Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Het intellectuëel leven van keizer Karel.Wij kennen geene historische figuur, wiens handel en wandel spreken van zulk een ondoorgrondbaar karakter, zulke dooreenmenging van goed en van kwaad, van laag en verheven, als die van keizer Karel. De slof, die wij willen behandelen, raakt eene zijner goede eigenschappen. Bekennen wij het ronduit, wij hadden veel tegenzin te overwinnen, eer wij er konden toe besluiten dat goede in hem te bespreken, hoezeer het tot het abstracte en huiselijke leven van den grooten keizer behoore. Wij wilden enkel den vriend en beoefenaar van letteren en kunsten voor oogen houden, en telkens kwam de naam van Karel V in onzen geest het beeld opwekken van den hooghartigen dwingeland, die zijne geboortestad, het machtige Gent, hare kostbare vrijheden ontroofde, na hare fiere burgers zoo wreedaardig over hunne vaderlandsliefde te hebben gekastijd; - die naam riep ons te binnen, hoe Karel de inquisitie, onverbiddelijker en bloeddorstiger dan te voren, deed optreden; hij wekte de schimmen op van de duizenden en duizenden ongelukkigen, die, zoo niet op zijn rechtstreeksch bevel, dan toch met zijne goedkeuring, als ketters naar de slachtbank werden geleid! | |
[pagina 302]
| |
Het is bijna onbegrijpelijk dat een man als hij, steeds door hoogmoed en veroveringsplannen voortgezweept, nog een stond kon over hebben voor intelleetuëele oefeningen en uitspanningen. Vol verbazing denkt men na op den reuzen-last dien hij torste. ‘De vermoeienissen van lichaam en geest, de reizen, de oorlogen onder verscheidene luchtstreken, nu in het koude Duitschland, dan in het verzengde Afrika, in Spanje, in Frankrijk, in Nederland, in Engeland, in Italië; de zorgen gevorderd door het beheeren eener menigte van elkander gescheiden staten, waarvan elk zijne eigene drijfveeren had; de bekommeringen, de teleurstellingen van eene fiere ziel, vaak door de gebeurtenissen en de menschen bedrogen; zelfs driften, die in dit sterk bewogen bestaan immer hunne plaats vinden tusschen de ernstige bezigheden, dit alles had hem vroegtijdig uitgeput. Van hem mag worden gezegd dat het lemmer de scheede heeft versletenGa naar voetnoot(1).’ Onwillekeurig zou men zich dien gekroonden Atlas voorstellen als iemand met een reuzengestel, gansch ijzer en staal. Niets is verder van de wezenlijkheid. Volgens eene persoonsbeschrijving van Karel V, op vijf en twintigjarigen leeftijd, was ‘hij middelmatig van gestalte, bleek van tint, met een haviksneus en kleine oogen, immers tamelijk regelmatig gebouwd, buiten zijne onderkaak, die zoo breed en lang was, dat zij eerder een aangebracht dan een natuurlijk deel scheen, waaruit volgde dat wanneer hij den mond opende, hij de tanden niet kon opeen zetten, zoodat er tusschen de bovenste en de onderste een afstand van de dikte eens tands bleefGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 303]
| |
Dat beeld, uit 's keizers jongelingstijd, zal wat vleiend zijn geschetst, of wel het lichamelijk verval moet bij hem geweldig zijn geweest. Toen Karel negen en veertig jaar oud was, werd van hem eene gansch andere beschrijving gemaakt door Marillac, gezant van Frankrijk te Brussel. Deze schrijft aan zijnen monark over de lichaamssmarten des keizers: ‘Hij heeft flefsche oogen, een bleeken mond, eerder de tint van een lijk dan van een levende, een afge-mergelden hals, doffe stem, is kortademig en sterk gebogen, en zóó waggelen de beenen onder hem, dat hij nauwelijks uit zijne kamer kon gaan.’ Een later portret stelt hem even akelig voor: ‘Karel was klein van gestalte; zwak van gezondheid, sprak luttel en traag, had een lang en treurend gezicht, welks volslagen mangel aan bloedtint nog meer uitkwam door het bleek blonde van zijn haar, door de eerder grijze dan blauwe kleur zijner oogen, en door zijn langen kin, die log en zwaar nederhingGa naar voetnoot(1). Zekeren dag dat de admiraal de Châtillon hem brieven behandigde, vond de keizer de macht niet om het zegel te breken, en met een traan in het oog, sprak hij: ‘Gij ziet, heer admiraal, hoe mijne handen, die eens zooveel grootsch volbrachten en zoo flink de wapens voerden, zelfs de macht niet meer hebben om eenen brief open te doen; dat zijn de vruchten die ik oogstte met een groot veldheer, een machtig keizer te willen zijn; en welke belooningGa naar voetnoot(2)!’ Zijn trouwe hoveling, Willem Van Male, die in Karel's laatste levensjaren steeds bij hem was, vertelt dat de keizer | |
[pagina 304]
| |
in 1551, bij eenen val uit een rijtuig, ‘bijna de weinige tanden verloor, die de natuur hem had gelaten.’ Wij herinneren ons het portret van keizer Karel, door Titiaan, uit de Pinacotheek van Munchen. Nooit zal dit nare beeld, met zijn langwerpig hoofd, zijn kouden slangenblik, zijne bleeke wangen en ontfleurde lippen, uit ons geheugen gaan. En onder deze koude schors zat er nochtans eene ziel, die voor en door kunstgenot warm kon worden! En men denke niet, dat Karel, naar het voorbeeld van menig ander gekroond hoofd, enkel bij name heerschte, d.i. aan zijne raadsmannen het groolere deel van den staatslast overliet. Achterdochtig van aard, schijnt hij enkel zich zelven betrouwd te hebben. Op het kapittel van het Gulden Vlies le Doornik, in 1531, werd de doenwijze van den hoofdman en monark gehekeld met eene vrijmoedigheid, die men misschien in den huidigen tijd niet meer zou tegenkomen, en onder andere werd hij daar gelaakt omdat hij zijnen raad zoo weinig of niet raadpleegde. Ongestoord en gelaten ontving de keizer deze opmerkingen, er enkel op antwoordende, dat, bij mangel aan genoegzaam ervaren of toegenegen personen in zijnen dienst, hij gedwongen was zelf veel zaken te redderen, die hij met anderen wel zou willen deelen hebbenGa naar voetnoot(1).
En nochtans, in weêrwil van zijn zwak gestel, ‘liefhebberde’ keizer Karel, le midden van zijne zware en drukke staatsbezigheden, zoo wat aan letteren en was hij vooral hartstochtelijk liefhebber van muziek. | |
[pagina 305]
| |
In zijne leerjaren ging het met zijne studien niet vlot, vooral van Latijn was hij afkeerig; nooit werd hij de Duitsche spraak meester; nauwelijks kende hij eenige woorden Spaansch toen hij naar (lastilje vertrok, en met het Italiaansch stond het bij hem niet beter. Enkelen twijfelen of hij zelfs zijne moedertaal, het Vlaamsch, kende; doch wij hebben redenen om te denken dat hij die taal niet onkundig was; wij zullen daarover verder spreken. Er haperde dus nog al wat aan zijne letterkundige opvoeding, hoewel het hem niet aan schrandere opleiders had gemangeld. De namen zijn gekend van de personages, die over Karel's kindsheid waakten, evenals die van hen, welke bij den jongeling aangesteld werden om hem zedelijk en verstandelijk te ontwikkelen. In 1509 werd den vorstelijken knaap tot gouverneur gegeven Willem de Croy, heer van Chièvres, een man, die tot het einde zijns levens door zijne hooge afkomst, zijne geleerdheid en zijn karakter een grooten invloed op hem oefende, invloed welke opwoog tegen het zedelijk gezag, dat Margareta van Oostenrijk op Karel had verworven en wier invloed voelbaar bleef in de politiek des keizers tot aan het einde van zijn leven. De eerste onderwijzer van Karel, of, gelijk men hem toen nederig noemde, zijn eerste ‘schoolmeester’ was Jan de Anchiata, die het bleef tot in 1505. Hij kreeg voor opvolger de prolo-notaris Louis Vacca, die gedurende zeven jaar de eenige meester was van den aartshertog, eerst gezamenlijk hem en zijne zusters onderricht gaf en later zich uitsluitelijk met hem bezig hieldGa naar voetnoot(1). Daarna werd | |
[pagina 306]
| |
Vacca geholpen door den beruchten Lodewijk Vivès, en de jonge prins trok nog al vrucht uit het lager onderwijs, daar het geweten is dat men hem op zevenjarigen ouderdom reeds brieven liet onderteekenen. Vivès werd vervangen door Adriaan Boeyens, gezegd Floriszoon of Adriaan van Utrecht, den zoon van een handwerker, die, na in de zuidelijke Nederlanden met de hoogste kerkelijke waardigheden te zijn bekleed geweest, tot paus werd verheven onder den naam van Adriaan VI. Adriaan's bekwaamheid werd in dien tijd zeer geroemd; vooral aartshertogin Margareta liep hoog met hem op. Wat zijn karakter betreft, hoewel eenvoudig van omgang, was hij geen verheven geest, gelijk hij ook zelfs geen geleerde was. Hebzuchtig van aard, toonde hij zich niet wars van konkelarijen, als zij maar strekken konden lot zijne verheffing, en wie hem in den weg mocht staan, maakte hij weerloos. Als wereldlijk vorst, gaf hij dikwijls bewijzen van die hebzucht. Hij had, toen hij professor van godsgeleerdheid bij de hoogeschool van Leuven was, dezen stelregel beleden: ‘Dat een paus kan dwalen, zelfs in geloofszaken.’ Paus geworden, week hij van die leer niet af. Met zulk karakter moest Adriaan bij zijnen leerling welgekomen zijn, maar hij kon geen invloed oefenen op zijnen geest; misschien - zegt een geschiedschrijver, - kon hij op zijn hart werken, maar bij keizer Karel was het hart maar eene bijzaak, het hoofd was alles. In de Histoire du Règne de Charles-Quint en Belgique door Alex. Henne (misschien het merkwaardigste historisch boek, dat in België verscheen), lezen wij het volgende over den meester en den leerling: ‘Wis- en letterkundige, ontwikkelde Adriaan bij zijnen leerling den wetenschappelijken smaak en printte hem eenige | |
[pagina 307]
| |
letterkundige neigingen in, die op het einde van 's potentaats leven zich lucht gaven. Maar, 't zij aangeboren tegenzin, naar men zegt door de Chièvres onderhoudenGa naar voetnoot(1), 't zij door een gebrekkig stelsel van onderwijzen, toonde de jonge prins steeds den hevigsten afkeer voor de studie der doode talen... Toen men er op aandrong, dat hij Latijn zou leeren, antwoordde Karel: ‘Denkt gij misschien, dat mijn grootvader van mij een schoolmeester wil maken?’ Men beweert dat hij later, daar hij de gezegden der vreemde gezanten moeielijk verstond, spijt had over zijne verzuimenis jegens de taal van Virgilius en Horatius. Men leerde hem Fransch, Duitsch. Spaansch, Italiaansch, en in 1513 gaf Maximilaan aan Margareta last om hem spoedig Dietsch (Vlaamsch) te doen leeren.’ Die raadgeving van Maximiliaan zal misschien wel overbodig zijn geweest, daar de schrandere Margareta van Oostenrijk, die zelve in 't Nederlandsch verzen schreefGa naar voetnoot(2), zekerlijk reeds haren neef ook onderricht had doen geven in de taal van het land, waar hij geboren was en waarover hij zou heerschen. Dat keizer Karel Vlaamsch leerde en sprak, kan, volgens ons, geen twijfel aanbieden, daar wij niet kunnen verslaan hoe hij anders in de Nederlanden eene populariteit zou hebben gekregen, gelijk nooit een andere vorst er verwierf. Zou het mogelijk zijn dat die ‘vroolijke daden’, die ontmoetingen met boeren en lieden uit den minderen stand, | |
[pagina 308]
| |
waarvan de volksmond vol is, allen zouden uit de lucht gegrepen zjjn? Voor de meesten moge dit het geval wezen, enkelen moeten toch een grond van waarheid hebben. Ten andere, hoewel het volksboek de Heerlycke ende vrolycke daeden van Keyzer Karel eerst lang na dezens dood het licht zagGa naar voetnoot(1), wordt reeds vroeger gewag gemaakt van 's keizers drollige wederwaardigheden met boeren en werklieden. In eene kronijk van dien tijdGa naar voetnoot(2) vinden wij vermeld het kluchtige voorval van den boer met zijn lanteern, waarop Van Peene zijn aardig blijspel Keizer Karel en de Berchemsche Boer schreef. In de voorrede tot die kronijk merkt de heer De Potter op: ‘Dit geval, als een sprookje beschouwd, is dus beschreven op den tijd zelf dat het zou gebeurd zijn, namelijk als Karel V op 25 Februari 1539 uit Gent naar Brussel reed, eene reis die inderdaad door het Memorieboek (II, 178) en andere oorkonden in vastgesteld. De overeenkomst der beide kronieken met het verhaal der Heerlycke ende vrolycke daeden, wat de reis betreft, schijnt het sprookje van Karel, houd den lanteern, tot een geschiedkundig feit te verheffen.’ Van den Vivere's kronijk bevat van dit voorval omstandige bijzonderheden, onder andere dat de keizer enkel van | |
[pagina 309]
| |
‘mijn heere van Bueren ende mijn heere van Condé’ vergezeld was. 't Is weinig te denken dat de Berchemsche boer Fransch, Spaansch of Italiaansch kende. Het gekruide gesprek tusschen den keizer en den boer moet dus tusschen beiden in de landstaal gehouden zijn geweest. Immers, de historieschrijver Henne zegt bepaald dat keizer Karel zes levende talen kende, waaronder het Vlaamsch, en hij voegt er bij: ‘Terwijl hij zich in andere landen enkel vertoonde in de omgeving van de keur zijns adels, vond hij er genoegen in met zijne landgenooten gezellig om te gaan; hij sprak niet alleen hunne taal, maar niemand kende als hij hunnen geest, hun vernuft en hunne zeden.’ Vermelden wij hier ook dat keizer Karel zijne aandacht wijdde aan de oefeningen onzer rederijkerskamers, die te dien tijde zulk groot aandeel namen in het verstandelijk leven van ons land. Zoo, onder andere, bij het groot landjuweel voor de rederijkerskamers van Vlaanderen, in 1539, gaf keizer Karel zelf het onderwerp op, dat de mededingende schrijvers zouden behandelen, namelijk: ‘Wat is de grootste troost voor eenen stervende?’ De uitslag was in het geheel naar den zin des paapsclien keizers niet; het grootste getal ingezonden stukken bevatten zulke bloedige hekelingen legen den paus, de monniken, de aflaten, de bedevaarten en de pratijken der Roomsche kerk, dat zij meest allen verboden werden. Deze Spelen van Sinnen, die getuigden van den vrijheidszin onzer voorouders, droegen bij om de nieuwe geloofsleer in onze streken veld te doen winnen.
Dat Karel, vooral in zijne jongelingsjaren, zich niet van | |
[pagina 310]
| |
het volk afzonderde; dat hij, in dit gelukkige levenstijdperk, eene opgeruimdere, ja vroolijkere stemming toonde, die geweldig afsteekt met het sombere, onvriendelijke en argwanige voorkomen van den lateren Karel, blijkt duidelijk uit hetgene bekend is over zijnen handel en wandel in die jaren. Reeds op tienjarigen ouderdom was hij behendig ruiter en jager. Margareta en de Chièvres volgden zijne neigingen tot krijgs- en lichaamsoefeningen in. Nog kind zijnde, betrapte men hem menigmaal, toen hij bezig was te schermen met eenen zwaren degen tegen de figuren op een muurtapijt, of wel dat hij met eenen stok de leeuwen en beren bestookte, die men in het paleis te Brussel en in Prinsenhof te Gent onderhield. Van hel boogschieten was hij ook liefhebber; hij begaf zich meermaals in onze schuttersgilden, en was koning van den eed der kruisboogschutters van Brussel in 1512 en van de schuttersgilde van Mechelen in 1514. In 1513 doodde hij bij ongeluk eenen mensch met een kruisboogschicht. Het is te denken dat de levenslustige jongeling zich weinig bij schutters, bij burgers en boeren zou vermaakt, - weinig gelegenheid zou gehad hebben zich door zijne ‘vroolijke daden’ en snedige gezegden te doen opmerken, indien hij de taal der Vlaamsche burgers en dei Vlaamsche boeren niet had gekend. ‘Margareta nam gewoonlijk den jongen Karel mede op hare reistochten; hij bezocht met haar de voornaamste sleden onzes lands, waardoor hij zich bekend maakte bij de bevolkingen, over welke hij eens zou regeeren. Dat kind, gesmukt in zijne natuurlijke bevalligheden, boezemde hooge belangstelling in bij het volk, dat niet beter zou gevraagd hebben dan zijne gunst te blijven schenken aan den prins, dien het had zien opgroeien. Nog ten huidigen dage zelfs bestaat er | |
[pagina 311]
| |
geneigdheid om een sluier te slaan over zijne eerloosste daden, om zijnen hoogmoed, zijn despotisme le vergelen, ten einde met een fierheidsgevoel den keizer te huldigen, die Belg was door geboorte en door opvoedingGa naar voetnoot(1).’
Reeds van in de prilste jeugd was aartshertog Karel geleidelijk door Margareta en den heer van Chièvres met de staatszaken vertrouwd gemaakt geworden. Een schrijver, Martin du Bellay, zegt dat de Chièvres begeerde dat zijnen kweekeling, toen deze maar vijftien jaar oud was, alle brief-pakken werden gebracht, die uit alle provinciën toekwamen, zelfs al was het in den nacht. Na die gelezen le hebben, ging Karel met die stuks naar zijnen raad, waar in zijne tegenwoordigheid over alle zaken werd beraadslaagd. Een hoveling maakte eens eene opmerking, betreffende het veelvuldig werk dat men den jongen prins oplegde, waarop de heer van Chièvres antwoordde, dat hij wilde dat Karel genoegzaam op de hoogte der staatszaken zou zijn, om na de dood van hem, de Chièvres, naar geenen anderen leidsman te moeten uitzien. De Chièvres' wensch werd vervuld; Karel gaf hem geen volstrekten opvolger in het opperbestuur der staatszaken. Karel werd den 5 Januari 1515, dus op vijftienjarigen ouderdom, aan de voogdij onttrokken. Den 8 dier maand liet hij kond van zijne ontvoogding aan de rechtslichamen en gaf last voortaan alle zaken in zijnen naam uit te vaardigen. Zeer jong dus stapte hij zelfstandig op het wereldtooneel. Het ligt niet in ons bestek den arglistigen en argwanenden staatsman, den godsdienstigen dweper of den nooit rustenden | |
[pagina 312]
| |
veroveraar te volgen in al zijne ondernemingen op het eindeloos hem onderworpen gebied, ‘vvaar de zon nooit onderging.’ Wij zegden het reeds, enkel willen wij ons bezig houden met zijne intelleetuëele liefhebberijen.
Bereids weet men dat de Latijnsche lessen van Adriaan Boeykens bij Karel niet best hadden gedijd. De kiem, in den geest des jongelings gelegd, was er jaren lang dor gebleven; doch later bleek dat de vorst, onder den bitteren smaak dien hij er aan had ondervonden, eindelijk aantrekkelijkheden had ontdekt, die hij zelfs betreurde eerst zoo laat te hebben opgemerkt. De meeste bijzonderheden over zijne letterkundige werkzaamheden vinden wij in de brieven van Willem Van MaleGa naar voetnoot(1), die van 1550 tot 1555 dagteekenen. Hij zegt dat Karel er over klaagde dat zijne letterkundige opvoeding zoo sterk verwaarloosd was geweest. De keizer las gretig de H. Schrift, maar was afkeerig van Fransche bijbels, die hij waarschijnlijk niet orthodoksch genoeg vond, en hield zich bij de Vulgata; vooral die plaatsen, waar er gezinspeeld wordt op het einde der wereld, trokken zijne aandacht; immers, steeds had dit geheimzinnige onderwerp zijnen geest gekwollen, en hem als 't ware gedreven naar het kloosterleven. Wel was hij wat meer Latijn machtig geworden, doch | |
[pagina 313]
| |
hij verstond het maar half en half. Van Male helderde zijne lezingen op, en las hem zelf brokken uit Latijnsche schrijvers voor, waar de keizer het grootste genoegen in vond. Tevens was hij verzot geworden op David's psalmen en zong die Van Male na. Hij had ook eenige gebeden opgesteld, wier vorm Van Male verbeterde. 's Keizers gunsteling stond weldra in geen goeden geur hij de Spaansche hovelingen. Het begon met spotternijen op Van Male en zijne geloofswetenschap; daarna beschuldigde men hem van ketterij, en Spaansche geestelijken verweten hem bitter zekere zijner stellingen, die hen tegen de borst stootten. De keizer bleef hem niettemin liefhebben als eenen verkleefden, eerlijken en trouwen dienaar, wien hij zijn volste vertrouwen bleef gunnen. Aan hem deelde hij al de bijzonderheden zijns leven mede. Hij maakte hem tot medewerker aan het verhaal zijner reizen en uitrustingen sinds 1515. Tijdens zijne reis op den Rijn, in 1550, hield Karel zich uit tijdverdrijf bezig met het schrijven zijner herinneringen en riep Van Male's geheugen in, daar waar zekere feilen aan zijne herinnering waren ontsnapt. Van Male betuigt dat dit werk ‘wonderlijk zuiver en zwierig was geschreven, en de stijl van eene groote geesteskracht en welsprekendheid geluigt.’ Hij zegt verder dat het hem bij den keizer eene geleerdheid had doen ontdekken, die hij niet zou vermoed hebben, daar de keizer hem had vertrouwd dat hij niets aan de opvoeding, maar wel aan de overweging en de ondervinding had te danken. Karel V gelastte Van Male zijn in 't Fransch geschreven werk in het Latijnsch te vertalen, ongetwijfeld nadat het door den kanselier Granvelle en zijn zoon was nagezien geweest. ‘Ik heb,’ schrijft Van Male, ‘besloten daartoe eenen nieuwen stijl aan te wenden, waarin gelijktijdig iets van | |
[pagina 314]
| |
Titus-Livius, Caesar, Suetonus en Taeitus zou doorschemeren.’ Te Augsburg sloot de keizer zich alleen met Van Male op, om hem soms gedurende vier lange uren te dicteeren. Daar was het dat het einde werd geschreven van zijn werk, dat liep van 1516 tot September 1548. De keizer had aanvang gemaakt met zijne Commentariën over de opvolgende jaren; doch die heeft hij niet voortgezet. Misschien trokken andere onderwerpen zijne aandacht. Zoo meldt Hulsius dat keizer Karel, omtrent den tijd van zijn verblijf te Augsburg, eene verhandeling schreef over de artillerie, getiteld: Discorso de l'Artilleria de l'imperadoro Carolo V, scritlo a mano, 1552. Echter schijnt zijn voornemen geweest te zijn zijne Commentariën in zijne wijkplaats van Yuste voort te schrijven. Andere bezigheden, en misschien zijn ziekelijke toestand, hebben het hem niet toegelaten. Nochtans hield zijn geest er zich meè bezig, want hij schreef in den volgenden zin aan pater Franciscus de Borgia, dien hij met eene zending in Portugaal had gelast: ‘Denkt gij dat er iets ijdels in ligt zelf zijne daden te beschrijven? Gij moet weten dat ik al mijne ondernemingen heb verteld, met hunne oorzaken en de redenen die er mij toe aandreven; maar ik schreef niet uit eenige jacht op roem, noch uit eenige gedachte van verwaandheid.’ Dat de Commentariën niet te Yuste, maar in Duitschland geschreven werden, wordt ten stelligste verzekerd door Ambrosio de Moralès, die in 1564, zes jaren na Karel's dood, schreef, en zegt: ‘Wat vooral bewondering moet wekken, is dat die prins, te midden van het woeden zijner oorlogen, zelf het nauwkeurig en geleidelijk verhaal zijner daden schreef.’ | |
[pagina 315]
| |
De Commentariën van Keizer Karel wachtten drie eeuwen lang alvorens het licht te zien. Men wist dat twee pogingen werden gedaan om ze te drukken, de eene te Venetië in 1561, de andere te Hanau in 1602; eindelijk werd beweerd dat Filips II bevolen had die te vernietigen. Al wie zich met geschiedenis bezig houdt, wenschte dat het handschrift mocht ontdekt worden, welk een bijzonder licht zou hebben geworpen op de regeering van keizer Karel, daar hij zou gezegd hebben ‘dat hij ze schreef om de waarheid, verminkt hetzij door de onwetendheid, hetzij door de beweringen en bijzondere driften der historieschrijvers van zijnen tijd, te doen kennen.’ Doch, waar mocht het oorspronkelijk handschrift verzeild zijn? In 1620, onder de regeering van Filips III, was het nog te Madrid voor handen. In 1623 bevestigt Gillis Gonzales d'Avila, geschiedschrijver van Filips III, wederom dat het bestaat; misschien heeft hij het gezien. Eindelijk vóór eenige jaren ontdekte de heer Kervyn de Lettenhove niet het oorspronkelijk werk, maar een afschrift in Portugeesche taal der zoo nieuwsgierig verwachte Commentariën, in de rijksbibliotheek te Parijs. Zij werden in 1862 gedrukt. Doch het werk heeft aan de verwachting niet beantwoord; het bevat weinig nieuwe inlichtingen over den keizer en over zijne regeering. Keizer Karel had ook, uit tijdverdrijf, in Spaansch proza een zeer middelmatig gedicht van Olivier de la Marche vertaald, waarin zijn overgrootvader de hoofdrol speelde, namelijk le Chevalier délibéré. Nadien gelastte hij don Fernand d'Aeunha, lijfwacht bij den hertog van Saksen, zijne vertaling is Castiljaansche verzen over te brengen, met den wensch dat het boek in dit nieuwe kleed zou uitgegeven worden, echter met verzwijging van zijne medewerking. | |
[pagina 316]
| |
Van Male spreekt in zijne brieven van een grappig tusschengeval hij gelegenheid van dit handschrift. Wij zegden reeds dat Karel weinig edelmoedig was ten opzichte van zijnen vertrouweling, wanneer het op geld aankwam. Deze leed letterlijk armoede aan het hof. Reeds was hij twee jaar aan het hof, toen hij aan Van Praet schreef: ‘De keizer heeft mij nog geen rooden duit gegeven en ik heb zelfs geene de minste hoop dat hij milder zal worden, aangezien hij uiterst bijhoudend is, est tentacissimus.’ Karel zou nu eens aan Van Male zijn goed hart toonen. Hij had hem gelast met de verzorging van den druk zijns boeks, waarvan de hovelingen aan den keizer zegden dat hij iets uitstekends had geleverd. Meenende een echt vorstelijk geschenk aan zijnen vriend te doen, had hij volstrekt geëischt dat de Caballero determinado ten dezens profijte zou uitgegeven worden. De hovelingen veinsden, met echte oolijkheid, dat zij jaloersch waren van zulke overmatige mildheid, en Louis d'Avila, die nochtans aan Van Male menige weldaad had te danken, was zoo arglistig den keizer wijs te maken dat de winst wel tot 500 kronen zou klimmen. Waarop de keizer, verheugd van met gesloten beurs den milddadige te kunnen spelen, had geantwoord: ‘Welnu, des te beter; het is billijk dat Willem de baat heeft, mits hij er bijna den ganschen last heeft van gehad.’ Nu, in Van Male's oogen stond die baat gelijk met zijn ondergang. De keizer wilde hem naar België zenden, waar hij wenschte dat zijn werk onder Van Male's toezicht zou gedrukt worden. Deze had hoegenaamd geene trouw in de onderneming, en deed zijn best om zijnen meester aan 't verstand te brengen dat de oogst niet zoo overvloedig zou zijn geweest als enkelen wel dachten. Te vergeefs riep hij in dat hij het geld, misschien wel | |
[pagina 317]
| |
2000 pond, niet bezat, dat er te verschieten was voor eene uitgaaf, die op meer dan 2000 exemplaren zou gedrukt worden. Bovendien het werk, dat in het Spaansch was geschreven, zou enkel in Spanje verkocht en gekocht kunnen worden, en ten andere viel zulk iets meer in de bevoegdheid van een koopman dan van een hoveling. Doch, Van Male kon zijnen meester van die gedachte niet afbrengen. Men had den vorstelijken schrijver de ooren doen tuiten met den lof over zijn werk, hij stond er op dat het in 't licht verscheen, en hij wou Van Male eens een fortuintje aan de hand doen. Dit laatste was zeker; zijne hovelingen hielden immers niet op het hem te herhalen! Eindelijk moest de Brugsche edelman zijnen tegenzin overwinnen. Het koddigste van al is dat hij zich nog dankbaar moest gebaren, terwijl don Louis d'Avila in zijne vuist lachte. De Caballero determinado verscheen in 1555, te Antwerpen, bij Jan Steels. Tijdens zijne laatste levensjaren leed de keizer, die altijd ziekelijk was, vooral aan slapelooze nachten. ‘De keizer,’ zoo schrijft Van Male, ‘is in die oogenblikken niet te verzadigen aan lectuur; hij doet mij gansche nachten voorlezen; na het avondmaal doet hij mij een boek nemen, en dan duurt het lang. Zoo neem ik mijne rust; haec est requies mea. Veel dank ben ik schuldig aan mijn kloek gestel, dat mij toelaat zulke vermoeienissen, juist na eene zware ziekte, door te staan.’ Dit is, ten naasten bij, alles wat wij over de letterkundige liefhebberij van keizer Karel zijn te wete gekomen.
Doch, zijne voornaamste verdienste op letterkundig gebied ligt minder in zijn persoonlijk werk, dan in zijne achting en eerbied voor de geleerden van zijnen tijd. De historie- | |
[pagina 318]
| |
schrijver A. Henne hangt een allerschitterendst tafereel op van den bloei van letteren en kunsten in de Nederlanden gedurende de XVIe eeuw, en brengt tevens luide hulde aan den grooten keizer, en aan de landvoogdes Margareta van Oostenrijk, voor de onderscheiding waarmede zij onze beroemde mannen aan het hof van Brussel bejegenden en die met echt vorstelijke gunsten overlaadden. Deze schrijver zegt dat Karel de talenten der groote mannen wist te benuttigen, spijts een argwaan dien hij voor de pen koesterde. Onder zijne regeering werden er schitterende betrekkingen vergund aan de geleerden en schrijvers, die het land tot eere strekten, en aan een tal andere onderscheidene mannen, die in 's keizers raad of in de staatsaangelegenheden zich verdienstelijk maakten. Ook, de keizer had maar te kiezen; geen land ter wereld kon, tijdens zijne regeering, zooveel geleerde mannen noemen als de Nederlanden. De lijst van al degenen, die van keizer Karel jaargelden of winstgevende betrekkingen bekwamen, zou ons te verre leiden. Noemen wij er enkel éenen, den grooten Erasmus, dien de keizer tot raadsman nam en een jaargeld van 500 pond verstrekte. Aanvankelijk liep keizer Karel niet hoog met Erasmus op of liever gunde hem weinig aandacht, waarschijnlijk omdat de professors van Leuven en de monniken de verdraagzaamheid van dien geleerde voor kettersch wilden doen doorgaan; doch 's keizers onverschilligheid hield op, toen hij gewaar werd dat zijn vijand, Frans I, den doorluchtigen man naar Frankrijk wilde lokken. Al Nederland's beroemde mannen wilde Karel rondom zich houden. Een ander schrijverGa naar voetnoot(1) zegt nog: ‘Keizer Karel, melden | |
[pagina 319]
| |
wij het tot zijnen lof, droeg veel bij tot het verspreiden der geleerdheid; door het huldigen der professors, door de mannen in zijnen raad toe te laten, die door hunne intellectuëele werken zich onderscheidden, maakte bij de geleerdheid onmisbaar voor allen, die eene rol in den staat wilden vervullen.’ Keizer Karel was ook niet beroofd van welsprekendheid; naar de woorden, die men hem in den mond legt, zou hij zelfs eene voorname plaats onder de militaire redenaars bekleeden, ten bewijze die krachtige proclamatie, door Sandoval aangehaald: ‘Soldaten, de lang gewenschte dag is eindelijk aangebroken; bedenkt dat, van op de linnen van Carthago's puin, waar gij strijd voert, heel het christendom de oogen op u houdt gericht. Vaandeldrager van Christus, zal ik bij u staan op de batterijen en op de bressen. Daar te sterven, is roemvol!’ Men zou zich bedriegen indien men geloofde dat de intellectuëele bezigheden des keizers zich niet verder uitstrekten. Misschien was de muziek nog zijne grootste liefhebberij; niet alleen was hij daarin een liefhebber, hij was een ervaren dilettant.
Alvorens ons met keizer Karel als muziekliefhebber bezig te houden, willen wij een woord reppen over de Vlaamsche toonkunst in de middeleeuwen en over den invloed, dien zij in andere landen oefende. Men weet hoeveel pracht en weelde er aan het Boergondisch hof heerschte. In het paleis van Brussel stonden de kunsten in hoog aanzien en voor de begaafdsten onder hare beoefenaars waren onze vorsten echte Mecaenassen. Dit was het geval voor onze toonkunstenaars, zoowel als voor onze geleerden en schilders. | |
[pagina 320]
| |
Tijdens de XIVe en XVe eeuwen bestonden er in de Nederlanden reeds muziekscholen. In de rekeningen der stad Mechelen over 1365 vindt men uitgaven vermeld voor de ‘vedelerscoele,’ en in die van Yperen van 1429 en 1432 is er spraak van de ‘scole’ der ‘menestreulen.’ Te Valencijn, Kamerijk en Beauvais bestonden er in de XVe eeuw muziekscholen. Geen wonder dus, dat reeds van in de vroegste tijden de Vlaamsche toonzetters en muziekanten eene uitgebreide vermaardheid genoten. De geschiedenis heeft ons de namen bewaard van talrijke uitstekende mannen, die onzen muziekalen roem in Italië en in Duitschland gingen vestigen. Wij zullen ons bepalen - als meer met ons onderwerp strookende, - bij eene vluchtige schets van den opgang, dien onze nationale muziekkunst in de Iberische eilanden maakte. Door het uitpluizen der archieven in Spanje en Portugaal, zijn menige feiten aan het licht gekomen, die bewijzen wat groote rol de Vlaamsche beeldende kunst en hare beoefenaars daar hebben gespeeld. ‘Na de Moorsche Bouwkunst, die in de XIIIe eeuw in Spanje zoo veel schoons stichtte, kwam de Fransche kunst zich daar doen gelden, tot dat Vlaanderen er op zijne beurt zijn programma en zijne verleidelijke hoedanigheden kwam opdringendGa naar voetnoot(1).’ Ook werd de Vlaamsche kunst, om den trap van volmaaktheid dien zij reeds bereikte, alom gehuldigd en gevierd. Na de schilders en de beeldhouwers waren onze muziekanten er heen getogen. De veelvuldige betrekkingen tusschen Vlaanderen en Portugaal, stellig ook verlokkende aanbiedingen, hadden geoefende scharen muziekanten doen ver- | |
[pagina 321]
| |
trekken naar dit verre land, waar men de muziekkunst en hare beoefenaars op hoogen prijs stelde. ‘Evenals een gezantschap Vlaamsche schilders naar Lissabon vertrok, geleid door Jan Van Eyck, het doorluchtig hoofd der Brugsche school, - welk gezantschap, Gallicië en Castilje doorreizende, een bezoek bracht aan Jan II, koning van dit laatste land, en aan Mohamed, koning van Grenada; - eveneens zal eene schaar, samengesteld uit eene keur van Nederland's zangers en instrumentisten, in de Iberische streken zijn verschenen, en op haren weg luide bewijzen van bewondering geoogst hebbenGa naar voetnoot(1).’ Hoewel de oorkonden uit dien tijd meerwerf karig zijn aan bijzonderheden nopens die Vlaamsche toonkunstenaars, toch is er genoeg geweten om te mogen zeggen dat zij er eene roemvolle en gewichtige rol hebben vervuld. Onze vorstenhuizen droegen machtig bij om 's lands kunstroem uit te breiden. Van in den aanvang der middeleeuwen bestonden er dynastieke familiebanden tusschen Vlaanderen en Arragon, en de kunstbetrekkingen waren er nog drukker op geworden, dank zij de bemiddeling der hertogen van Burgondië, die over Vlaanderen waren komen heerschen. Op het einde der XIVe eeuw vindt men reeds onze beste virtuosen aan het hof van Arragon en van de omringende staten gehecht; ook onze beste instrumenten worden er gretig gevraagd. De Spaansche vorsten, die over de Nederlanden heerschten, waren meest allen hartstochtelijke muziekliefhebbers. | |
[pagina 322]
| |
Zij hadden niet alleen te Brussel hunne kapellen, uit de uitstekendste muziekanten samengesteld, maar vormden bij middel van Nederlandsche toonkundigen de kapellen, die zij aan hunne overzeesche verblijfplaatsen onderhielden. Zoo groot was het talent dier Nederlanders, zoowel als toonzetters dan als uitvoerders, dat toen Filips de Schoone in de Iberische eilanden aankwam met zijne Nederlandsche kapel, hun spel zulken machtigen indruk maakte, dat zij er gedurende eenigen tijd voor wondermenschen werden gehouden. De trant der Vlaamsche muziek was als eene openbaring, de virtuositeit op de speeltuigen iets onbegrijpelijks. Weldra ondervond de Spaansche muziek den invloed onzer kunst, en in vele muziekstukken uit dien tijd ontdekt men daarvan het spoor. Nog heden ten dage hoort men in Andaluzië en elders zangen en dansen, die den naam van flamencas dragen. Uit de XIIe eeuw is een feit bekend, dat zeer merkwaardig is. In de kerk van S. Jacob à Compostella werd een Latijnsch hooglied gezongen, dat met Vlaamsche woorden was doormengd. Het luidde: Herru Sanctiagu!
Grot Sanctiagu!
Eultreja, esuseja!
Deus, adjuva nos!
Uit Vlaanderen vertrokken toen reeds gestadig naar Spanje ‘zendingen’ van behendige minnestreelen en nieuwsoortige speeltuigen, als 't ware eene inleiding tot de groote muziekale verzendingen, die, aanvangende in 't begin der XVIe eeuw, voortduurden lot verre in de XVIIIe, om den roem der Vlaamsche muziekkunst, naar mate zij zich uitbreidde en volmaakte, ginder te verhoogen. | |
[pagina 323]
| |
In 1388 vraagt Jan I, koning van Arragon, aan zijn zwager Filips den Stoute, hertog van Boergondië, dat hij spoedig den Brugschen minnestreel, Gillis Prébost (De Proost), bij hem zou doen komen, waarschijnlijk om hem te onderhouden over de muziekkapel, die deze vorst aan zijn hof wilde inrichten. Een andere Bruggeling van dien naam, de luitmaker Pieter de Proost, levert in 1413 aan Jan den Onversaagde vijf strijk- en blaasinstrumenten, ‘tant bombardes comme chalémies,’ ten dienste der kamer van minnestreelen des hertogs. In 1425 levert Proost aan den hertog nogmaals vijf nieuw uitgevonden speeltuigen en een trompet. Brugge was van oudsher beroemd voor zijne muziekspeeltuigen en de hier meêgedeelde bijzonderheid staaft die faam. Een tal andere onzer vermaarde muziekanten vindt men in de archieven dier landen vermeld, evenals opvolgenlijke verzendingen van speeltuigen. De Vlaamsche orgels, en namelijk die uit Gent en Brugge, waren wijd vermaard en werden naar verre landen verzonden. In 1399 deed Filips de Stoute een groot orgel uit Gent naar Dijon verzenden; in 1398 doet hij er een uit Brugge naar Atrecht overbrengen, en dat moet een van belang zijn geweest, daar in zijne brieven, waar van het vervoer spraak is, wordt gezegd: par forche de gens, tant par l'eau que comme par terre. In de XIIIe eeuw waren Kortrijk en Mechelen, en in het begin der XVe Brugge bijzonder vermaard voor hunne scalmije-makers. Doch het is in het begin der XVIe eeuw, dat de aanwerving onzer muziekanten en het uitvoeren van speeltuigen de grootste ontwikkeling nemen. In plaats van eén afzonderlijk toonkundige, naar het Spaansche hof geroepen, zijn het nu gansche en talrijke | |
[pagina 324]
| |
scharen van zangers en spelers, die over de Pyreneën trekken. De zangkapel van Filips den Schoone zat reeds vol Vlamingen. Als kundig liefhebber, volgde deze vorst met het tekstboek in de hand de muziekuitvoeringen van zijne kapel, die uit tachtig man bestond, en liet niet na dadelijk de feilen aan te toonen, wanneer een zanger er zich schuldig aan maakte. Zijne groote kapel (zoo heette het orkest, dat de groote missen uitvoerde) bevond zich ten jare 1501 te Soeburg, in Zeeland. Onder dezes leden behoorden de beroemde Vlaamsche toonzetters Pieter De la Rue (waarschijnlijk een Kortrijkzaan), Alexander Ackerman (Agricola), Hendrik Bredemers, Gasperd van Weerbeke, en meer andere onzer in het vak bekwaamste landgenooten. De zangers moesten voór den hertog eene proef afleggen, opdat hij zelf over hunne bekwaamheid kon oordeelen, alvorens hij ze voor zijne ‘zending’ naar Spanje aanvaarddeGa naar voetnoot(1). Ten opzichte der instrumentisten was hij even kieskeurig. Dezen maakten deel van de omgeving des vorsten bij alle reizen en alle plechtigheden, en derhalve werd voor de pracht hunner kleedij en ook voor de fraaiheid hunner speeltuigen bijzonder gezorgd. Bij de vorstelijke muziekkorpsen waren de instrumenten meestal in zilver, tot de trommelkassen toe. Men weet dat te Brugge, bij het huwelijksfeest van Filips den Goede, uit honderd twintig zilveren trompetten een triomflied werd geblazen. Froissart ook | |
[pagina 325]
| |
spreekt van de befaamdheid der Vlaamsch-Boergondische trompetters, waar hij, handelende over het te scheep gaan van den hertog van Boergondië naar zijne Barbarijsche stalen in 1390, schrijft: ‘Moult grand beauté el plaisance fut d'ouir ces trompettes et claronceaux retentir.’ Den 30 November 1505 bevond Filips de Schoone zich den ganschen dag te Gent, en werd aan zijne kapel, daar bestaande uit 50 muziekanten, uitbetaald ‘escu XX à la valeur de XL monnoye de Flandres.’ Bij zijne tweede reis naar Spanje, in 1506, voert Filips de Schoone wederom eene nieuwe schaar Vlaamsche toonkunstenaars mede. Tot overvoering van 's vorsten muziekkapel was een bijzonder vaartuig uitgerust; zij bestond uit een veertigtal leden. In de beschrijving dier reis, door den heer Van Bossuit, wordt gezegd: ‘C'estait ung plaisir d'oyr trompestes, tambours et aultres instrumens sonner partout sur les navires.’ Deze muziekkapel bevond zich grootendeels nog te Burgos in October 1506. Na de dood van Filips den Schoone keerden hare laatste leden waarschijnlijk naar de Nederlanden terug, om er de kern uit te maken der bijzondere kapel van den jongen aartshertog Karel; immers, talrijke artisten uit de keurbende van Filips den Schoone vindt men op de lijst der huismuziekanten van Karel ingeschreven.
De liefde voor de muziek was iets erfelijks in het huis van Boergondië, waarvan schier al de leden muziekaal talent bezaten. Olivier de la Marche en Chastellain loopen hoog op met de muziekliefhebberij van Karel den Stoute; Maria van Boergondië kreeg grondig muziekonderricht van den vermaarden orgelist Pieter Buerse en bespeelde zeer handig het ‘clavicordium;’ haar echtgenoot Maximiliaan had den | |
[pagina 326]
| |
zelfden smaak en hield in bijzondere gunst den hofnar Coenraad van der Roose, gezegd Roose, die een heel knap fluitspeler was, en dan ook in 1482 van den vorst eene som van 4 ponden ten geschenke kreeg ‘pour employer au achat de flûtes, affin d'en jouer devant lui pour sa plaisance.’ De groote kunstbeschermster Margareta van Oostenrijk had voor muziekleeraar den beroemden Gommarus De Neve, die haar dagelijks les gaf in het bespelen van verscheidene instrumenten.
Eindelijk komen wij aan den jongen prins Karel, die weldra de Nederlandsche muziek tot haar hoogste glanspunt zal verheffen. Aan hem en aan zijne zusters Eleonora, Maria en Elizabeth werden dagelijks van rond 1507 lessen op het ‘clavicordium’ en andere speeltuigen gegeven door eenen officiëelen orgelist, den beroemden Hendrik Bredemers of Bredemersch. Karel krijgt in 1508 een nieuw clavicordium, tot zijn ‘desduit et passetemps,’ komende uit het werkhuis van den Antwerpschen factor Marcus Moers, terwijl Eleonora, die waarschijnlijk eene bijzondere handigheid op klaviertuigen bezat, een ‘clavicenon,’ ten geschenke kreeg, dat in 1512 bij Hans van Ceulen te Antwerpen was gekocht. In de verschillige staten van betalingen ten voordeele van Bredemers, gewoonlijk ‘pour services en Espaigne et enseignement de la musique au prince et aux princesses,’ komt men in 1514 deze wijziging tegen: ‘Tant oudit estat d'organiste que à instruire mondit Sr et mesdames ses seurs, en l'art de musicque et au jeu de pluisers divers instrumens mélodieux, à grant peine et travail...’ Zoodat de lessen | |
[pagina 327]
| |
sedert zes jaar voortduren! Is het te verwonderen, dat zijne vorstelijke leerlingen in hunne geliefkoosde kunst te huis waren? Bij den factor Antone Mors te Antwerpen doet Karel in 1515 twee orgels koopen ‘pour servir à son très noble plaisir, en sa chapelle domestique,’ zegt de rekening. Die orgels moesten gezonden worden naar Den Haag, waar hij zich toen ophield. Het jaar te voren had Karel bij denzelfden Mors nog een orgel gekocht, waarvoor hij eene som van 115 ponden betaalde, wat doet vermoeden dat het een groot en krachtig luidende speeltuig moest wezen. Vergeten wij niet te melden dat Karel, hoe gierig soms ook, meermaals de componisten geldelijk ondersteunde voor de uitgave hunner werken.
Toen Karel tot zijne eerste reize naar Spanje had besloten, wilde hij een orgel uit de Nederlanden derwaarts meêvoeren, aangezien dat, waarop hij gewoonlijk speelde, te groot en te zwaar voor de verzending werd geoordeeld. Ditmaal koopt hij dit te Lier, bij den factor Hendrik Mors. Al de aankoopen van speeltuigen voor de vorsten gebeurden door bemiddeling van Bredemers. ‘Weldra,’ schrijft de heer Edm. Van der Straeten, ‘zal de theoretische en practische kunst van Bredemers zich over verscheidene streken van Europa verspreiden. Keizer Karel helpt die krachtig vooruit in Spanje. Hij beminde de muziek, had er talent in, en, ten toppunt van grootheid en van rijkdom gekomen, wilde hij eene weêrgalooze muziekkapel bezitten en eene bende instrumentisten, onder de behendigste en de vermaardste uitgekozen. Waarschijnlijk had Karel zich ook bemoeid met de inrichting der muziek- | |
[pagina 328]
| |
kapellen, die aan het huis zijner broeders en zusters in den vreemde waren gehecht.’ Misschien wel was Hendrik Bredemers, met zijn liefelijk karakter, de ziel dier groote muziekale beweging. Man van groot talent, een der vermaardste toonzetters en klavierspelers van dien tijd, had hij zich aan het hof van Filips den Schoone geacht en bemind weten te maken en bij keizer Karel stond hij niet minder hoog aangeschreven. Bredemers moet te Lier of te Antwerpen geboren zijn. Eerst is hij orgelist in de O.L.V. Kerk te Antwerpen. In 1501 benoemt Filips de Schoone hem tot orgelist zijner bijzondere kapel, welke bediening hij ook bij keizer Karel zal waarnemen. Aan het hof moest men Bredemers veel genegenheid toedragen, te oordeelen naar de geschenken, die hem werden gedaan. In 1504 stierf zijn paard en hij krijgt van het hof 18 ponden om er een ander te koopen. Bredemers was gelast met het muziekaal onderwijs der koorknapen van de koninklijke kapel; in 1512 bouwde hij zich een huis te Mechelen, waarschijnlijk ter herberging van zijne leerlingen, en de jonge Karel gaf hem als nieuwjaarsgift ten geschenke een met zijne eigene wapens versierd geschilderd glasraam. In 1516 doet hij een huis bouwen te Lier, volgens den heer de Burbure ook ten gerieve zijner leerlingen de koralen, en ook voor dit huis ontvangt hij dezelfde vorstelijke gunst. Nog andere mildheden van Karel jegens zijnen muziekmeester zijn bekend; onder veel andere: in 1512 schenkt hij hem een wambuis in zwart satijn; in 1516, vier ellen fluweel en vier ellen satijn, bestemd voor een ‘sayon bigarré;’ en in 1517, een wambuis in zijden laken. Een der eerste voorwerpen, die Karel's aandacht vestigden bij zijne meerderjarigheid, was in 1515 de herinrichting der vorstelijke muziekkapel, die door de laatste politieke beroer- | |
[pagina 329]
| |
ten veel had geleden. In 1516, terwijl hij zijne reis naar Spanje ontwierp, bezorgde hij aan al zijne zangers en spelers een camelotten kleed, om ze tegen de guurheid van den winter in Spanje te beschutten. In 1517 reikt hij aan zijne artisten weêr vergeldingen uit. Immers de toebereidselen tot de reis beloopen tot de som van 108,400 carolussen. Het huis, dat Karel naar Spanje zou vergezellen, bestond uit 60 edellieden, 100 wachten te paard en 300 officieren of dienstboden. Bredemers had den 50 Mei 1517 de orgels in ontvangst genomen, die werden gemaakt door Hendrik Mors, van Lier, en voor Spanje bestemd waren. In 1520 volgde hij keizer Karel op zijne reis derwaarts; onderwege landde men in Engeland aan, waar Bredemers op eigene kosten een feestmaal bood aan de zangers der kapel van Hendrik VIII te Cantorbury. Over het verblijf aldaar van Bredemers, van wien puike muzieksamenstellingen zijn bekend gebleven, is er weinig meer mede te deelen. Van 's keizers kapel maakte ook deel Gillis Reyngoot; eerst zanger ter kapel van keizer Karel, werd hij kapellaan van prinses Eleonora en volgde in 1517 den jongen souverein naar Spanje. In 1529 en 1530 werd hij naar de Nederlanden gezonden om er zangers aan te werven voor de kapel van keizer Karel, van welke een deel naar Spanje en een deel naar Duitschland werden gezonden; Reyngoot bleef daartoe omtrent twee jaar in ons land. Gedurende de reis, hetzij ten lande, heizij aan boord van den bodem, die den jongen vorst vervoerde, wilde hij dagelijks muziek hooren. Te Tordesillas, onder anderen, in het klooster waar het lijk van Filips, zijn vader, berustte, liet hij zijne zangers eenen dienst doen, die ongemeen prachtig moest zijn; de hovelingen verklaarden nooit zoo iets | |
[pagina 330]
| |
bijgewoond te hebben, ‘ne avoyent ven de semblable ne sij authentique et triumphant.’ Aan het Spaansch hof maakten onze Vlaamsche toonkunstenaars grooten opgang, en vooral de zuster van den keizer, Bredemers' leerlinge, werd er om hare minzaamheid en talent hoog gevierd. In het werk van den heer Van der Straeten komen meerwerf de naamlijsten voor van de leden der vorstelijke muziekkapellen, in opvolgende jaren, en men vindt er de aanduiding der plaatsen, waar zij de vorsten op hunne reizen volgden. De keizer hield er aan dat zijne muziekkapellen voltallig ingericht bleven. In 1535 werd een vermaard muziekant Klaas Gombert, van Brugge, gelast eene keurbende koorknapen voor Spanje aan te werven. In 1538 bevond Karel zich te Brussel; hij gelastte eenen zijner kapelmeesters, den beroemden Adriaan Pickaert, om hem voor zijne Vlaamsche kapel te Madrid aan te werven drie zangers en eenen koorknaap, die den 26 april, onder geleide des meesters, te paard naar Sluis moesten vertrekken, om van daar naar Spanje scheep te gaan. Eene andere lichting muziekanten was nog het jaar te voren denzelfden weg ingeslagen. Groot was dus het getal zangers dat de keizerlijke kapel ‘verbruikte.’ Zoodra iemand bekend stond voor zijne fraaie stem of zijn muziekaal talent, werden aanwervers op hem afgezonden. Doch onze landgenooten waren waarschijnlijk niet allen verzot op eene reis naar het verre Zuiden, te oordeelen naar de langdurigheid der zending van Klaas Gombert en anderen, die soms twee jaren duurden. De Vlaamsche zangers moesten wezenlijk eene wereldfaam genieten, opdat niet alleen uit het Spaansche schiereiland, maar ook uit andere vreemde streken deskundigen | |
[pagina 331]
| |
herwaarts werden gezonden om er aan te werven. Die aanwervers liepen soms elkander wel eens in den weg. Zoo werd de beroemde Orlando Lassus, toen kapelmeester van den hertog van Beieren, naar de Nederlanden om zangers gezonden. Dit vernemende, stuurde de landvoogdes Margareta aan Lassus eenen brief, om hem te melden dat de koning van Spanje juist ook voor zijne kapel in ons land naar zangers en koorknapen had doen uitzien, en hem te verzoeken eerst later zijne aanwervingen te beginnen, ingezien ‘qu'il est bien juste et raisonnable que Sadicte Majesté soit servye la premièreGa naar voetnoot(1).’ Zulk groot gebruik van muziekboeken werd aan het keizerlijk hof gemaakt, dat een muziekschrijver er werd op nagehouden. In 1511 wordt Pieter Van den Hove als ‘escripvain des livres de la chambre domestique de l'archiduc Charles’ vermeld. In hetzelfde jaar levert hij aan Maximiliaan twee door hem op perkament geschreven muziekboeken; het eene bestemt de vorst voor de kapel van Brussel, het andere geeft hij als nieuwjaargift aan zijne dochter Margareta. De stadsbibliotheek van Mechelen bezit een muziekboek in groot-folio, een echt kunstwerk om zijn fraai geschrift en zijne prachtige miniaturen, dat gehouden wordt voor het nieuwjaargeschenk wesquaestie. In 1523 betaalt men aan Van den Hove 200 pond voor verscheidene boeken, ten dienste der kapel van keizer Karel. Deze kunstenaar - Van den Hove verdient dien titel - was nog een dergenen, die waren aangesteld om in de Nederlanden zangers voor Spanje aan te werven. | |
[pagina 332]
| |
Zoo onmisbaar was voor keizer Karel het genot der muziek, dal, toen hij in 1535 naar Tunis ging oorlog voeren, hij zich door geheel of een deel zijner kapel deed vergezellen. Bij zijn vertrek uit Barcelona, hoorde men op de keizerlijke galei en de andere bodems niets anders dan muziek: ‘se oyrent longuement de tous coustels trompettes, clayrons, haultboix, tamborins et aultres instrumentsGa naar voetnoot(1).’ De keizerlijke kapel deelde soms ook mede in de tegenspoeden van den ondernemenden veroveraar. Bij den ongelukkigen veldtocht naar Algiers, den 18 October 1541, leverde het schip van Andreas Doria de zangers die het aan boord had, bij de haven van Algiers, waar zij gemeerd lagen, aan de sclata van François Duard. Er gebeurden toen in Afrika vrij onaangename zaken, schrijft een ooggetuige, ‘d'ung aultre accord qu'epynettes ou fluttes.’ Eene nieuwe uitrusting van muziekanten was in 1537 door Klaas Gombert vereenigd. Ditmaal bestond zij uit een korps van twintig man, dat den 13 November van dit jaar Brussel verliet, na zich waarschijnlijk te hebben laten hooren in het paleis van Brussel voór de koningin van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden, die zelve eene ervarene muziekante was. De muziekanten gingen scheep te Sluis, werwaarts zij werden geleid door den zangmeester Jan Willebrot en den foerier der keizerlijke stallingen, Renaud de la Voye, die waarschijnlijk het opzicht had over hunne paarden. Opmerkelijk is het, dat het de eerste maal is dat een volledig ingericht zangerskoor van twintig mannen naar het paleis van Madrid vertrekt. De keizerlijke kapel telde in 1541 zestig zangers. De | |
[pagina 333]
| |
keizer was ook zeer gesteld op het instrumentaal gedeelte, wat blijkt uit het groot getal draagbare orgels, die hij zich gestadig deed afzenden. Het toppunt van Karel's macht was ook dat van den grootsten luister zijner muziekkapel. De keizer begeerde dat zijne toonkunstenaars hem schier stap op stap bij zijne reizen vergezelden. Hij wilde dat zijne muziek kapellen in glans en geoefendheid niet zouden onderdoen voor de vermaardste van dien tijd. En stellig moest Karel het hoovaardigst zijn op zijne Vlaamsche kunstenaren, zoo vertroetelde hij die, zooveel geld verteerde hij om de vermaardste uit het verre Noorden naar Spanje te krijgen, zooveel winstgevende prebenden liet hij ze genieten. Hij liet ze hooren op die grootsche en ontzagwekkende politieke vergaderingen, waar het er op aankwam den meesten luister en pracht te ontvouwen. Eene gelegenheid bood zich daartoe in 1537 of 1538 aan te Nizza, waar de politieke gebeurtenissen zijne talrijke en schitterende zangers- en instrumentistenschaar in tegenwoordigheid bracht der te recht beroemde muziekkapellen van paus Pauwel III en Frans I, koning van Frankrijk. Steeds wilde hij zijn zingend en spelend heir in het gunstigste daglicht doen optreden. Schilderachtig uitgedost, reisden de eenen à cabalo door de berglanden, terwijl de anderen in carro werden vervoerd. Een geneesheer was aangesteld bij de jonge soprani-zangers. Bij elk oponthoud, ging het zangerskoor in de kerken zijne statige geluiden doen bewonderen. Overal werd de Vlaamsche muziekkapel met den meesten geestdrift bejegend. ‘Met de keizerlijke kapel van 1547-1548, bevinden wij ons in vollen oorlog in Duitschland tegen de protestanten. | |
[pagina 334]
| |
De laatste voorvallen van eene roemvolle, maar sterkbewogen regeering komen op. Keizer Karel, in zijne grootheidsdroomen bedrogen, door de fortuin verlaten, is op het punt af te treden uit de wereld, die hij begon te verachten. In 1553 telde men in zijne kapel twaalf soprani, een cijfer welk aantoont dat aan die inrichting eene groote uitbreiding was gegeven..... In Holland werd eene nieuwe jacht gemaakt op de wel singende kinderen voor 's keizers kapel, eene bijzonderheid die in eenen brief van het kapittel van 's Hertogenbosch wordt vermeld.Ga naar voetnoot(1)’ In 1556 werd onze landgenoot Nicolaas Payen bestuurder der keizerlijke kapel, doch niet lang zou hij dit ambt vervullen. De keizer besluit zijn lang gekoesterd voornemen, om in de afzondering zijn woelig leven te eindigen, ten uitvoer te brengen. In Juni 1556 ontbindt hij zijne huishouding, waarin het personeel zijner kapel en van zijne kamer-muziekanten was begrepen. In het klooster van Yuste teruggetrokken, bleef hij daar de kunst liefhebben, die hem in zijnen levensloop zooveel genoegen had verschaft en die hij in al de onder zijnen scepter geplaatste landen had doen bloeien. Hij had bevolen dat elken donderdag in de kloosterkerk eene mis met groot muziek zou uitgevoerd worden. Hoewel van zijne prachtige Vlaamsche muziekkapel beroofd, onderhield hij in het klooster van Yuste toch eene andere en hield zich bezig met haar repertorium te wijzigen, waarschijnlijk door eene keuze van motetten, missen enz. uit zijn geboorteland, waarvan hij zulke goede herinneringen had bewaard. Hij had bij zich een Nederlandschen kapelaan, Joris Nepotes of De Neve, die | |
[pagina 335]
| |
er waarschijnlijk de goede Vlaamsche kunstoverleringen onderhield. In eenen brief aan zijne zuster, de koningin van Hongarije, zegt hij op dringenden toon, dat, zoo hij er in toestemde zich van zijne geliefkoosde zangers te scheiden, hij echter niet langer de werken der Vlaamsche toonzetters kon derven, en herhaaldelijk dringt hij in 1558 aan opdat men hem de gevraagde muziekboeken zou opsturen. Hoewel Spanje toonzetters van groote verdiensten bezat, onder anderen de beroemde Guerrero, gaf de afgezonderd levende monarch, die zooveel van Vlaanderen hield, de voorkeur aan werken van toonzetters uit ons land. ‘Door zijnen natuurlijken aanleg, door zijnen opmerkenden en toepassenden geest, door het gestadig hooren van de beste muziekstukken van dien tijd, is keizer Karel gewis de merkwaardigste leerling van BredemersGa naar voetnoot(1).’ Meerdere schrijvers: Sandoval, Burnoy, Bonnet, Mignet, Stirling en anderen gewagen van de muziekale kennissen van keizer Karel. Zijn voorkeur voor de paters Hieronymieten wordt toegeschreven aan de voortreffelijke wijze waarop zij de kerkzangen uitvoerden; hij koos de beste stemmen onder die kloosterlingen voor zijne kapel te Yuste. Bonnet schrijft: ‘De fijnheid van zijn gehoor overtrof dat zijner meesters, in zooverre dat op zekeren dag, toen hij bevolen had eene mis te zingen uit een motetboek hem aangeboden door Guerrero, die voor den besten muziekantvan heel Spanje bekend stond, hij onmiddellijk de brokken aanduidde, die deze aan andere schrijvers had ontleend, iets wat de meesters in de kunst zelfs niet eens hadden gewaar geworden.’ | |
[pagina 336]
| |
De Engelsche schrijver Stirling spreekt van een orgeltje, in eene kas van zuiver zilver, dat wonderschoone klanken gaf. Volgens eene op het Escuriaal onderhouden overlevering, voerde de keizer dit kostbaar speeltuig overal met zich en bracht het hem de zoetste verpoozingen in angstige dagen; zelfs nam de keizer het op zijne uitrusting naar Tunis mede. Een andere schrijver, Pichot, spreekt van Karel's kieskeurigheid in zake van muziek. Nu lovende dan berispende, eindigde keizer Karel met zelf repetitien te besturen. Weldra kende hij den naam van elken zanger en den klank van elks stem. De minste wanklank deed hem trillen, en hij berispte bij zijnen naam den falende, soms met zooveel klem, dat hij er Spaansche vloeken bij gebruikte. Niet alleen was Karel een streng criticus in zake van kerkmuziek; hij zong zijne partij in de koren, en hij moest eene vrij kloeke stem bezitten, indien het waar is dat, wanneer hij zijne kamer niet kon verlaten ter bijwoning van hoogmis of vespers, zijne stem, door de glazen deur heen die hem van de kerk scheidde, onder de gewelven der kerk ging galmen. Zou het waar zijn dat keizer Karel zelf componist was? In elk geval, er bestaat een fragment van een motet, dat aan den Gentschen vorst wordt toegeschreven. Destijds behoorde het aan José Nebra, orgelist der koninklijke kapel van Lodewijk I, die niet aarzelde het een werk van Karel's hand te noemen. Wat er van zij, het stuk is niet van muziekale verdiensten ontbloot. Wij zullen deze schets over keizer Karel's muziekaal leven eindigen met eenige regels, die wij vertalen uit des heeren Van der Straeten's Histoire, een standaardwerk, door de veelvuldige en lastige opzoekingen die de schrijver zich getroostte en het talent en het doorzicht, waarmede hij uit | |
[pagina 337]
| |
wijd en zijds verspreide archieven en tot heden ongekende stukken, een geheel heeft opgebouwd, dat een nieuwen glans over onze nationale kunst in den vreemde werpt: ‘In een woord, de werking van keizer Karel in de twee groote uitingen der muziekkunst, de stemmen en de speeltuigen, was uitgebreider dan die van Filips den Schoone. In stede van zich alleen in Noordelijk Spanje te doen gevoelen, breidde zij zich tot het Zuiden uit, en deed haren invloed machtig gevoelen in de voornaamste steden van Andaluzië. Deze werking was ook langduriger, want terwijl de dubbele uitrusting van Filips den Schoone maar over twee jaren liep, duurden de bemoeiingen van zijnen zoon bijna eene halve eeuw. Volgens zijne eigene verklaringen in de Nederlandsche Staten-Generaal, bij zijnen afstand van het oppergezag, den 25 October 1555, deed keizer Karel zes reizen naar Spanje, buiten de nog talrijkere die hij naar Duitschland en Italië ondernam. Het heeft ons overbodig geschenen, wij herhalen het, hem te volgen op zijne verschillige tochten met zijne reizende kapel - eene Vlaamsche, vergeten wij het niet, - die om zoo te zeggen zijne stappen volgde en zich bereid hield om op het eerste bevel over zee te steken.... ‘Nochtans, indien de bepaald, of bijna bepaald uit Nederlandsche bestanddeelen samengestelde kapel van den vorst zoo gestadig van het eene naar het andere einde van Europa werd uitgezonden, toch was de tweede kapel, uit inlandsche (Spaansche) kunstenaars bestaande, om zoo te zeggen tot werkeloosheid veroordeeld. Deze deed de dagelijksche diensten, waarbij de keizerlijke en koninklijke familie tegenwoordig was, welke laatste hare bijzondere artisten had voor de plechtigheden in hare bidplaatsen.’ | |
[pagina 338]
| |
Stappen wij thans over tot de beeldende kunsten. Bij onzen wete, heeft keizer Karel nooit eenigen Nederlandschen schilder bijzonder begunstigd; misschien is hierop eene uitzondering te maken voor Michiel van Cocxie, die verscheidene tafereelen voor het hof van Brussel schilderde, maar dan nog, was het eerder de landvoogdes, die op zijn talent hare aandacht had gevestigd. De keizer hield nog al veel van Jan VermeijenGa naar voetnoot(1), een vermaard portret- en historieschilder, dien hij meênam naar Tunis, voor het teekenen zijner krijgsbedrijven en overwinningen, naar welke teekeningen naderhand tapijten vervaardigd werden. Niettemin was keizer Karel groot liefhebber van schilderijen; vooral met Titiaan's werken was hij zeer ingenomen. Hij bestelde hem menig tafereel, en tot driemaal toe liet hij zich door hem portretteeren; al schertsende, zegde Karel dat Titiaan hem driemaal onsterfelijk had gemaakt. Het was op het einde van 1529 dat Titiaan zich naar Bologna begaf om den keizer te schilderen. Door Aretino's tusschenkomst was den kunstenaar deze eer te beurt gevallen. De keizer betoonde aan Titiaan de hoogste beleefdheden. In het publiek en op de wandeling, liet hij hem steeds aan zijne rechter zijde rijden, en toen de hovelingen hem dit afkeurend deden opmerken, zegde hij: Ik kan wel iemand tot hertog maken, maar waar zou men een tweeden Titiaan vinden? De keizer zag hem gaarne schilderen, en eens - zoo wordt | |
[pagina 339]
| |
verteld - dat hij op zijn werkhuis was, raapte hij het gevallen penseel des kunstenaars op, zeggende: ‘Titiaan is waard door eenen keizer gediend te worden.’ De keizer had niets liever dan Titiaan bij zich te hebben. Hoewel deze laatste rond de zeventig was, riep keizer Karel hem tweemaal, in 1548 en 1551, bij zich te Augsburg, waar het toen de vergaderplaats was van al de beroemde mannen van dien tijd. Hij leidde hem van daar mede naar Inspruck. Op het oogenblik dat Karel's grootsch ontwerp eener wereld-monarchie zou in niet vergaan, wilde hij voorop van zijne apotheose genieten, en Titiaan zou die aanschouwelijk maken. De kunstenaar ontwierp een grootsch tafereel, waarop de Drievuldigheid troont, aan welke scharen van engelen de leden der keizerlijke familie komen voorstellen, welke laatste allen op het voorplan in eene glanzende verlichting zijn afgebeeld. Te Inspruck werd enkel de schets gemaakt, in 1550 of 1551; de schilderijGa naar voetnoot(1), een der prachtigste werken van Titiaan, was eerst op het einde van 1555 of begin 1556 voltrokken. Zij bevond zich in Oogst 1556 te Brussel. Keizer Karel, wij zegden het reeds, had menigen geleerde met jaargelden begunstigd, ook jegens Titiaan was hij mild: hij overlaadde hem met eerbewijzen en geschenken, maakte hem ridder en palatijnschen graaf en verzekerde hem een aanzienlijk jaargeld. Vermelden wij ook dat de keizer hem elk zijner drie portretten 1000 gouden daalders had betaald. Spijts des keizers bewering, dat hij nooit iets uit ijdel- | |
[pagina 340]
| |
of verwaandheid had gedaan, denken schrijvers dat de bescherming, die hij artisten en geleerden verleende, minder ontstond uit echten kunstzin, dan uit de begeerte om geloofd en geprezen te worden. In een geval althans zal dit wel waarheid zijn geweest. Tot 's keizers gunstelingen behoorde Aretino, dien wij daareven noemden, een groot vernuft, maar tevens een liederlijk en verachtelijk mensch. Aretino wist dat men zijne scherpe pen duchtte, en voor geld had hij lof of wel laster veil. Keizer Karel en Frans I, koning van Frankrijk, waren aartsvijanden. Gedurende eenigen tijd, schreef Aretino in gelijke maat goed of kwaad voor den eenen gelijk voor den anderen monarch. Toen keizer Karel hem een jaargeld van 200 daalders had geschonken, wachtte hij op de beslissing van Frans I, die hem een hooger jaargeld had doen beloven en waarvoor Aretino hem wederkeerig had toegezegd over hem den ronkendsten lof te schrijven. Het hooger jaargeld bleef uit en de dichter hief keizer Karel tot in de wolken. Den 17 September 1556 ging de keizer met zijne twee zusters - Maria en Eleonora - naar Spanje te scheep. Keizer Karel bleef bij zijn onwrikbaar besluit om te Yuste zich in een klooster te gaan opsluiten. De doorluchtige reizigers voerden eene menigte kostbare voorwerpen uit het paleis van Brussel mede. De keizer had de schilderijen aangeduid, die hem het liefst waren en die hij in de klooster-eenzaamheid rondom zich wilde houden. Zijne keuze viel op vijf godsdienstige schilderijen van Titiaan, op het vereenigd portret van den keizer en zijne gemalin, Elisabeth van Portugaal, en op een afzonderlijk portret van beide personagiën, allen eveneens door Titiaan geschilderd. Buiten die stukken van Titiaan voerde bij nog mede zes | |
[pagina 341]
| |
andere godsdienstige tafereelen, waarvan vier door Michiel van Cocxie, en een paar portretten. Men ziet dat twee gedachten hem bij die keuze geleidden: die van zijne zaligheid, die in het klooster zijne eenige bezorgdheid zou uitmaken, en den wensch om er omringd te zijn van de beelden zijner naastbestaanden, van wie hij ging verwijderd leven. De schilderijen, die de keizer te Brussel achterliet, staan beschreven in een inventaris, in 1556 op last van Filips II opgemaakt. Men weet niet wat van die stukken geworden is; denkelijk werden zij vernield door den brand van het paleis te Brussel, in 1731, waarbij, onder anderen, tien Rubensen verloren gingen. In bijzondere gunst stond ook bij keizer Karel de beroemde beeldhouwer Leone Leoni, een Italiaan, die een borstbeeld in gebakken aarde van zijnen beschermer maakte; Leoni had zijn werkhuis in het paleis des keizers te Brussel, waar deze hem dikwijls ging zien werken.
Tot vollediging onzer schets, willen wij ten slotte nog gewagen van 's keizers liefhebberij in horlogiën. Het horlogiemaken was ten dien tijde geen gewoon handwerk, gelijk ten huidigen dage; mannen, die zich in de wiskunde beroemd hebben gemaakt, vervaardigden uurwerken die, gelijk men weet, toen echte kunstwerken waren. Karel, die, hoe weinig leerzuchtig ook, toch in zijne jeugd trek voor de wiskundige wetenschappen had gevoeld - omdat hij een groot veldheer wilde worden, zegde hij, - toonde gedurende heel zijn leven groote belangstelling in mooie en ‘curieuse’ horlogiën. Hij bezat er eene gansche verzameling en kon soms uren op den gang der uurwerken staan kijken. | |
[pagina 342]
| |
Een zijner gunstelingen, misschien zijn geliefdste, was de beroemde horlogiemaker en werktuigkundige Giovanni Torrianno, van Cremona. Torriano had te Pavia eene wonderschoone horlogie gemaakt, en toen de keizer die had gezien, wilde hij den vervaardiger volstrekt aan zijnen persoon hechten; een zijner grootste vermaken was hem aan 't werk te zien, hij wilde zelfs van hem niet scheiden, toen hij in 't klooster van Yuste trad, en daar hielp hij hem in het vervaardigen van nuttige of beuzelachtige werktuigen, ‘gezamenlijk hunne wederzijdsche nasporingen op de proef stellende, om eindelijk, na veel mislukkingen om den gang der uurwerken gansch gelijk te maken, tot de ondervinding te komen dat het gek is de menschen eene gelijkvormigheid van gevoel en van geloof te willen opdringenGa naar voetnoot(1).’ Hij vermaakte aan Torriano eene aanzienlijke geldsom. Nog een ander horlogiemaker, met name Valin, werd door den keizer onder zijne dienaren in het klooster behouden. 's Keizers liefhebberij wordt ook vermeld door Badoaro, gezant van Venetië bij het keizerlijk hof, die, in zijn relaas aan den senaat, schrijft dat niets ter wereld den keizer meer behaagde dan horlogiën. Hij vertelt daarover eene anecdoot: De keizer kloeg eens aan zijnen hofmeester over de spijzen, die hij hem deed opdisschen, toen Montfalconnet antwoordde: ‘Sire, ik weet waarlijk niet hoe Uwe Majesteit te bevredigen, ten ware ik haar eene horlogiënsoep deed voorzetten.’ De vorst glimlachte en zijn toorn was over. Reeds vroeg moest die liefhebberij bij den keizer zijn ontwaakt, want in de rekeningen van zijn huis, van 1535, | |
[pagina 343]
| |
staat Apianus (Jan Du Chemin van Besançon) als zijn horologeur vermeld. De horlogiemakers in zijnen dienst moeten talrijk zijn geweest. In den inventaris der meubelen van keizer Karel staat de omstandige beschrijving van verscheidene rijke horlogiën met mecanisme. Eene van deze werd hem geschonken door zijnen broeder Ferdinand. De keizer nam die mede naar Spanje. In die inventarissen wordt nog gewag gemaakt van eene andere horlogie, met zeer vernuftig werk, die gemaakt was door zekeren meester Claes, die den titel krijgt van horlogeur de Sa Majesté, en tevens vermeld dat keizer Karel bij Lucas Le Peltier eene prachtige horlogie deed koopen, die de uren wees à la mode de Flandres et d'Italie. De horlogiën van keizer Karel, prachtige specimens in dit kunstvak, door de smaakvolle nijverheid der XVIe eeuw voortgebracht, zouden thans in onze museums van oudheidkunde met trots als voorwerpen van onschatbare waarde getoond wordenGa naar voetnoot(1).
Wij hervatten de gedachte, bij den aanvang van onze schets aangeraakt, en vragen nogmaals of er niet iets verrassend, onbegrijpelijks in ligt, dat een keizer Karel, zoo groot door zijne reusachtige staats- en krijgsbedrijven, | |
[pagina 344]
| |
gedurende zijne gansche regeering zoo rusteloos, zoo somber en wreedaardig werkzaam ter bestrijding van de ‘ketterij’ en ter uitroeiing van de ‘ketters’ nog tijd kon vinden voor zooveel liefhebberijen, kon vatbaar zijn voor de edele en zachte gewaarwordingen, die de beoefening en de bescherming der kunsten medebrengen? Van dit standpunt beschouwd, blijft het karakterbeeld van keizer Karel ons een psychologisch raadsel. Willem Rogghé. |
|