| |
| |
| |
[Deel I]
Meetingist en geus.
Antwerpsche zedenschets.
- Karel toch! - sprak mijnheer Peeters met een verzoenend handgebaar, gij moet u daarom geen kwaad bloed maken: het sop is de koolen niet waard! Ik meende maar....
- Ja, gij meendet maar! gij meendet maar! grinnikte mijnheer Janssens. Zoo zijt ge immers altijd geweest! Ik toch heb u nooit anders gekend! En met al dat, komt ge mij met uw fijmelachtig gezicht den voet dwars zetten, hier, in mijn huis!.... Ik ben meetingist, - dit weet iedereen, - en ik zal nooit en aan niemand toelaten onder mijn dak den draak te steken met eene partij, die de eer, de roem is van Antwerpen, met eene partij....
- Och! dat doe ik immers niet, Karel! Ik ben wel is waar liberaal, geus, indien ge 't zoo noemen wilt....
- Leve de Meeting! en weg met de geuzen!
- Beste vriend Peeters, viel madam Janssens afwerend in, terwijl zij eenen geruststellenden blik op heure verschrikte dochter sloeg; ge weet immers wel, dat Karel in dagen van kiesstrijd een heel ander mensch is, zoo kitteloorig, zoo lichtgeraakt, dat de minste tegenspraak hem doet opvliegen!
| |
| |
Eer wij een half uur ouder zijn, is hij de eerste om te lachen met zijne opgewondenheid. Ja, die politiek!
In antwoord op de inschikkelijke taal zijner wederhelft, sloeg mijnheer Janssens met de geslotene vuist zoo hevig op de tafel, dat de glazen er van opsprongen, en riep:
- Ik ben meester in mijn huis, en hoop het te blijven!
- Karel, dit is baldadig, sprak zijne vrouw op vasten toon.
- Zwijg, vrouw, zwijg! kraaide de verbolgen man, want mijn bloed begint te koken! Ik weet wat ik zeg; en wie er anders over denkt....
- Karel, Karel!.... mompelde mijnheer Peeters verbleekend, want hij ried wat er stond te volgen.
- Er valt hier niet langer te karelen, het karelen heeft uit! Ik zeg u nog, dat wie er anders over denkt, maar den voet niet over mijnen dorpel moet zetten!
- Indien het zóo is, wedervoer mijnheer Peeters met pijnlijk bewogen stem, indien het zóo is, dan vaarwel. Tegen uwen dank, wil ik geene minuut langer hier blijven. 't Is spijtig! 't is meer dan spijtig, 't is bedroevend! Maar vermits ge de zaak zoo opneemt!... Wij kennen malkaar nochtans sinds... Och, we hebben samen bij meester De Backer school gegaan!....
Hier bleven mijnheer Peeters de woorden in de keel steken. De man deed zichtbaar geweld om zijne ontroering te bedwingen, zoo niet te verbergen; doch dit gelukte hem niet, want, zich met de bevende hand het voorhoofd strijkende, als aarzelde hij nog, kon hij te nauwernood, na een stommen groet tot de vrouwen en een langen treurigen blik tot zijnen ouden levensmakker gericht, de deurkruk vinden om de kamer en, vreesde hij, voor immer! een huis te verlaten, dat hem, niet slechts om zijnentwil alléen, ten uiterste duurbaar was.
| |
| |
De verslagenheid van moeder en dochter was zoo groot, dat, wel verre van eene poging tot slissing van den twist te wagen, geene van beiden er aan dacht den beleedigden vriend met een vergoelijkend woord uit te leiden.
Wat het hoofd des huizes betrof, hij zat even als vrouw en kind, doch met het rood der gramschap en eene uitdrukking van wrevel en onwil op het gelaat, op zijnen stoel als vastgenageld.
Eene pijnlijke stilte heerschte in het vertrek. Zij werd eensklaps door luid geween onderbroken. Maria, de twee-entwintigjarige dochter, het eenig kind der echtgenooten Janssens, was aan het snikken gevallen en hield wanhopig heur lief gezichtje in heuren zakdoek gedrukt.
- Arm meisje! kreet de moeder bewogen, en wierp heuren man eenen alles behalve vriendelijken blik toe. Ziet gij nu wat gij gedaan hebt, onmensch? vroeg zij hem op verbitterden toon. Minder dan drie minuten waren u voldoende om ons aller geluk op het spel te zetten. Gij hebt uzelf van uwen oudsten trouwsten vriend, zijn zoon van onze dochter gescheiden!... ja! ja! verschrik nu maar! - tusschen haakjes gezegd, mijnheer Janssens verschrikte geenszins, - en mij ongelukkig gemaakt door de smart onzer kinderen. Ik zeg onzer kinderen, hoort ge wel, Karel? want ik heb Ernest zoo lief alsof hij reeds onze goede Maria naar het stadhuis geleid hadde.
- Wees maar gerust, Mieken, richtte zij zich thans tot heure dochter, die het blonde kopje op moeders schouder zakken liet en er het beschreide gelaat verborgen hield, terwijl heur boezem nog onstuimig op en nedergolfde; toe wees maar gerust, kind! Ernest ziet u immers geerne, hij zal die treurige zaak wel in den haak brengen; binnen twee dagen zit vader Peeters weer terug.....
| |
| |
Doch Maria begon van her te weenen, en zich jammerend uit de omhelzing heurer moeder losmakend, riep zij uit:
- Ik zal er van sterven! ik zal er van sterven! Alles was nu vastgesteld! Binnen drie weken zouden we ondertrouw doen! Mijne kleederen zijn in de maak! En nu!... Moeder, moeder! och, moeder!
Madam Janssens ging overeind vóor heuren echtgenoot staan. Zij kruiste de armen vóor de borst en hield het hoofd ietwat achterover.
Het was een plechtig oogenblik.
Mijnheer Janssens had zijn verstokt gezicht nog niet afgelegd, te minder daar hij door en door beschaamd was over de gevolgen zijner onuitlegbare daad van opvliegendheid; doch hoe meer zijne beschaamdheid toenam, hoe meer hij zijne boosheid voelde groeien. Hij bewoog het hoofd overend weer als een woedend dier.
Maria dorst niet opzien.
- Janssens, sprak de moeder des huisgezins, - anders zou zij Karel gezegd hebben, doch de ernst van den toestand eischte Janssens, - zie mij aan! Indien gij waarlijk een wijs man zijt, waarvoor ik u, in spijt van uw politiek zwak, altijd gehouden heb, zult gij morgen, neen, heden avond nog, den vriend Peeters gaan opzoeken....
Mijnheer Janssens vloog op, alsof er eene geheime springveer in de zitting van zijnen stoel was losgeschoten; doch zijne vrouw ging op schijnkalmen toon voort:
- .... en hem uitleggen, dat ge u in eene vlaag van opgewondenheid hebt laten meêslepen; kortom vragen dat hij aan uw onvriendelijk gedrag....
- Nooit, nooit! bulderde mijnheer Janssens en hij draaide tweemaal om zich zelf.
- En Ernest!? vroeg madam Janssens, terwijl heur
| |
| |
anders uiterst vriendelijk gezicht zoo strak en koud werd, dat het ettelijke graden beneden 't vriespunt scheen aan te duiden.
Doch de getergde echtgenoot en vader, die wat hem betrof klaarblijkelijk sinds langs het kookpunt overstegen had, donderde buiten zich zelf:
- Als de vader zoo 'n hierengindersche geus is, dan zal de zoon wel niet minder zijn dan een republikein, een communard!... een niggelist!...
- Karel! zuchtte madam Janssens.
- Vader, sprak Maria, - 't arme kind was doodbleek, - dat is niet waar. En ik zal nooit Ernest laten! maar u, maar u, vader, u!...
De moeder legde gezwind de hand op den lieven mond, die zoo onbedacht ging zijn als kort te voren die des vaders.
En nu zette mijnheer Janssens zijnen hoed op, voorzag zich van pijp en tabak, langde zijnen rietstok en, zonder nog een woord te uiten, verliet zijne woning, ten einde, den hoek om, in zijn stamlokaal, den Sint-Joris, door 't heerlijkste gersten vermaard, den avond met de vrienden te slijten en, onder het spelen eener luidruchtige whist, te vergeten, niet alleen dat hij zelf zeer verdrietig gestemd was, maar bovendien voor de eerste maal zijns levens vrouw en kind had verongelijkt.
Het vooruitzicht, zich aan de gezellige herbergtafel weder op te vroolijken, had zoo niet den wrevel geheel en al uit mijnheer Janssens' hart weggenomen, dan toch de weerbarstige uitdrukking van zijn gelaat doen verdwijnen; zoodanig dat hij met een vrij onbekommerd gezicht den Sint-Joris binnentrad en zich reeds naar den hoek wendde, waar de tafel, als iederen avond door een viertal makkers omgeven, nog slechts op hem scheen te wachten.
| |
| |
Doch opeens richtte hij zich met al de blijken der uiterste bedremmeling naar eene onbezeten tafel daarnaast en groette drie der gewone bezoekers van den hoek met een onbeholpen hoofdknik. Den vierde groette hij niet, zag hij zelfs niet aan, - want die vierde persoon was niemand anders dan zijn ex-vriend Peeters, wien hij amper een half uur geleden zijn huis ontzegd had.
Het was te denken, dat mijnheer Peeters aan die oude, beproefde makkers, menschen van ondervinding, dus van oordeel en verstand, zijn wedervaren had uitgelegd, en het allen een bedenkelijk geval scheen, want geen hunner uitte zijne verwondering over het alleenzitten van den gemeenschappelijken vriend; ja, de eene zoowel als de andere keek met oplettenheid op het puntje van zijnen neus, wat mijnheer Janssens van zijnen kant ook deed, en waaruit bleek dat de verlegenheid algemeen was.
Ondertusschen had de meid mijnheer Janssens een schuimend glas gersten voorgezet, en hem daarbij aangekeken met zoo'n uiterst verbaasd paar flonkerende bruine oogen, dat hij er niet ver af was haar eene averechtsche beleefdheid toe te voegen. Dit merkte de flinke deerne ook dadelijk en maakte zich uit de voeten.
Nog nooit had de vriendenboek het in den Sint-Joris zoo vervelend gevonden; nooit te voren had iemand durven vermoeden, dat men er oogenblikken van wezenlijk ongemak kon beleven.
- Ja, zegde mijnheer Somers om toch iets te zeggen, want onmogelijk was het, malkander langer stom als visschen te blijven bekijken, ja de Franschen kunnen daarin den Tonking, of zoo als 't heeten mag, nog van eene kale reis thuis komen.
- 't Is waar ook, zegde mijnheer Van den Broek. Zoo'n verre oorlog moet eene aardige duit kosten!
| |
| |
- 't Zou me niet verwonderen, zegde mijnheer De Winter, indien Bismark weer de kaarten onderstoken had.
Mijnheer Peeters zegde niets.
- A propos! riep mijnheer Van den Broek, waar blijft onze whist? - Lotje!
- Hé, Janssens, vroeg mijnheer Somers zonder erg, ge speelt toch meê eene whist?
Opeens kregen allen weer liefhebberij in het puntje van hunnen neus te bekijken, alsof zij zich oefenden in scheelzien.
- Lotje, stamelde mijnheer Janssens, die eene kleur kreeg als eene gezoden kreeft, geef me de gazet eens.
- Die daar voor u ligt, mijnheer? vroeg het meisje meesmuilend.
- Wat drommel! mompelde de uit zijn lood geslagen man en gebaarde zich of hij vlijtig het dagblad begon te lezen, iets wat anders geheel buiten zijnen aard lag; hij merkte niet dat hij zijn politiek orakel 't onderste boven hield.
- Zeg, hoor eens, De Winter, sprak mijnheer Somers, dan moet gij kost wat kost de kaart opnemen.
- Mij wel, wedervoer mijnheer De Winter, ten minste voor dezen avond!
Van achter zijne papieren vesting, beloerde mijnheer Janssens de kaartspelers, bespiedde hij den man dien hij zoo diep gekrenkt had. Mijnheer Peeters sloeg den blik niet op, maar hield dien integendeel aandachtig op de kaart gevestigd. Zijn gelaat bleef kalm en ernstig en getuigde dat zijn geest geheel bij het spel was, wel verre van bij het onaangenaam voorval van een uur tevoren te verwijlen.
En nu waren de kaarters volop aan den gang; mijnheer Somers speelde abondans, dat de tafel onder zijne slagen kraakte; mijnheer Van den Broek ging solo en kraaide 't uit van voldoening; mijnheer De Winter had de schoonste kaar- | |
| |
ten ter waereld en waar er niemand alléen ging, had hij altijd een propositie te over; wat mijnheer Peeters betreft, hij speelde misere op tafel, met zoo'n gelaten gezicht, alsof hij water dronk in steê van het koninklijk gersten uit den Sint-Joris.
Mijnheer Janssens legde zes centen op tafel en stond op. 't Is hem te veel! Den blik in zoo'n whistparadijs hebben, en door het vlammend zwaard der onmin er buiten gehouden worden! zijne plaats zien innemen, en nog wel met goed gevolg, door een De Winter, die eigenlijk geen kaarter van hart is, een echte kruk, die, om den vierden man te maken, er met de haren bijgehaald wordt! 't Is hem te veel! Niet dat hij zou meêgedaan hebben, maar niemand drong aan. Was hij niet eenige complimenten meer waard? of was er buiten dien Peeters iemand, wien hij ooit iets in den weg gelegd had?
- 't Is toch zeker niet waar! riep Lotje, maar hebt ge nu van uw leven! mijnheer Janssens gaat reeds naar huis! Zijt ge niet wel, mijnheer Janssens? vroeg zij deelnemend.
Mijnheer Janssens wierp haar eenen verslindenden blik toe, en ‘Goeden avond!’ hortte hij het uit; eer strompelend dan gaande verliet hij den Sint-Joris.
Zijne eerste beweging was terug den hoek om en recht naar huis zijnen onwil, zijne woede, zijne wanhoop te gaan verkroppen.
Doch hij dacht aan zijne vrouw. Wat zou zij van zijn ongewoon kort uitblijven denken? Het was pas negen uren. En zich goedzakkig te gaan blootstellen aan een vernieuwd tooneel van vrouwelijke vermaningen en kinderlijke tranen, dit vooruitzicht lachte hem niet toe. Onmiddellijk naar bed gaan en dus laten veronderstellen dat hij in waarheid getroffen en verlegen was, wilde hij in geen
| |
| |
geval. Bovendien vreesde hij niet te kunnen slapen met slechts eén glas bier, en dan nog zonder druppel er achter.
Zooging mijnheer Janssens met zich zelf te rade; zoo stond hij op de Koepoortbrug te dubben, niet goed wetende wat doen. Hij zuchtte zwaar en nam een kort besluit! Eene goede gelegenheid, mompelde hij, om even een glas half-en-half te gaan proeven... Daar slaapt men goed van.
En hij draaide den hoek niet om, de Koepoortstraat niet in, maar stak over naar het Klapdorp, dat hij langzaam en suffend ten einde ging; dan, te halverwege de Paardenmarkt gekomen, stapte hij een gunstig gekend Alehuis binnen en bestelde zich eene pint half-en-half.
Hier ook waren aan verscheidene tafels domino-, baken kaartspelers in gezelligen kring bijeengezeten. Anderen praatten luidruchtig over de plaatselijke politieke belangen. Een van hen, die er een openhartige kerel uitzag, voerde met bijzondere geestdrift het woord ten voordeele der vrijzinnige beweging en haalde er met onverholen genoegen de clericale partij door. Zijne bijtende zetten, zijne vroolijke scherts deden zijne toehoorders goedkeurend knikken en lachen; met menig geestig, veelal ook niet geestig, woord onderlijnden zij zijne gespierde, schilderachtige taal, die een jongen van de dokken verried.
De partij van mijnheer Janssens werd leelijk afgetakeld. Doch hoe kwam het, dat de man, die denzelfden avond zijnen boezemvriend de deur gewezen had voor minder dan het honderdste van wat hij nu te hooren kreeg, kalm bleef en zich hield alsof de klap van den herbergredenaar, die de meetingpartij zoo onzacht naar heure ziel tastte als een stouwersbaas maar doen kan, hem niet deerde?
Zie, die vraag stelde mijnheer Janssens zich zelf ook, terwijl hij, uiterlijk zeer kalm, zijn glas half-en-half met
| |
| |
langzame teugen ledigde. Inschikkelijk van natuur, ten minste waar zijn politiek stokpaardje er mede gemoeid was, bleek hij reeds niet te zijn; hem bang maken of overschreeuwen ging niet gemakkelijk, want hij was kloek en in bezit van krachtige longen.
Doch met veel verstand sprak mijnheer Janssens tot zich zelf: ‘Mij dunkt, ik ben van den kant in de gracht gesukkeld, en van kwaad tot erger gekomen!’
Hij zuchtte diep, haalde zijne pijp uit, stopte en blies weldra de blauwe wolken van zijnen zwaren Sint-Vincent zoo dicht op elkander voór zich uit, dat hij, door den kringelenden rook omgeven, zich als afgezonderd van de overige bezoekers kon beschouwen.
Ondertusschen liet hij zich eene tweede en later zelfs nog eene derde pint brengen van het uitheemsch bier, dat hij inheemsch maakte met een smaak en eene vaardigheid van belang.
Hij overpeinsde met aandoening dien wellicht bewogendsten avond zijns levens, of ten minste hij trachtte zulks te doen; doch het oordverdoovend en voor een warmen meetingist danig kwetsend gepoch van den stouwer maakte hem het peinzen moeielijk. Buitendien, wanneer hij, met toegeknepen oogen, het onhebbelijk tooneel bij hem thuis klaar in den geest poogde terug te zien, begonnen in zijn hoofd de beelden van den fijmelachtigen Peeters, van vrouw en dochter, en ook van Maria's aanslaande, zoodanig dooreen te spooken en, onder het snijden der leelijkste gezichten, in de kronkelende wolken zijner pijp zoo'n wonderlijken heksendans te houden, dat mijnheer Janssens er geen beteren raad op wist dan maar nu en dan weêr een teug aan zijn glas te doen. Ieder slokje overluigde hem stellig, dat hij in geene geestenwaereld verkeerde.
| |
| |
Zoo lekker smaakte het half-en-half hem echter niet, of hij achtte het toch noodig er nog een druppel beste bovenop te gieten; en eerst nadat hij dit gedaan had, vond hij dat het er voor ditmaal bij blijven kon.
Mijnheer Janssens betaalde zijne vertering, klopte zijne pijp uit en vertrok. Doch hij had nog de deur niet bereikt, of hij hoorde de donderende stem van den stouwer als 't ware hem achterna roepen: ‘Ja vrienden, binnen twee weken, dag op dag, kiezen we voor de gemeente! Dan zeilen we de broêrkens in den grond! Leven de geuzen! en weg met de papen!’
Een oogenblik aarzelde mijnheer Janssens of hij zich niet naar dien verwaten bullebak omwenden zou en hem eens duchtig zijne zaligheid geven. Doch hij deed het niet en stapte de deur uit.
- Weg met de papen! heeft hij geroepen, stamelde mijnheer Janssens, maar toch niet: Weg met de Meeting! Neen, de Meeting dwingt zelfs den eerbied af van heure vijanden! De Meeting...., ging hij voort met stamelen en wikkelde zich in een volzin, waar hij met den besten wil der waereld niet meer uit kon geraken. Hij liet de ontboezeming, die hij tot grooter eer en glorie der meetingpartij begonnen had, dan ook ras genoeg steken; en welhaast tot eene andere orde van gedachten overspringend, sprak hij met innig welbehagen: ‘Hum! het gersten van den Sint-Joris reikt niet tot aan de knieën van het goddelijk half-en-half!’
Hier deed hij een valschen stap. Het scheen hem alsof de steenen van de Paardenmarkt naar omhoog kwamen en golfden als het water der Schelde. Hij wilde gedurig lager trappen dan de kasseiing; en daar hij er geenen kop kon aan krijgen, bukte hij tweemaal om zich de beenen en zelfs de voeten te betasten, zich afvragende of hij er wel heelemaal was.
| |
| |
Toen hij in zijne woonkamer trad, zegde zijne echtgenoote op den natuurlijksten toon, net alsof de samenspraak niet zeer onstuimig en sinds meer dan drie uren onderbroken ware geweest:
- Ernest, onze aanstaande schoonzoon....
- Onze aanstaande schoonzoon? brabbelde mijnheer Janssens, 't is mogelijk dat hij u aanstaat, maar mij staat hij in 't geheel niet aan, vrouw lief!
En met een onnoozelen lach, liet hij zich op eenen stoel nedervallen.
- God! Karel, gij hebt te veel gedronken! Wel, wel, is me dat een dingen! Kom, laat ons maar naar boven gaan! Ons Mieken is reeds slapen.
Het pittige half-en-half was, wel is waar, mijnheer Janssens in de beenen geslagen en had hem dus eene tamelijk kwade poets gespeeld; doch zulks had hem tevens van een vrij gepeperd bedsermoen gered, een nieuw bewijs, dat men niet volstaan mag met de dingen dezer waereld langs eene zijde te beschouwen, maar dat ook de ommezijde onze volle aandacht verdient.
Doch is er een tijd van slapen gaan, er is er een ander van opstaan, - waarover sommige aartsluierikken het echter nooit eens willen worden, - en wie de kans had des avonds aan een bedsermoen te ontsnappen, loopt gevaar bij het ontwaken op een dito-morgenpreek onthaald te worden.
Dit ten minste leerde de ondervinding aan mijnheer Janssens, toen hij 's anderdaags aan de zijde zijner echtgenoote op de mollige wollen matras de oogschelen opsloeg.
- Ay mij! geeuwde madam Janssens en voegde er terstond bij: 't Is gister avond wel geweest!
Mijnheer Janssens gevoelde zich schuldig. Opeens had hij zich het bier van het trouwelooze Albion herinnerd. Het
| |
| |
was geleden van Mieken's eerste communiefeest, dat hij nog zóo door den wind was geweest.
- Och, moeder, mompelde hij, - ‘moeder’ heette hij zijne vrouw in oogenblikken van verteedering of zondebekenning als deze, - zoo iets kan iemand al licht overkomen!
Hier bleek mijnheer Janssens in 't geheel niet tegen zijne wederhelft opgewassen te zijn; want hij had van stonde aan moeten begrijpen, dat zij veel te wijs was om ook slechts met een enkel woord op het uitwerksel van het half-en-half te zinspelen.
Personen, die eenige positieve kennis van het vrouwelijk hart bezitten, zouden wellicht van meening kunnen zijn, dat madam Janssens door het voorbijgaan van 's mans uitzonderlijk geval van topzwaarte, veeleer van berekende slimheid dan van kristelijke liefde blijk gaf, en door aan heure grootmoedigheid te doen gelooven, het hart van mijnheer Janssens wilde week maken, onbestand dus tegen een aanval van hooger belang. 't Is misschien niet onmogelijk, dat madam Janssens inderdaad aldus heure zaak overlegd had.
- Zoo iets kan iemand al licht overkomen! had mijnheer Janssens gezegd en hij trok beschaamd het deken over zijn neus.
- Wat, licht overkomen? zeg liever, dat gij er licht over spreekt! Een door en door deftig man, een mensch die geene vlieg zou bezeeren, een hartsvriend van aan de wieg, om zoo te zeggen, het toekomstig lid onzer familie, den toekomstigen schoonvader van ons Mieken de deur uitwijzen! 't Is ongehoord! - en dat heet gij eene lichte zaak?
Mijnheer Janssens hield den adem in. Hij was het waarachtig vergeten! maar ja, nu, nu voelde hij zijne gramschap weer ontvlammen. Nochtans werd hij eene groote
| |
| |
ongerustheid gewaar, alsof zijn oprecht geweten en zijn dwars hoofd niet langer goed huishielden met elkander.
Madam Jansssens bezon zich eene poos; dan zegde zij:
- Ons arm Mieken is het hart in! Gij hadt gister avond den deer en de droefheid moeten zien van het lieve meisje, toen zij aan Ernest, die nog van niets wist en kwam om een stuk te vrijen, uiteendeed wat er gebeurd was. En Ernest zelf, hoe stond die te kijken! Hij was er letterlijk van verslagen. Voor mijn deel, ik was zoo verlegen en bovendien zoo uit mijne krammen, dat ik te moede was om er de muren van op te loopen! - Was Peeters in den Sint-Joris?
- Ja, hij was er. Maar laat me nu met vrede, als 't u belieft. Of zijt ge van zin me door te zagen van als de dag in de lucht is? Ik heb groote goesting, moet ge weten, om nog even eene oog toe te doen.
- En hebt gij hem goeden avond gezegd?
- Zijt ge gek, vrouw? Denkt ge, dat ik om te lachen, hem zijn brood vol heb gegeven?
- 't Is schand! 't is schand! Wat heeft de man u misdaan? Kan hij het helpen, dat ge met uw meetingpaardje op den hol waart, vóor dat ge 't zelf wist? Komaan, wat hebt ge tegen hem, dat redelijkerwijze uw gedrag kan verschoonen?
- Ik heb zooveel tegen hem, dat hij een geus is, die er vermaak in schept mij te dwarsboomen, en dat ik, eens en voor altijd, met geuzen geen uitstaans meer wil hebben!
- En wat hebben de geuzen u misdaan?
- Aan mij niets dan alle dagen maar eens de gal geroerd; doch aan de stad!... aan het land!... aan de religie!!...
- Wel, wel! verklaar dan den oorlog aan de helft van Antwerpen. En durft ge zeggen, dat Peeters het tegen de religie gemunt heeft?
| |
| |
- Ja, heimelijk! Al de geuzen zijn op éenen kam geschoren!
- Peeters is nochtans een danig kristelijk man!
- Een schijnheilige!
- Hij maakt deel van twee broederschappen, van den H. Scapulier en van het H. Hart.
- Allemaal schijnheiligheid!
- En gij van geen enkel.
- Ik ben geen pilaarbijter!
- Neen, maar een echte dwarskop, een ruziemaker! Wel, wel! ons arm Mieken! En meent ge dit zóo vol te houden? Ik dacht dat ge meer verstand hadt!
- Ik heb versland, en meer dan gij! Maar als ge 't niet gelooft, ook goed! En daarmeê punctum.’
Hier schikte mijnheer Janssens het deken een hand breed onder hem en wentelde zich op zijne rechterzijde naar den uitersten kant der sponde, met het gevolg, dat hij niet alleen den rug keerde naar zijne bedgenoote, maar deze tevens door zijne onheusche beweging schier geheel van heur deel dekking beroofde.
- Hoe langer, hoe fraaier! riep madam Janssens, terwijl zij zich spijtig oprichtte; gister avond wijst gij uwen vriend Peeters de deur, en heden morgen mij het bed uit!
Mijnheer Janssens wentelde zich weer links en snauwde grammoedig: ‘Wie zet er u het bed uit? - Ik niet!’
Doch zijne vrouw wipte zich van de spond, als wilde zij zeggen: ‘Ja wel, dat doet ge; zie liever.’
Mijnheer Janssens trok een wanhopig gezicht.
- Trinet, stamelde hij, indien ge niet seffens terug in 't bed komt, dan is 't voor altijd gedaan tusschen ons!
Madam Janssens begon hartelijk te lachen.
- Karel, zegde zij, een wijs man moet zulke soort van dingen niet ernstig opnemen.
| |
| |
- Is het niet eene ernstige, eene diepbedroevende zaak, riep mijnheer Janssens met verontwaardigde stem, wanneer eene vrouw heuren man, heuren wettigen heer en meester valschelijk durft beschuldigen?
- Waarvan heb ik u beschuldigd?
- Gij beweert, dat ik u het bed heb uitgewezen!
- Och kom, dat heb ik om te lachen gezegd! Ik vind, dat die strijd van liberaal en katholiek de aandacht van een ernstig man niet verdient.
- Vrouw, daar hebt gij niet de minste kennis van! Ik wilde maar, dat ik nog voor een half uurken indulten kon, want ik heb, rechtuit gesproken, een sakkermentsche pijn in het haar.
- De katholieken....
- Ik ben geen katholiek, ik ben meetingist!
- De meetingisten zijn tegen het leger en de geuzen bevechten de kloosters, maar hebt gij reeds opgemerkt?..
- Ik wil volstrekt niets opmerken! Ik zeg u voor de tiende maal, dat ik liever nog wat slapen zou.
- Ik belet u toch niet te slapen met te zeggen dat de katholieken...
- Ik ben meetingist!
- Welaan, gij hebt gelijk, Karel! Gij zijt meetingist, en Peeters is geen liberaal, maar een geus, alhoewel, dat zal eenieder bekennen, een geus met danig veel religie! Doch ik vraag u slechts niet te vergeten, dat zeker jeugdig paar met uwe liefhebberij niets te stellen heeft; dat Ernest en Maria de slachtoffers niet moeten zijn van uwen dwazen partijhaat; dat onze kinderen rust noch duur kunnen genieten, zoolang zij hunne trouwe vrijage niet aan den neus van mijnheer den schepene zullen gehangen hebben; en dat ik dezen nacht besloten heb aan hun huwelijk geenen dag vertraging te laten ondergaan!
| |
| |
Mijnheer Janssens hield de handen op de ooren gedrukt. Hij dacht op die wijze zijne vrouw te dwingen den aftocht te blazen.
Doch madam Janssens, die zich ondertusschen gekleed had, naderde de echtelijke spond en zag heuren man met heure goede verstandige oogen aan, op zulke vriendelijke manier, dat hij zich de ooren weer ontdekte en, vol verwachting, de handen op het deken zakken liet.
- Gij weet toch wel, sprak madam Janssens, dat er geen braver meisje op de wereld is, Karel, dan ons eenig kind. Waarom doet gij haar zoo'n zwaar verdriet aan?
- Dat doe ik immers niet! luidde het tamelijk kluchtig antwoord van mijnheer Janssens, die de blikken neersloeg als een schuldige voor zijnen rechter.
- Brave ouders, ging madam Janssens voort, worden in den regel altijd door hunne kinderen wederbemind. Maar dat er nog éen meisje op aarde is, dat zoozeer heuren vader lief heeft als ons Mieken u, zie, Karel, dit is onmogelijk!
En op die indringende woorden, wendde de waardige vrouw zich om en verliet de slaapkamer.
- Och, moeder! hakkelde mijnheer Jansens, danig geschokt, zijne wederhelft achterna; doch hij was nu alleen, en ach! zijn trek tot slapen was geheel verdwenen.
De tranen stonden hem in de oogen; zijn hart smolt schier weg in den onverwinnelijken weemoed, die zich van hem meester maakte. Voor de eerste maal, sedert dit heilloos uur van overijling en gramschap, verweel hij zich het ongelijk, dat hij zijnen ouden vriend Peeters had aangedaan.
Mijnheer Janssens verliet op zijne beurt het bed. Toen hij voor den waschspiegel stond, dreigde hij zijn beeld met de vuisten; doch het beeld dreigde tegen en zoo wanhopig
| |
| |
leelijk kon het origineel zijn grammoedig gezicht niet vertrekken, of de spiegel weerkaatste zijn zoo getrouw als komisch portret.
Dit maakte dat de ongeveinsde verteedering welke zoo even het hart van mijnheer Janssens tot was had gekneed, oorplotselijk tot nieuwen onwil oversloeg. Althans er ontstond een geduchte tweekamp tusschen de natuurlijke goedmoedigheid van den vriend, echtgenoot en vader en den niet minder natuurlijken hoogmoed van den gekwetsten meetingist; doch slechts éene zaak werd hier uitgemaakt. namelijk, dat zoo Karel Janssens in den grond een waarachtig brave, goedhartige kaerel was, mijnheer Janssens, de meetingist, een onverbeterlijke stijfkop bleek te zijn.
Wat er van zij, madam Janssens, met heur scherpziend oog, bemerkte over dag genoegzaam wat er in den boezem heurs echtgenoots omging, en zij wachtte zich wel nog de minste zinspeling te maken op het voorval, waarvan aller hart vol was, het beste hopende van een waarschijnlijk niet veraf zijnden inkeer.
Maria, wie heure moeder troost en vertrouwen had weten intespreken, gedroeg zich vriendelijk en kalm; slechts een stille zucht, die nu en dan over heure lippen welde, verried de onrust van heur gemoed.
Madam Janssens dacht met zekerheid te mogen aannemen, dat heur echtgenoot, sedert jaren er aan gewoon iederen avond in den St Joris te slijten, door de onvermijdelijke ontmoeting van mijnheer Peeters en dank aan de onbetwijfelbare medehulp der whisttafel, dien avond nog, of, op zijn ergste genomen des anderdaags, weer arm aan arm met zijnen ouden vriend zou naar huis gaan.
Toen in den vooravond het Handelsblad gebracht werd, vond madam Janssens tot heure verrassing in het stads- | |
| |
nieuws eenige regelen, die zij meende aanstonds luidop te moeten lezen, om heuren echtgenoot al het genot, dat zijn stamlokaal hem zoolang gegeven had, in eens voor den geest te spiegelen:
‘Gister avond heeft mijnheer Jacobus De Winter in den Sint-Joris eenen solo-slim gespeeld. Onnoodig te zeggen dat er dapper op gedronken werd, want iedereen weet dat men in den Sint-Joris heerlijk gersten tapt.’
Die korte lezing, bij welke Maria eenen hoopvollen blik op heuren vader sloeg, beantwoordde deze met eenen schamper spottenden schaterlach. Madam Janssens liet onthutst het blad uit de hand glijden.
Moeder noch dochter konden vermoeden, dat mijnheer Janssens het spelen van een solo-slim door mijnheer De Winter als een boevendaad van mijnheer Peeters zou beschouwen.
In spijt heurer misrekening, gaf madam Janssens den moed niet op. Zij was er de vrouw niet naar om bij den eersten tegenslag het hoofd te bukken. Daarenboven, het levensgeluk heurer beminde Maria eischte dat er aan de onmin der beide vrienden zoo spoedig mogelijk een einde zou gemaakt worden.
En toen mijnheer Janssens dien avond een uur vroeger dan naar gewoonte het huis verliet, sprak hem zijne vrouw in heur binnenste achterna: ‘En toch, Kareltje, zult gij de wapens overgeven, en spoediger dan gij denkt!’
Want de brave vrouw hield het er voor, dat, hoe stijfhoofdig heur echtgenoot ook ware, hoe wrevelig het derven zijner partij whist en de publiekmaking van mijnheer De Winter's solo-slim hem ook gemaakt hadden, valsche schaamte de hoofdzakelijke reden zijner houding was.
Daarom besloot zij heure batterijen in eene andere
| |
| |
richting te laten spelen. Zij was namelijk voornemens eenen aanval op het hart van den verstandigen en inschikkelijken Peeters, een beroep op zijne kristelijke gevoelens te doen, opdat hij den eersten stap dede. Indien mijnheer Peeters zich gezeggen liet en van her op het gewone uur binnenkwam, de hand naar zijnen ouden vriend toegestoken, met een paar woorden, als: ‘Toe, Karel, laat dat vergeten zijn en vergeten blijven!’ - of zelfs zonder het minste woord, dan zou heur trouwe Karel geen mensch moeten zijn om neen te durven zeggen.
Doch, in spijt van heur gezond beraad, faalde madam Janssens nogmaals in heure berekening, een bewijs dat de toestand meer ingewikkeld was dan zij vermoedde.
Ernest had van zijnen kant hetzelfde plan beraamd en hoopte niet minder dan het maar dadelijk met den gewenschten uitslag bekroond te zien. Doch, waaraan hij zich in het geheel niet verwachtte, was aan het korte en afdoende ‘neen!’ zijns vaders.
En wat hij ook pramen en smeeken mocht, mijnheer Peeters had misschien voor de eerste maal zijns levens zoo bondig en beslissend gesproken, bij dit ‘neen’ zou het voor alsnu blijven.
Ernest zag, dat er voor 't oogenblik geene spraak kon zijn, zijn vader te overhalen; en toen hij des avonds mismoedig en ontstemd het huis zijner vrijage betrad, vond hij moeder en dochter met gebogen hoofde bij elkander zitten, beiden nog onder den indruk hunner mislukte poging met het heillooze soloslim-nieuws van het Handelsblad.
Toen Maria heure hand in die van Ernest legde, schoten haar de oogen vol tranen, en zij zou ongetwijfeld weer aan 't schreien gegaan zijn, indien heure moeder, die geene gevoelerigheid duldde, niet uitgeroepen hadde:
| |
| |
- Wat zijn dit voor malle streken, Mieken! Drijf maar liever die dwaze waterlanders terug! En gij, Ernest, luister.
Hier deelde zij hem mede, wat zij van zijnen vader verwachtte om een einde aan hunnen onhoudbaren toestand te stellen.
Ernest schudde bedroefd het hoofd en verhaalde in korte woorden hoe vader Peeters hem afgescheept had.
- Ja, dan weet ik waarachtig niet wat te doen of te raden, riep madam Janssens; ik had nooit gedacht, dat uw vader ook al zoo weinig vredelievend zijn kon!
- Mijn vader is zeer vredelievend, sprak Ernest, doch gij zult met mij bekennen, dat hij zwaar belecdigd van hier ging, of liever gaan moest!
Maria hield nog altijd de hand heurs geliefden gedrukt en zag hem smeekend aan, terwijl zij vroeg: ‘En weet gij niet eenig ander middel om ons uit den druk te helpen?’
- Voor 't oogenhlik niet, Maria. Ik heb mij den ganschen dag het hoofd gebroken, met naar een middel uit te zien, doch niets gevonden. 't Geraadzaamste is de zaken op hun beloop te laten, te wachten en te hopen.
- Wij zullen er wel toe gedwongen zijn, zuchtte madam Janssens; helaas! 't is al zitting, vergadering en meeting, dat de klok slaat. Plakkaten, gazetten en vliegende blaadjes jagen onophoudelijk den eenen kristenen mensch tegen den andere in het harnas. Wie kan er bij zinnen blijven, die naar al dien dwazen en venijnigen praat de ooren laat hangen!
- Ondertusschen, sprak Ernest, verstaat ge wel, dat wij elkander ergens elders, bij familie, moeten zien; want zoolang mijn vader hier niet terug geweest, dat is te zeggen, door uw vader, Maria, terug gevraagd is, kan ik ook natuurlijk dit huis niet blijven bezoeken.
| |
| |
- Seemeniskrede! stamelde madam Janssens.
- Ernest, Ernest, jammerde Maria, terwijl zij heure hand terugtrok, gij ziet me niet geerne!
***
De dag der gemeentekiezing naderde met rasse schreden. Al wie te Antwerpen eenig belang stelde in de stoffelijke en zedelijke welvaart der oude Reuzenstad nam deel aan de kiesworsteling.
De clericalen rekenden op den zegepraal en de geuzen niet minder.
Geen blinde muur, geen houten schutsel, geen gevel van welk officiëel gebouw ook, of hij was op dubbele manshoogte overdekt met plakbrieven van alle grootte, van alle kleur.
Hier en daar kalme en beredeneerde uiteenzetting der politieke grondbeginsels van beide gezindheden, vertegenwoordigd door hunne bonden; doch meestendeels lasterlijke persoonlijkheden, grove aantijgingen, beschuldigingen van al of niet bewezen wijnpotterij; gemeene eerroovingen, onverdedigbare aanvallen van openbare ambtenaren, officieële logenstraffingen, aanklachten van voorgewende beleedigingen aan den godsdienst, onthullingen van vrijmetselaarsplannen, sensatieberichten over de aanhouding van eene heele bend onkuische geestelijke leeraars, ook wel nu en dan bijtende scherts, geestige hekeling, en tot afwisseling, veelal mislukte, soms wel eens gelukte, karikaturen.
De eene partij ontleende der andere heure kleuren, heure opschriften, om ook slechts éen vluchtig oogenblik de aandacht van al was 't maar éen kiezer uit honderd op eene treffende en onverwachte voorstelling van feiten te vestigen.
En de kiezers, opgewonden, zenuwachtig, stonden, met heele groepen, die overdaad van roode, blauwe, gele, groene
| |
| |
plakkaten, waarvan vele, in spijt der waakzame stadswacht, die er post had bijgevat, met slijk besmeurd waren, om zoo te zeggen met de oogen te verslinden.
Menschen, die malkaar van haar noch pluim kenden, spraken elkander toe, redetwistten over 't gelezene, sloten vriendschap in een-twee-drie en verlieten malkander met een blijden krachtigen handdruk, of als de kennismaking averechts uitviel, keerden malkaar met minachting den rug toe.
Iemand, die met onze toestanden niet vertrouwd was, zou onfeilbaar bij 't lezen der plakkaten en dagblad-artikels gedacht hebben, dat de voorgestelde personen van beide partijen, om aan hunne candidaturen te komen, onloochenbare bewijzen hadden moeten overleggen dat ze vreeselijke misdaden, als diefstal met inbraak, brandstichting, verkrachting en zelfs moordpoging begaan hadden of althans gereed waren te begaan, zoozeer werden die candidaturen van wederzijden uitgeschud en door den modder gehaald.
Bijna avond aan avond was 't meeting; soms hield elke partij op eenen en zelfden avond tot twee, drie openbare vergaderingen.
Daar was 't dan telkens een bravogeroep, een handgeklap! en bij de sluiting een gestamp, een gedreun, een gezang, een gehuil, een gefluit, dat hooren en zien er bij vergingen!
Na afloop dier vergaderingen, grepen er natuurlijk niet zelden in de straten min of meer geduchte kloppartijen plaats. En dit leventje nam toe in kracht, in uitbundigheid en dolheid naarmate de dag der kiezing meer nabij was.
Mijnheer Janssens, die, ondanks zijn opbruischend karakter, voor stelregel had de plaatsen te mijden waar de slagen vallen, nam gewoonlijk nochtans hartelijk deel aan de beweging welke de kiezing voorafging.
| |
| |
IJverig plakkatenlezer, besprak hij des avonds hunnen inhoud met de rustige vrienden van den Sint-Joris, en bracht het dan ook doorgaans danig van den weg, door zijne gewaagde stellingen en de grenzenlooze vermetelheid, waarmede hij om ze te verdedigen, argeloozen onzin op grove dwaasheid en moedwillige verdraaiing op onhoudbare blufspraak dorst te stapelen. Verre van tegenspraak, ontmoette hij niet dan goedkeurend knikken en volmondige beaming, want zijne makkers wisten te wel, dat er met hem aan grondig en beredeneerd discuteeren niet te denken viel.
Thans echter, zag mijnheer Janssens naar den Sint-Joris niet meer om, en in stede van als vroeger zijn hart op te halen aan den harrewar der kiezing, ging hij onder eene onuitsprekelijke en onafweerbare treurnis gebukt.
Hij vluchtte 's avonds de zoogenaamde ‘oude stad.’ Maar zijne bekommerdheid over zijne bedroefde dochter, zijne verslagenheid wegens het misnoegen zijner vrouw, maar zijne spijt over zijne onuitlegbare vriendschapsbreuk, maar vooral zijn vrevel en zijne onverbiddelijke stijfhoofdigheid waren de onzichtbare, tevens kwellende, gezellen, die hem volgden langs de De Keyserlei en rust noch duur lieten.
Om verstrooiing te vinden, maakte hij van lieverlede kennis met al de groote bierlokalen der wijk. Doch hij aardde er slechts met moeite, want hij was te zeer op lekker gersten belust en een te goed kenner om het niet afschuwlijk slecht te vinden, waar hij het in den omtrek krijgen kon, en te zeer een man van den ouden eed, om niet met verontwaardiging op te komen tegen den prijs van vijftien centimen 't glas en vooral tegen de vijf centimen aan den garçon. Bovendien, niet zinnens zijnde kolieken op te loopen, met zuur gersten te drinken, begon hij zich op de zware Duitsche bieren toe te leggen; doch dit ging hem nie
| |
| |
bijzonder goed af, en hij wist op den duur niet meer tot welken vreemden drank zijnen toevlucht te nemen, want van Engelsch bier was hij schuw geworden.
Avond aan avond zat mijnheer Janssens altijd even misnoegd, korzelig en kwaad, verre van den Sint-Joris pinten te ledigen, totdat het tijd was om met suffen kop en zware beenen naar huis te gaan.
Zijne bekenden zagen het hem aan, en iederen keer was er ten minste éen hunner, die hem vroeg wat of hij toch langs den kant der statie deed, waar men hem wist geen erge liefhebber van te zijn. Maar dan maakte hij het kort en zette een gezicht alsof hij bijten ging.
't Was vooravond van kiezing geworden en mijnheer Janssens verkeerde in de grootste spanning, te meer daar hij al de dagen van voorbereidende kieswerking zijn overkropt gemoed niet had kunnen ontlasten van allerhande gevoelens van hoop en vrees, van moed en angst.
In 't Café hoorde hij om en naast hem de gezellig bijeen gezeten drinkers zich lustig en hoopvol over den zegepraal van morgen onderhouden.
En hij, die daar alleen zat, stom als een visch, met een gezicht als een pater, werd, dacht hij, van terzij als een spioen aangekeken.
Hij vertrok dan ook spoedig en kwam ruim een half uur vroeger thuis; dit liet hem toe, toen hij nog op een tiental stappen van zijne woonst verwijderd was, te zien dat men Ernest uitliet.
- Hm! mompelde hij met minachting, hoe weinig karakter heeft die jonge man. Hij zelf verwittigt Maria dat hij niet meer bij haar aan huis komt en daar laat hij zich, nog al door mij, er op betrappen niet in staat te wezen zijn mannenwoord gestand te doen. Zoo zijn ze die geuzen! Doch morgen
| |
| |
is de groote dag! Dan zegeviert de Meeting en wij zullen dan eens zien of Maria niet zal begrijpen, dat er onder de meetingisten wat anders knappe jongens zijn, dan zoo 'n magere flierefluiter van een geus!
De plechtige dag was dáar. Antwerpen koos voor de Gemeente.
Overbodig ware 't hier bekende tooneelen te schetsen.
De kiezers begaven zich kalm en waardig, doordrongen van den ernst en het gewicht hunner zending naar de kiesbureelen, alwaar zij in dichtsamengepresten drom de naamafroeping met nauwlettend oor volgden.
Mijnheer Janssens was slipt ten negen uren op zijnen post. In het komen had hij mijnheer Peeters ontmoet en was hem met een strak en norsch gelaat voorbijgegaan. 't Was de eerste maal sedert dien avond van moedwil, dat hij zijnen gewezen vriend tegenkwam; en ware 't maar geen dag van gemeentekiezing geweest, zeker zou die ontmoeting hem pijnlijk aangedaan hebben. Nu deed zij hem niets. Hij was tegen alle ontroering van dien aard gewapend, gestaald in den gloed zijner meetingistische overtuiging, waaraan hij ging lucht geven door het wit stipje zwart te maken in het vierkant boven de lijst, rechts.
- Janssens! Carolus, Benedictus! schalde het luid tegen de wanden van het gemeenteschoollokaal, bureel nummer zooveel.
Mijnheer Janssens verstond dadelijk dat hij, Karel Janssens, geroepen werd. Met kracht van elleboogstooten drong hij vooruit en murmelde stil voor zich zelf, als ware 't een schietgebedeken: ‘Leve de Meeting! Als we met éene stem zegepralen, dan is 't met de mijne! Leve de Meeting! leve de deftige burgerij!’
Mijnheer Janssens ontving zijn stembriefje uit de hand
| |
| |
van den voorzitter van het bureel en begaf zich, diep ontroerd, achter het houten scherm om er stil en onbespied zijnen plicht als kiezer te vervullen.
Die plicht was spoedig volbracht. Mijnheer Janssens trad naar de stembus en liet er met eene van geestdrift bevende hand zijn briefje in glijden.
Nauwelijks had hij dit echter gedaan, of hij slaakte eenen doffen kreet en sloeg zich wanhopig beide handen voor het aangezicht.
Het bureel keek verrast op.
- Vous êtes indisposé, monsieur? vroeg de voorzitter.
- Och, non, mesjeu, 't is dat niet, stamelde mijnheer Janssens, heelemaal verbauwereerd; ik heb verkeerd gestemd, geef mij, als 't u belieft, een ander stembriefje!
Al de leden van het bureel schoten in eenen luiden schaterlach, behalve de voorzitter, die plechtig sprak:
- Dat mag niet! Gij hebt uwe stem regelmatig uitgebracht en uw briefje eigenhandig, zooals de wet het voorschrijft, in de bus gestoken. Indien ik u nogmaals Iaat stemmen, dan hebben wij een briefje meer dan er kiezers zijn opgekomen. Dus, ge verstaat.....
- Maar, mijnheer de voorzitter, ik heb een abuis gedaan! voor de geuzen gestemd!! En ik ben meetingist, zooals heel de waereld getuigen kan.
- Daar kunnen wij niets aan doen, zegde de voorzitter, de schouders ophalend.
Mijnheer Janssens werd beurtelings bleek en rood. Met gesloten vuisten en wijdopgespalkte oogen, stond hij daar.
- Ik ben deftig burger, schreeuwde hij, ik betaal zware belastingen genoeg....
- Mijnheer, sprak de voorzitter, gelief u te verwijderen of ik zal u met geweld de zaal doen verlaten.
| |
| |
- Monsieur le président, zegde een mager heertje, dat met de ellebogen op de tafel, zelfs al sprekende niet naliet aan zijne nagelen te knabbelen, je demande qu'il soit acté au procès-verbal que l'électeur Janssens, Carolus Benedictus....
- On actera tout ce que vous voudrez, monsieur De Prater! mais je crois connaître la loi!
- Ik ben meetingist! leve de Meeting! gilde mijnheer Janssens.
- Voor de laatste maal, mijnheer, wilt ge niet goedschiks, dan kwaadschiks. Ik doe u door de politie buitenzetten. Gij staat deerlijk in den weg en stoort den gang onzer werkzaamheden.
Mijnheer Janssens verliet met wankelende stappen het kiesbureel. Luid gelach achtervolgde hem en op straat werd hij door niet minder luid, door donderend gelach ontvangen; want hij zelf had door zijne onbeholpenheid, door zijn geschreeuw de aandacht der omstaande kiezers op zijn ongeluk geroepen.
Beschaamd, gekwetst, vernederd, geërgerd, verontwaardigd en woedend, maakte mijnheer Janssens zich uit de voeten. Grijnslachend, de vuisten gebald, bleek, bevend, liep hij straat in, straat uit en vatte zijne maar al te gegronde zelfverwijten samen in het eene, bittere woord: ‘Ezel!’ dat hij zich zelf, niet geheel onverdiend, half luid toesnauwde.
In stede van naar huis te gaan en zijn hart uit te storten in dat zijner vrouw, trok mijnheer Janssens naar de werf en nam een kaartje voor de overzetboot.
Den rug naar de stad gekeerd, stoomde hij naar St-Anneken, en het was slechts na den voet aan wal gezet te hebben, dat hij weder vrij ademhaalde.
Storen wij de eenzaamheid niet, waaraan de bedrukte
| |
| |
meetingist zoo zeer behoefte had. Vragen wij niet hoe hij zijne zoekgewordene zinnen bijeen, zijne gemoedskalmte weergevonden heeft. Trachten wij niet na te vorschen of een behoorlijk getal pinten bruine, gegoten over een duchtige portie paling, bekrachtigd door een of meer stevige druppels, tot dit weervinden iets of wat bijdroegen; dan wel of het Octoberlandschap, de onbetwistbaar schoone, maar stellig ook gure najaarsnatuur de muizennesten uit het hoofd en de wanhoop uit het hart van mijnheer Janssens vermochten te verjagen.
Zeker is het dat onze kiezer niet vóor vier uren 's namiddags naar zijne geboortestad terugkeerde, iets dat hij niet zou gedaan hebben, indien hij niet verademing genoeg gevonden hadde om zich te herinneren, dat hij toch nog altijd eigenaar was van zeker huis, gelegen in de Koepoortstraat en bewoond door twee duurbare wezens, die alhoewel het een dag - God! welk een dag! - van kiezing was, ongerust waren over zijne afwezigheid.
Zeggen wij aanstonds, dat ten gevolge der heilzame wederwerking, welke zijn gemoed op den linker oever der Schelde ondergaan had, mijnheer Janssens op voorhand berustte in den, hem nog geheel onbekenden uitslag der kiezing. De hoop had des morgens zijner gelukkige verbeelding vleugels aangebonden, doch zijne schrikkelijke misvatting had hem honderd kilogram lood in de beenen geslagen.
Gedurende de terugreis hoorde hij op de overzetboot, dat de liberalen gewonnen hadden met de aanzienlijke meerderheid van twaalfhonderd stemmen. Een oogenblik dacht hij het bloed te voelen terugvloeien naar zijn hart. Maar hij onderdrukte zijne ontroering. Hij had dien dag genoeg geleden en, Goddank! 't was nu voorbij!
| |
| |
Met haastige stappen trok hij over de Suikerrui. Op de Groote Markt was er eene menigte volks, dat bij groepen stond te schateren en te juichen.
Van links en rechts, uit alle hoeken en kanten kwamen trossen jeugdige makkers zingend en springend over de markt gebruisd.
En naarmate hij zijnen weg vervoorderde, zonder veel acht te slaan op die van ouds gekende tooneelen, ontmoette hij wel eens kleinere groepjes verscheidener gezindheid, die malkander dreigend en uitdagend toeriepen.
Toen hij aan de Kaasrui gekomen was, daagde er eene talrijke bende clericalen op, die, uitgejouwd en nageschuifeld, onthaald werd op een, als plots uit den grond gerezen en zoo oorverdoovend kattenmuziek, dat zij als eene kudde schapen, beducht voor den naderenden storm, begon dooreen te loopen en ijlings uiteenstoof om langs alle mogelijke enge zijstraten te verdwijnen.
Mijnheer Janssens had geene oogen voor dit vluchtend leger.
Hij sloeg de Koepoortstraat in, toen hij opeens, op de hoogte der Wolstraat, pal staan bleef, getroffen door een onverwacht schouwspel.
Hij zag mijnheer Peeters, die stil en eenvoudig kwam aangestapt, eensklaps omringd worden door een zestal kaerels, die, met stokken gewapend, uit een clericaal bierhuis op hem waren aangestormd.
Mijnheer Janssens werd zoo wit als een lijk.
Hij zag mijnheer Peeters, door zes handen tegelijk aangevat en overendweer geschud worden, stokken dreigend omhoog geheven, hoorde geschreeuw en getier en, daarboven uit, het snijdend hulpgeroep van - zijnen vriend Peeters.
| |
| |
Ja, van zijnen vriend!
Want toen hij die dreigende slokken om hoog zag, gereed om neder te dalen, was mijnheer Janssens weer plotselings de man met het warm edelaardig hart geworden, dat hij eigenlijk slechts in een oogenblik van zinsverbijstering had vergeten te blijven, en vooruitgesneld, zijnen vriend ter hulp.
Gelukkiglijk werd hij gevolgd door een paar tijdig toegeijlde stadswachten.
Helaas, niet tijdig genoeg! Een nederdalende eikenstok had een slachtoffer gemaakt, vooraleer de aanvallers, de politie ziende komen aandraven, de vlucht namen.
De gekwetste was mijnheer Janssens, die zoo edelmoedig, allen wrok vergeten, zijnen ouden vriend was bijgesprongen.
Deze, met deerlijk gehavende kleeren en gedeukten hoed, hield, weenend en sidderend van angst, den heldhaftigen en bebloeden Janssens in de armen gestrengeld.
- 't Is niets, 't is niet erg, mompelde mijnheer Janssens, terwijl hij met zijn zakdoek het bloed afvaagde, dat hem over het aanzicht stroomde; mijn hooge hoed heeft mij het leven gered. Kom, vriend Peeters, kom mede naar huis!
Een dichte troep nieuwsgierigen had zich rond de twee vrienden geschaard. De politie had werk met te zorgen, dat de oude makkers, aan de clericale slokken ontkomen, nu niet doodgedrongen werden tegen den muur.
Gelukkiglijk ging de deur open van een naburig huis en de dame, die op den drempel verscheen, sprak den gewonde en zijnen vriend toe:
- Komt als 't u belieft binnen, mijnheeren, wij zullen de wond wasschen; want als mijnheer Janssens zoo thuis komt met zijn bebloed gezicht, jaagt hij vrouw en kind de dood op het lijf!
Zoo gezegd, zoo gedaan. Een dokter, die dichtbij woonde,
| |
| |
werd geroepen en verklaarde dat de wond weinig of niets te beduiden had. Intusschentijd, was mijnheer Peeters de huisgenooten van zijnen vriend gaan voorbereiden op de komst van hunnen echtgenoot en vader.
Een half uur later, zaten de twee vrienden bij elkander als van her, tegenover madam Janssens, heure dochter Maria en dezer aanstaande, Ernest.
Mijnheer Janssens, het hoofd met een doek omwonden, weerde voor de twintigste maal de roerende dankbetuigingen af van zijnen vriend Peeters, en wilde maar met geweld, om een onomstootbaar bewijs te geven van zijne politieke verdraagzaamheid, een teug instellen aan de meerderheid van het Antwerpsch kiezerskorps, of voor zijn allerminst, - daar mijnheer Peeters zulks meer vond dan een volbloed meetingist geven kan of mag, - drinken op den ondergang van alle stokslagers.
- Neen, zegde mijnheer Peeters en, het glas verheffend, stond hij recht; neen, laat ons gelukkig zijn weer vreedzaam bij malkaar te zitten en ledigen wij ons glas de heilige vriendschap ter eer, dien schoonsten band tusschen de... dien band, welke.... van alle banden....
- Ja, ja, ik versta u wel, dat gaat u, vriend! zegde mijnheer Janssens bewogen.
- Heel wel! riep madam Janssens, ik tik mede; maallaat ons tezelfder tijd drinken op het heil onzer kinderen; want hun geluk kan ik van het onze niet scheiden!
En terwijl men op straat kiezingdeuntjes tierde van Leve onze Nant, à bas Malou, Mijnheer Sacré, hoe vindt gij dat, verhieven zich aan de tafel van mijnheer Janssens vijf van aandoening trillende stemmen, die met kracht en overtuiging zongen: ‘Waar kan men beter zijn, dan bij zijn beste vrienden!’
Ed. Campers.
|
|