Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
De kiezingen bij onze voorouders, door L. De Rijcker. (Vervolg, zie bladz. 237.)VII.
| |
[pagina 346]
| |
rechten te verkrijgen, en eerst met het tijdstip van Artevelde houdt hunne uitsluiting op van het schependom. De wrijving tusschen de verschillende standen was te dien tijde groot. De minderen steken fier het hoofd op; de hoogste klassen blikken met grimmigheid op 's volks vrijmoedigheid, bevreesd als zij zijn voor het verlies hunner voorrechten. Die gespannen toestand kan men bij onze kroniekschrijvers gade slaan. Het ambachtsvolk wordt bij hen aangeduid onder de benaming van gemeente, plebs, zegt de annaliste Meyere, tegenover de Coomansgulde, samengesteld uit lieden van ghenen ambachte, dus poorters die handel drijven; ook gewaagt men van ledichgangers, de renteniers van den tijd, welk woord echter niet de hoonende beteekenis meêbrengt, welk het heden heeft. Zoo was het te Gent, met welke fiere en roemrijke stad wij ons hier uitsluitelijk gaan bezig houden. In de XVe eeuw was de bevolking der stad Gent in drie leden verdeeld: poorterij, weverij en kleine ambachten. Tot wat tijdstip klimt die verdeeling op? Het antwoord op deze vraag blijven wij schuldig. Alleen mogen wij zeggen dat de stadsrekeningen van 1339 de eerste vermelding geven der ‘drie leden van der poert’, doch die verdeeling slaat op weverij of groote nering, volderij en kleine ambachten. De kleine ambachten hebben zich later gefedereerd, wanneer weet men niet. De Carolijnsche concessie van 1540 schafte de drie leden van poorterij, weverij en kleine ambachten af, en bracht de ingezetenen tot eene en zelfde gemeente, wat algemeen als eene weldaad en een vooruitgang beschouwd werd. Zooals wij hooger zegden, was het slechts in de XIVe eeuw dat het volk of ‘gemeente’ aan het politiek leven in Vlaanderen rechtstreeks deel nam. Te Brugge werd het | |
[pagina 347]
| |
schependom tweevoudig in 1304; acht zetels op dertien kwamen aan de ambachten toe. Te Gent hadden de volksbewegingen op de wijziging van het wethouderschap gewichtiger uitslagen. Deze uitslagen bieden belang genoeg aan om nader gekend te worden. Gedurende de XIIIe eeuw stond Gent onder het bestuur van een schependom van 39 patriciërs, gekend onder den naam der XXXIX, verdeeld in drie reeksen van 13 schepen ieder. De eerste reeks maakte de 13 schepenen uit; de tweede de 13 raden, en de derde de 13 wepelingen (vacui, rustenden). De drie reeksen wisselden jaarlijks van bediening, derwijze dat de schepenen van het eene jaar het volgende jaar wepelingen, de raden schepenen, en de wepelingen raden werden. Zij waren aangesteld voor hun leven en onafzetbaar. In geval van afsterven eens lids werd door zijne ambtgenooten een plaatsvervanger gekozen. Dus kwam de vorst noch de burgerij in de benoeming tusschen, en het schependom was slechts eene erfelijke bezitting van eenige familien, en bleef onverantwoordelijk over de daden van zijn bestuur. In 1301 werd de Raad der XXXIX afgeschaft en vervangen door een nieuw wethouderschap, berustende op de volgende grondslagen: het schependom bestond uit 26 leden, van welke 13 als schepenen en 13 als raden gekozen waren. Later verkregen de eerste den naam van schepenen van der keure, de tweede die van schepenen van gedeele. De verkiezing van het wethouderschap was jaarlijksch; niemand kon herkozen worden. De kiezing der schepenen werd echter niet gedaan door het volk, zooals men het meermaals gezegd heeft. Neen, het kieswerk werd volbracht door acht kiesgerechtigden op deze wijze: Jaarlijks benoem de het aftredende wethouderschap | |
[pagina 348]
| |
vier mannen uit de poorterij, en de graaf van zijnen kant vier, ook uit de poorterij. Deze acht notabelen der stad Gent vormden het kiescollege uit, die de 26 schepenen uit de bekwaamste lieden der stad te kiezen hadden, 26 prodes hommes les plus souffisants par la ville, wat ons eigenlijk niet klaar zegt of de gekozenen leden der koopmansgilde moesten zijn of ook onder de gemeente mochten genomen worden. De 26 verkozenen werden verdeeld in twee dertientallen, en de vorst, of beter zijn gevolmachtigde, bepaalde vervolgens welk der twee dertientallen zal fungeeren als schepenen, welk als raden. Op het feest van halfoogst begon het nieuw bestuur, en drie dagen nadien, rekenden de afgetredenen af voor de nieuwe bestuurders en voor het gemeen, in tegenwoordigheid van 's vorsten afgevaardigde. De vier leden van het kiescollege door de aftredende leden aangeduid, noemde men stedekiezers, de vier overige aangeduid door 's graven afgevaardigde, 's heeren kiezers. Het kieswerk van het college had plaats op eene eigenaardige wijze: de acht leden sloten zich op, ten schepenenhuize van Gent, zonder met iemand in gemeenschap te staan, zoolang het kieswerk niet volbracht was. De gevolmachtigde van den graaf was gelast maatregels te nemen tot het afweren van kuiperijen en bedrog tijdens de werkzaamheden. Deze waren gewoonlijk denzelfden dag geëindigd Uit het voorgaande blijkt dat de hervorming van het Gentsche wethouderschap, door de grondwet van 1301 ingevoerd, radikaal was. De schepenen zijn niet meer, gelijk de leden der XXXIX, onafstelbaar en zich zelf volledigend, maar jaarlijks verkiesbaar en rekenplichtig, en gansch vernieuwd. De nieuw ingevoerde wet was dus zonder tegenspraak eene aanwinst voor het volk, alhoewel het geen kiezersrecht had. | |
[pagina 349]
| |
VIII.
| |
[pagina 350]
| |
acht kiezers vergaderden, als naar gewoonte, ten schepenenhuize, om te zetelen, afgezonderd van alle gemeenschap met den buiten, zoolang hunne werkzaamheden niet afgeloopen waren. De bevolking verbeidde den uitslag der kiezing met gespannenheid, maar die uitslag liet zich wachten. Doorgaans duurden de werkzaamheden slechts eenen dag, maar in 1449 waren de kiezers den 14 augusti in het conclaaf gegaan, en kwamen daar eerst den 17en te zeven uren des avonds uitGa naar voetnoot(1). De kandidaten van Philips waren niet benoemd. Wanneer men hem den uitslag der kiezing bekend maakte, weigerde hij die goed te keuren, vooraleer de zaak nader onderzocht ware. Hij beweerde dat de kiezing onregelmatig was toegegaan, dat de kiezers tijdens het conclaaf aan invloed van buiten hadden gehoor gegeven; eindelijk dat men den geest der grondwet van 1301 betreffende de jaarlijksche kiezing was afgeweken, door aan het democratisch beginsel uitsluitelijk gehoor te geven. Dit laatste punt was eigenlijk in dezen zin op te vatten, dat de stedekiezers genomen waren, twee uit de 52 ambachten en twee uit de weverij, dus geen enkele uit het eerste lid der stad, de poorterijGa naar voetnoot(2). Intusschentijd dat de zaak door commissarissen onderzocht werd, zou Philips zelf een wethouderschap van 14 personen aanstellen; maar hoorende dat Gent daar niet wilde in toestemmen, zoo riep de hertog zijne twee baljuws weder (hoogbaljuw en onderbaljuw), mitsgaders zijnen amman en | |
[pagina 351]
| |
hunne bedienden, stellende de stad, gelijk men zeide, rechteloos. Die toestand was zeer bedenkelijk, want de tegenwoordigheid van den baljuw was noodig tot het doen van rechtGa naar voetnoot(1). Philips liet het er niet bij. In een manifest haalde hij zijne grieven tegen de Gentenaars op. Hij klaagde bitter over de gewoonte, sinds geruimen tijd door de woelige stad aangenomen, van de 26 werkende leden van het wethouderschap te kiezen in de verhouding van 6 schepenen uit de hoogere burgerij, dat is de grondeigenaars, 10 schepenen uit het ambacht der weverij en 10 uit de kleine ambachten. Het manifest besloot met deze woorden: ‘Certes, il fault dire qu'ilz font comme gens qui point ne recongnoissent de Dieu en ciel, ne de prince en terre, mais contendent et vuellent, par eulx et d'eulx meismes regner, seignourier et gouverner à leurs plaisirs et voulentez.’Ga naar voetnoot(2) En inderdaad de grief, die den vorst het meest op het hart lag, was wel de macht en de fierheid der Gentenaars. Sedert de diepe vernedering, door Brugge ondergaan in 1437, scheen het alsof Gent geheel Vlaanderen vertegenwoordigde; ‘l'on ne parloit en Flandre que du pouvoir de messieurs de Gand,’ zegt Olivier de la Marche. De stad ijverde om hare bevolking te vermeerderen, door het aannemen van nieuwe burgers. De titel van burger van Gent was aanzienlijk en zeer gezocht, ook van wege de edellieden. Het | |
[pagina 352]
| |
viel dan ook niet moeilijk dien titel te bekomen. Genoeg was het, gedurende een jaar, een huis of eene gemeubleerde kamer te bewonen, en om daarbij in een ambacht als lid aangenomen te worden, was het voldoende Gentsch burger te zijn. Als burger of ambachtsgezel trof men immer bescherming aan in zijnen handel en wandel, en om het even waar men vertoefde, door persoonlijke voorrechtenGa naar voetnoot(1). Het was dus geene geringe zaak als burger van Gent aangeteekend te staan. Wij vertrouwen dat de bijzonderheden, die wij hier over het oude Gent in het midden brengen, niet vreemd zijn aan de stof welke wij behandelen en keeren terug tot het krakeel tusschen Philips en de stad, ontstaan ten gevolge der kiezing van 1449. De Gentenaars zonden gezantschappen tot den vorst, die zich te Brugge bevond, en vertoonden dat alles wettiglijk gebeurd was, doch hij bleef bij zijn besluit; hij had bemerkt dat men twee of drie schepenen had gekozen, die in 1446 den gevraagden last op het zout hadden doen verwerpen. De gekozen wethouders spraken recht op hunne manier, zonder amman of baljuw en in November gaf Philips een bevel uit dat niemand voortaan aan de Gentsche overheden te gehoorzamen hadGa naar voetnoot(2). In het begin van 't volgende jaar kwam het geschil op beteren voet door de tusschenkomst der Staten van Vlaanderen, die te Mechelen vergaderden. Gent stemde toe in eene nieuwe keus en deze had plaats in Maart. Denzelfden dag zond dan ook de vorst zijne officieren weder, en de vrede was voor het oogenblik hersteldGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 353]
| |
IX.
| |
[pagina 354]
| |
waardige geschiedkundige bijdrage, voorkomende in het weekblad het Volksbelang, nummer van 26 Mei 1883, en geteekend J.V. (Julius Vuylsteke). Het bespreekt bepaaldelijk de volksvergaderingen tijdens de XVe eeuw. Bestuurlijke of staatkundige bekendmakingen werden van uit het venster van het schepenenhuis afgekondigd aan het volk. In geval van volksvergaderingen op de Vrijdagmarkt, deed men bekendmakingen van uit het Tooghuis, soms ook, maar onjuist, Hooghuis geheeten.Ga naar voetnoot(1) Het was voor het Tooghuis dat de algemeene volksvergaderingen gehouden werden. De vergaderingen waren tweederlei: gewapende met de banieren, ongewapende zonder banieren. De eerste waren verplichtend; de ambachtslieden liepen zich wapenen en kwamen bijeen in hunne neringhuizen, van waar zij met hunne banieren naar de markt optrokken, terwijl de overheid zorgde dat ook de banier van den graaf en die van de stad naar de markt gedragen werden. In beide vergaderingen had ieder lid der stad (poorterij, kleine neringen en weverij) zijne plaats. Aan 't hoofd van elke kleine nering stond haar deken; van elke wijk van de weverij haar gezwoorne. Niemand mocht het woord nemen zonder toelating van zijnen deken of gezworene, en deze waren gehouden wat men gaarne zoude | |
[pagina 355]
| |
zeggen te kennen te geven ‘daar 't behoort’. Wie het volk wenschte toe te spreken, werd op het Tooghuis toegelaten, waar het Magistraat zich bevond, en voerde het woord van uit het venster. De volksvergaderingen werden soms alleen bijeengeroepen om iets gewichtigs aan het volk mede te deelen, soms om over de mededeelingen aanstonds te beraadslagen en te beslissen. In het eerste geval, na vertoog van de zaak, scheidde de vergadering, en trok, indien er een besluit te nemen was, elk in 't zijne, dat is te zeggen, ieder stemhebbend lichaam naar zijne bijzondere vergaderplaats: de poorters naar het klooster der Predikheeren; de wevers naar hun lokaal ten Bogaarden (Korte Violettestraat); de kleine neringen, ieder in haar bijzonder huis, om over de ontvangen mededeeling te beraadslagen en te stemmen. Daarna werden de afzonderlijk genomen besluiten of antwoorden, door afgevaardigden op den Collatiezolder samengebracht. Moest er onmiddellijk een besluit genomen worden, dan bleef men op de markt bijeen tot dat de zaak afgehandeld was. Zoo werden er rechters en hoofdmannen gekozen en afgesteld, en over verschillige zaken gestemd. De stemming gebeurde bij aanvraag, elk staande achter zijnen deken. De ‘meeste menichte’ droeg door, 't geen daarom niet wil zeggen dat de stemming hoofdelijk was; waarschijnlijk stemde men per lid. De bijeenroeping tot vergaderingen gebeurde bij klokslagGa naar voetnoot(1); voor de ongewapende vergadering sloeg men op de uurklok aan den eenen kant driemaal vier slagen, voor de gewapende vergadering werd | |
[pagina 356]
| |
de werkklok geslagen ‘an beede de zijden zonder getal’. Die vergaderingen waren gewoonlijk ordelijk ‘paeysivelic’, doch 't gebeurde ook wel eens dat ze woelig werden, en alsdan ontstond er ‘groot gedrom’ dat elk er van ‘gruwen mochte’. De vergadering verdeelde zich dan soms in twee kampen: degene die de overheid, op het Tooghuis aanwezig, ondersteunden, bleven vóor dit huis staan; de andere gingen ‘over dander zijde’, te weten naar den kant van het Huidevettershuis (het Toreken). Wie was bevoegd om dergelijke vergaderingen bijeen te roepen? De aanwezigheid van 's heeren banier en van der stede banier toont genoeg dat zij slechts wettig konden bijeengeroepen worden door Heer en Wet gezamenlijk, dit is den graaf (of zijn plaatsvervanger den baljuw) en de schepenen. Doch in tijden van beroerten (14e en 15e eeuw), als het volk misnoegd werd, begonnen de neringen en ambachten ‘met ledichgang te maken’ of het werk te staken en te vergaderen in hunne neringhuizen, waar zij dag en nacht gewapende wacht ‘wake’ hielden, en als dit eenen tijd geduurd had, zonder dat verkregen was hetgeen men wilde, dan trok men ter markt uit eigen beweging ‘met eenen ghemeenen accoorde,’ waarschijnlijk door toedoen van de twee hoofddekens (den overdeken der kleine neringen en den deken der wevers), die in zulke gevallen het oppergezag in handen kregenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 357]
| |
Men droeg vooral zorg de banier der stad en ook 's heeren banier ter markt te doen zijn, als handelende in zijnen naam en bij ontstentenis van zijne officieren. Verergerde de twist tusschen den vorst en de stad, zoodat men tot het kiezen van hoofdmannen overging, dan waren het deze dictators die het volk bijeenriepen. Eens op de markt, duurde de vergadering soms verschillende dagen achtereen, en dan hadden het de personen die, met of tegen hunnen dank, als schepenen, dekenen of hoofdmannen het gezag in handen hadden, zeer lastig. ‘Men moest altijd wat doende zijn, oft anders en zoude men tvole niet konnen ghepayen,’ en men deed ook al 't mogelijke om de menigte, die de markt niet verlaten wilde zoolang zij niet op al hare eischen voldoening gekregen had, te ‘paaien’ of tevreden te stellen. De aanstelling door het volk van hoofdmannen was steeds door den graaf beschouwd geweest als een zeer oproerig feit. In den strijd van Gent tegen hertog Philips den Goede (1451) had het volk eenen hoofdman benoemd voor de kleine ambachten en eenen voor de weverij Philips was woedend over die drievoudige benoeming, daar het aanstellen van hoofdmannen den Gentenaars door vroegere traetaten verboden geweest was. De drie gekozen hadden, zoo 't schijnt, dat gevaarlijk ambt niet gezocht. Zij werden naar het Tooghuis geleid, en daar hadden zij hunnen eed te doen. Eene lijfwacht werd hun gegeven, bestaande uit zes mannen poorters, eenen man uit elke kleine nering, en eenen uit elken wijk der weverij, dat was meer dan tachtig man. De dictators voerden eenen hoogen toon, wat hertog Philips hevig tegen de borst stuitte. Aan het hoofd hunner ędicten zetteden zij hunnen naam, gelijk de vorstenGa naar voetnoot(1). Die koningen | |
[pagina 358]
| |
van eénen dag genoten een onbepaald gezag, ten minste in schijn, want Chastelain zegt van hen: ‘Ils se font seigneurs de la ville, exercent le fait de la justice, font editz, et sont obeiz en tout’. Moeielijk is het vast te stellen tot wat tijdstip de Gentsche Comitia, waarvan wij even spraken, in zwang gebleven zijn; wellicht tot het einde der eeuw, of met wijzigingen tot in het begin der XVIe eeuw. Althans is het zeker dat de Carolijnsche Concessie van 1540 ze voor eeuwig onmogelijk maakte. | |
X.
| |
[pagina 359]
| |
Vlaanderen. Karel had weinige dagen na het oproer in ongunstige stemming de stad verlaten, en sedert dit tijdstip verkeerde men te Gent immer in verlegenheid. De bevolking had alles te vreezen van het wraakzuchtig karakter van den nieuwen vorst, en toen zij de mare kreeg van de verwoesting van Luik werd hare onrust nog grooter. De burgerij wenschte eene verzoening met den hertog, en getroostte zich eene volstrekte onderwerping. Eene vergadering, gehouden den 20 December 1468, ten Collatiezolder, waaraan, benevens de schepenen, meer dan 80 notabelen deel namen, hechtte hare goedkeuring aan het besluit om den hertog voldoening te geven, en toonde zich bereid om de door hem opgelegde voorwaarden tot het bekomen van vrede te aanvaarden. In een eerste onderhoud met de Gentenaars had Karel de Stoute zijne eischen doen kennen, namelijk het storten van eene boetsom van 36000 gulden, de terhandstelling aan Karel van eenen act van onderwerping, bekleed met het zegel der schepenen en dekens, het afgeven van de banieren tijdens het oproer van 1467 opgeheven, en eindelijk de teruggave in de handen van den vorst van het groot privilege van 1301, met nog eenige andere charters, welke de Gentenaars in hun bezit hadden. Men weet op welke vernederende wijze het gezantschap onthaald werd. Meer dan een uur stonden de Gentenaars op het voorplein, in de sneeuw, alvorens binnen geroepen te worden. Bij den hertog gekomen, die op zijnen troon zat, omringd van zijne hovelingen en de gezanten van vreemde mogendheden, bogen zij den knie, en riepen mercij, in naam der stad. De pensionaris van 't Gentsche schepenencollege, Boudewijn Goethals, sprak eene redevoering uit, waarin hij het ongelijk der Gentenaren erkende, en om vergiffenis smeekte. De afgevaardigden knielden nogmaals, en dan | |
[pagina 360]
| |
legde ieder der dekens eene banier voór de voeten van Antone van Boergondië, Karel's stiefbroeder. Nu viel er iets pijnlijker voor: de wethouders overhandigden den vorst het privilege van koning Philips den Schoone van het jaar 1301, ook nog de keure van graaf Robrecht van Bethune, nopens de wijze van herkiezing der schepenen, keure die eigenlijk de bekrachtiging was der eerste. De kanselier van Boergondië, Pieter de Goux, nam de eerbiedwaardige stukken, en sneed ze voor elks oogen met een mes in stukken. Karel sprak de afgevaardigden verder bittere woorden toe, verweet het volk van Gent zijne zucht naar woeling en oproer, er bijvoegende, dat hij 's volks ontembaren geest niet vreesde, en dien desnoods zou weten te beteugelen. Hij wilde echter inschikkelijk zijn en vergiffenis schenken. De grondwet van 1301 vernietigd zijnde, werden de schepenen niet meer gekozen door acht kiezers, maar willekeurig aangesteld door 's vorsten commissarissen, gelijk het in andere steden plaats had. De nieuwigheid was echter niet van langen duur, want bij de dood van den hertog keerde de wijze van kiezing terug op den ouden voet. De beperkingen, door Karel toegebracht aan de privileges van Gent, werden vermeld in een perkament of calfvel, dat den Gentenaars werd overhandigd, als uitmakende eene nieuwe keure. In de jaarboeken der groote stad komt meer dan eens eene bladzijde voor, waarop harde boetplegingen, aan het volk opgelegd, na beroerlijke dagen, te lezen staan; doch wij gelooven niet dat de fiere ingezetenen ooit eene zoo bloedige vernedering te onderstaan hadden, als de kastijding welke wij zooeven vermeld hebben. Wat zullen de harten der Gentenaars te lijden gehad hebben bij de vernietiging van het duurbare stuk van 1301, door al Karel's voorgangers | |
[pagina 361]
| |
geëerbiedigd gebleven, en te recht beschouwd door het volk als de grondzuil en den schutsengel van het gemeentelijk zelfbestaan! Doch dien droevigen smaad moesten de Gentenaars zich laten welgevallen. Het was hun te doen de geliefde vaderstad te behoeden tegen het lot, door Luik ondergaan, en zij aarzelden geen oogenblik hunnen hoogmoed te offeren aan de dringende noodzakelijkheid. De wethouders namen ernstige maatregelen om het volk der kleine ambachten te beletten daden van onzinnigheid of juister gesproken, van wraak te plegen, ten einde den hardvochtigen vorst geen voorwendsel te geven lot het beperken van andere vrijheden. Wij mogen echter niet vergeten hier bij te voegen dat de hertog eene wijziging had geëischt van de Gentenaars in de inrichting der Collatie, daar deze inrichting van het openbaar leven der gemeente in de laatste gebeurtenissen hare gewone kalmte eenigszins had uit het oog verloren. Deze vereeniging mocht voortaan niet meer dan 200 tot 300 ingezetenen in haar midden tellen, en deze ingezetenen werden aangeduid door den baljuw, die alleen het recht had de Collatie bijeen te roepen. | |
XI.
| |
[pagina 362]
| |
wanneer nieuwe belastingen den ingezetenen werden opgelegd. Wij zijn niet juist ingelicht over de handelingen der Collatiën gedurende de XIVe eeuw, doch wij weten dat zij na eenigen tijd bestonden uit drie leden. De Collatie van Gent, de belangrijkste onder die bestuurlijke inrichtingen, had ook in haren schoot vertegenwoordigers uit de poorterij, de weverij en de kleine ambachten. Het was een gemeentelijke raad, wien de schepenen in belangrijke aangelegenheden een advies te vragen hadden, een raad ‘representerende tgantsche ghemeente ende tghegeele lichame van de Stede.’ De drie leden der Collatie beraadslaagden afzonderlijk in een gegeven lokaal en de uitslag der stemming van elk lid werd vervolgens door bemiddeling van afgevaardigden aan de schepenen overgebracht. De samenkomsten der schepenen met de afgevaardigden hadden plaats ten schepenenhuize, en droegen ook den naam van Collatiën. Het waren om zoo te zeggen de eigenlijke Collatiën, waarvan zoo dikwijls in onze kronieken gesproken wordt, en het getal afgevaardigden der ambachten en der poorterij, er tegenwoordig, was aanzienlijk; het bereikt verscheidene honderden. Slechts bij eenparigheid van stemmen der drie leden waren de voorstellen der schepenen aangenomen. Men verkondigde eerst de stemming der poorterij, vervolgens die der weverij en eindelijk diegene der ambachten. Men kan wel denken dat het er niet altijd rustig toeging; ook ziet men dat de vorsten ijverden om het aantal vertegenwoordigers te beperken. Wij weten op geene stellige wijze wie in de afzonderlijke Collatiën der drie leden stemrecht had. Wat de poorterij betreft, was men, zoo 't schijnt, tot het stemmen toegelaten wanneer men tot heerlijken huize behoorde, dat is woonachtig in een gesloten huis, waarvan men eigenaar was. Wat aangaat het tweede en derde lid, mogen wij verzekeren dat | |
[pagina 363]
| |
de meesters stemrecht hadden, maar ten opzichte der gezellen en dus ook der leerknapen, kunnen wij geen antwoord geven. Was er Collatie op handen, afgevaardigden van ieder lid der gemeente begaven zich bij de schepenen om de voorstellen te hooren, welke zij aan hunne medeleden ‘elk in 't zijne’ gingen overbrengen. Na beraadslaging en stemming in de verschillige lokalen, werden de antwoorden of uitslagen aan de wethouders, op het schepenenhuis, kenbaar gemaakt, en wel op den Vinder- of Collatiezolder, waar de op de dagorde staande zaken soms opnieuw heftig besproken werden, want, gelijk wij hooger zegden, volgens de grondslagen der costumen van Gent, waren de voorstellen der schepenen slechts aangenomen, voor zooveel er eenparigheid bestond onder de drie leden. Dat ieder lid der Collatie afzonderlijk beraadslaagde, wordt ons door het volgende bewezen; de openinghe der Collatie van 25 oogst 1539 sluit als volgt: ‘op welek point deputatie ende nominatie ulieden mijne heeren, elc in 't sijne, believen zal elcanderen goet recordt te doen..... en de openinghe van 2 sept. daaropvolgende: ‘wanof elck in 't sijne believen zal goet rapport te doen.....’ Voegen wij hier nog bij dat op dit tijdstip (1539) de weverij vereenigde in de ‘Bogaerde’ t'einde Onderbergen, in de Violettestraat, en de poorterij in 't klooster der Jacobijnen of Predikheeren, Onderbergen. Gedurende het oproer van 1539 was de Collatie buiten hare rol gegaan door het houden van talrijke bijeenkomsten, den naam verdienende van politieke meetings, en men weet het, meetings zijn nooit beschouwd geweest als een surrogaat van een leergang van logica. Eene volkspartij was ontstaan, die, met buitensporigheid te werk gaande, het meesterschap | |
[pagina 364]
| |
der stad had weten te veroveren, ook zelfs bij de verkiezing der weihouders en der dekensGa naar voetnoot(1). De oproerlingen voerden den naam van Cressers of Creesers, en wilden de gemeente van het tijdperk van Artevelde doen herleven, met haar zelfstandig karakter en hare fiere onafhankelijkheid. Hun programma was, geene voorstellen tot verzoening met de landvoogdes Maria van Hongarië, 's keizers zuster, te aanvaarden, vooraleer de stad in al hare oude rechten hersteld was. Dit laatste punt sloeg op het verdrag van Cadzant, door Karel V en door de Gentsche wethouders in 1515 geteekend, tegen welk tractaat men verbitterd was, omdat het, zoo men zeide, den ondergang van Gent ten gevolge hadGa naar voetnoot(2). De poorterij, de bewarende partij des tijds, was de volkspartij openlijk vijandig, en wenschte eene overeenkomst met | |
[pagina 365]
| |
de landvoogdes. De Cressers wierpen haar den spotnaam van vlabakkers naar het hoofd, en stelden middelen in 't werk om ze onmachtig te maken. Op hun programma stonden de volgende punten: 1o de vernietiging van het calfvel van 1515, 2o het terechtstellen der wethouders van 1515, die nog in leven waren, als verraders, daar zij het calfvel geteekend hadden, 3o het vervolgen der afgevaardigden van Gent, die in een afgezantschap in 1536, te Brussel, toegestemd hadden in de gevraagde krijgsbelastingGa naar voetnoot(1), 4o het verdagen der jaarlijksche verpachting van de stedelijke accijnsen, zijnde de voornaamste bron der stedelijke inkomsten. Het waren zoovele oproerige voorslagen, die de Cressers bij Collatie wilden doen stemmen. De eenparigheid der drie leden was noodzakelijk, en men voorzag den tegenstand der poorterij. Maar nu gebeurde er iets dat ons de maat geeft der vermetelheid, waarmede men in oproerige tijden van het recht durft afwijken. Op het einde van oogstmaand 1539 hield de poorterij Collatie in haar lokaal in het Predikheerenklooster. Plotseling werd de beraadslaging onderbroken door het onverwachts binnenstormen van ongeveer vier honderd mannen, die beweerden recht te hebben om aan de stemming deel te nemen, daar zij, niet behoorende tot het tweede lid, noch tot het derde lid der Collatie, alleen in het eerste lid stemrecht | |
[pagina 366]
| |
hadden. Wat men ook deed, zij weigerden het lokaal te verlaten, en de volksmenigte, die geheel de straat van Onderbergen vervulde, eischte de onmiddellijke stemming over de punten der dagorde. Wie waren eigenlijk die zoogenaamde renteniers, die de vergaderzaal te kwader ure binnengedrongen waren? Zij behoorden denkelijk tot de Cressersgezinde HaghepoortersGa naar voetnoot(1), wier kiezersrechten het onmogelijk was op staanden voet vast te stellenGa naar voetnoot(2). Zij hadden een onfeilbaar middeltje verzonnen om in zake van kiezingen tot het voorgesteld doeleinde te geraken. De punten van het ultimatum der volkspartij werden alzoo gestemd door de drie leden bij eenparigheid. De poorterij was bedroefd, en vol angst voor de gevolgen der gepleegde schending van recht. Tot het einde des oproers onthield zij zich aan de Collaties deel te nemen. Het volk was bedwelmd door hersenschimmige stelsels, door het verschiet van eene droombeeldige oppermacht der fiere stad, die zoodanig naar het hoofd steeg, dat de wezenlijke toestand geheel uit het oog viel. Die leer werd verkondigd door | |
[pagina 367]
| |
opwinders in dagelijksche bijeenkomsten des volks en voorgestaan in de officiëele Collaties op het schepenenhuis gehoudenGa naar voetnoot(1). Wat de verwikkeling verergerde, was de langdurige afwezigheid van Karel V, die door ernstige gebeurtenissen de handen vol had, en daarbij om gezondheidsredenen gaarne in Spanje verwijlde. Zijne tegenwoordigheid in de Nederlanden hadde het ontslaan der Cresserspartij te Gent onmogelijk gemaakt. Het geschil tusschen stad en vorst zou nooit zijn bestuurlijk of contentieus karakter verloren hebben. Inmiddels zetteden de hoofden der volkspartij onbeschroomd hun oproerig werk voort. Het Calfvel van 1515 werd uit het SecreetGa naar voetnoot(2) gehaald, en naar het stadhuis overgebracht, om in stukken gesneden te worden. De hoogbaljuw, heer Van der Gracht, trachtte aan de vergadering op den Collatiezolder de onwettigheid der genomen beslissing aangaande het Calfvel te doen begrijpen, zeggende dat, indien hij, hoogbaljuw, toestemde in de vernietiging van het charter, hij de dood schuldig was; dat de stad zulk een oproerig feit duur zou te betalen hebben; dat men niet mocht vergeten, dat het stuk met het keizerlijk handteeken bekleed was. Er werd hem geantwoord, dat dit handteeken geene waarde had, daar de keizer, toen hij het schreef, nog een kind was, en niet wist wat hij deed. Hij kon dus de vernietiging van het stuk niet euvel opnemen. Men voegde de | |
[pagina 368]
| |
daad bij de woorden: het kalfvel werd doorsneden, en vervolgens tot stukjes gebracht. Nu werden de stukjes uitgedeeld aan de volksmenigte, die voor 't stadhuis stond, en onmiddellijk prijkten zij, als zegeteekens, op de hoedenGa naar voetnoot(1). De hoogbaljuw had de waarheid gezegd. Het oproer werd op ongehoorde wijze gestraft. Karel V nam de gelegenheid te baat om zijne vaderstad onbarmhartig uit te kleeden. Hij legde haar eene nieuwe grondwet op, de Carolijnsche Concessie, die het volk in de onmogelijkheid stelde nog immer de tanden te toonen. Door de opgedrongen grondwet van 1540 werd het bestuur der weidsche stad tot in den gronde gewijzigd. De stad werd onteigend van hare mobilaire en niet mobilaire goederentGa naar voetnoot(2). De privileges werden verbeurd en de keizer verklaarde dat zijne opvolgers voortaan getrouwheid aan de Carolijnsche Concessie zouden te zweren hebben. Het getal van 26 schepenen van beide banken bleef behouden, en was jaarlijks vernieuwbaar, maar van dan af moesten zij uitsluitelijk onder de notabelen der stad genomen worden. De kiezing der schepenen werd voorbehouden aan commissarissen door den vorst aangewezen; er waren dus geene stedekiezers meer en de gemeente verloor alzoo alle initiatief in de keus der wethouders. De keizer alleen had het recht van benoeming der stedelijke politiedienaars en stedelijke ontvangers en het recht van toezicht over hunne rekeningen. Voortaan moest men in de stad woonachtig zijn om zijn burgerrecht te doen gelden. De vergaderingen bij Collatie | |
[pagina 369]
| |
werden verboden op verbeurte van lijf en goed. Alleen de schepenen van beide banken der twee vorige jaren, en zes notabelen, door de in dienst zijnde schepenen gekozen uit iedere der zeven parochiën, dus 52 oud-schepenen met 42 notabelen, edele ende notabele lieden, vertegenwoordigers der gemeente, mogen, onder toest emming des hoogbaljuws, ten schepenenhuize vergaderen tot het houden van Collatie. Van dit tijdstip werd de Gentsche Collatie eene besturende kamer, samengesteld uit brave menschen, en bleef dit tot 1794.Ga naar voetnoot(1) De overige bepalingen der Grondwet van Karel V zijn niet minder gewichtig. Zij sprak de afschaffing uit der drie leden der stad (poorterij, weverij, kleine ambachten) en bracht alzoo al de ingezetenen tot eene en zelfde gemeente. Als gevolg dier afschaffing ook die der dekens van de ambachten. Deze, waarbij ook het groot ambacht, de weverij met hare 27 wijken of onderverdeelingen, werden beroofd van politiek gezag en gebracht tot het getal van 21. Het beheer van ieder ambacht werd opgedragen aan eenen Overste, in vervanging van den afgeschaften deken, en die oversten werden aangeduid door schepenen onder de niet neringdoende burgers der stadGa naar voetnoot(2). De oversten waren in het bestuur bijgestaan door twee gezwoornen, door hen zelven met de | |
[pagina 370]
| |
gezwoornen der twee laatste jaren te benoemen. Oversten en gezwoornen moesten zich jaarlijks, na hunne benoeming, voor de schepenen aanbieden, om den eed van getrouwheid aan de Carolijnsche Concessie af te leggen. De Concessie werd onmiddellijk uitgevoerd. Den 10 mei 1340 greep de vernieuwing plaats der Wet volgens de Concessie, dat is: zonder kiezing. Zulk een wreede slag trof de fiere Gentenaars tot in 't hart, maar er stond de bevolking niets anders te doen dan in stilte te treuren. Als bij tooverslag was zij in eene nieuwe wereld geplaatst. Gent had opgehouden eene vrije gemeente te zijn. De ambachten leefden voort als eenvoudige werkersvereenigingen, en bleven ‘hou ende trou’ aan den vorst verknocht tot op het einde der XVIIIe eeuw. Het centraliseerend beginsel had zich in de XVIe eeuw met het absolutisme vereenigd. Het kon niet anders of bij de wrijving, door dit verdringend beginsel ontstaan, moest de middeleeuwsche gemeente den dood sterven. Gent, Juli 1885. |
|