| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Viviane, conte en un acte, door Jean Lorrain. - 30 bl. - Parijs, E. Giraud et Co, uitgevers, 1885.
La Forêt bleue, gedichten, met eene teekening naar Sandro Botticelli, door Jean Lorrain. - 168 bl. - Parijs, Alph. Lemerre, uitgever, 1882.
Modernités, gedichten, door Jean Lorrain. - 124 bl. - Parijs, E. Giraud et Co, uitgevers, 1885.
Van al de dichters van het jongere Frankrijk, wier gaven zoo verscheiden en in wier voortbrengselen zulke bont uiteen loopende stoffen behandeld zijn, is er wellicht geen enkele te noemen, wiens wijze van opvatten, phantazie, kleur en beeldentaal eenen zoo Germaanschen, volstrekt niet Latijnschen stempel dragen, als bij Jean Lorrain het geval is.
Of wij dit verschijnsel, hetwelk bij eenen Franschman inderdaad verbazing mag wekken, moeten toeschrijven aan de omstandigheid, dat Jean Lorrain, Normandiër van geboorte, en, wonende, zooals hij ons eenmaal schreef, ‘au pied de falaises superbes, les plus belles de Normandie, en face de l'Océan remueur,’ zich zijner Anglo-Saksische afkomst bewust is en er roem op draagt; dan, of wellicht de nog jeugdige schrijver zich met voorliefde heeft toegelegd op de studie der gewrochten van Engelands hoofdpoëten, ziedaar voorzeker eene belangrijke
| |
| |
vraag, welke wij, bij gebrek aan nadere inlichtingen, moeielijk zouden kunnen oplossen.
Intusschen schijnt ons dit eéne niet te betwisten, dat de zorgvuldige lectuur van talrijke Angel-saksische legenden, tot ontwikkeling van Lorrain's poëtische gave heeft bijgedragen.
Viviane, het heerlijke tooneelgedicht, dat wij ter recensie ontvangen, is daar om het ons te bewijzen. Het is eene behandeling, in kleurrijke, welluidende vaerzen, van de bekende episode uit de beroemde Artursagen,
Viviane, la fille onduleuse aux erins d'or,
Courtisane galloise experte en félonie,
Des douze preux d' Arthur ayant été honnie
Pour sa langue envieuse et ces viles amours,
...... endormit dans l'ombre
Myrdhinn, le mage errant, le héros doux et sombre,
Le bienfaiteur d'Arthur et du peuple breton.’
Hoe groot de ingenomenheid des schrijvers met dit waarlijk hoogstverleidelijke onderwerp geweest is, komt men eerst te vernemen, wanneer men ook het in 1882 verschenen bundeltje: La Forêt bleue, gelezen heeft. In dit onder vele opzichten werkwaerdig boekje vinden wij onder meer eene rubriek, la Halte, waarin de auteur beurtelings twee jugulatores en eenen schildknaap (écuyer), als ‘zeggers’ of ‘sprekers’ doet optreden, en nu legt hij in den mond van le second jongleur zijne eerste, epische behandeling van de ook in gemeld Conte bewerkte stof:
‘Les genéts étaient d'or et dans Brocéliande
L'iris bleu, ce joyau des sources, la lavande
Et la menthe enbaumaient: c'était aux mois bénis,
Où le hallier s'éveille à l'enfance des nids,
Et les pommiers neigeaient dans les bois frais et calmes.
Au pied d'un ehène énorme, entre les larges palmes
Des fougères d'avril et les touffes de lys,
Viviane et Myrdhinn étaient dans l'ombre assis.
| |
| |
Svelte, un hermin brode ceignant l'orfèvrerie
De ses longs cheveux roux et, la robe fleurie
Sur un fond vert de mer d'arabesques d'argent,
Elle avait l'air, charmante et la gorge émergeant
De la tunique ouverte et glissant des épaules,
D'une abeille posée au feuillage des saules;
Et ses bras nus étaient chargés d'anneaux d'orfroi’.
In dezelfde dracht doet de dichter haar thans, in tooneel 1 van zijn Conte vóor ons optreden, op het oogenblik, dat zij den grijzen Myrdhinn of Merlijn met bloemen kroont, terwijl zij hem vraagt:
‘M'aimez-vous, ô Myrdhinn, m'aimez-vous, puissant maitre?’
Myrdhinn echter wijst hare liefkozingen af en antwoordt:
‘J'ai de la neige au front, enfant, et c'est folie
De vouloir éveiller dans l'ombre ensevelie
La jeunesse défunte et l'amour épuisé’.
Doch, de ‘couleuvre aux yeux de femme,’ zooals de dichter haar ergens heet, heeft besloten den ouden wijze tot vertrouwelijk gekeuvel over te halen, en hem een toovermiddel,
‘...(un) charme fait de danse,
De pas entrelacés et de syllabes d'or’,
waarmede men ook den heldhaftigsten krijgsman voor alle eeuwigheid kan doen insluimeren, te ontrukken.
Welke smachtende liederen zij echter voor hem zingen, welke bekoorlijke dansen zij voor hem uitvoeren moge, de wijze wil haar wel met het ophalen van sprookjes uit den ouden tijd, maar geenszins met de openbaring van zijn wonderbaar toovermiddel, beloonen.
Onvoldaan blijft de schoone, met meer en meer klem, met heeter en heeter streelingen, bij den grijsaard aan dringen, tot Myrdhinn er eindelijk inderdaad toe besluit haar ‘ce charme endormeur’ kenbaar te maken, op voorwaerde, dat zij eerst met hem eenen teug aanvaerde van zekeren drank, die den mensch alle kracht ontneemt.
| |
| |
Toch dronk de bedriegster niet: over haren schouder heeft zij met vlugge hand beweging het vocht uitgegoten! En terwijl nu de grijsaard nogmaals een sprookje vertelt:
‘Il était autrefois un roi de Samareande,
A la fois mage en Perse et prêtre dans Assur,’
veinst zij aan zijne voeten in te sluimeren, zoodat Myrdhinn, na haar onder de weligopgroeiende bloemen te hebben verborgen, weldra rond haar den wonderen feeëndans uitvoert, die haar voor eeuwig moet doen slapen.
Nauwelijks echter heeft de toovenaar de door zijne bezwering ter hulp ontboden geesten teruggezonden, of een schaterende spotlach gaat op, en Viviane staat, halfnaakt, doch met Myrdhinns helm op het hoofd, vóor hem.
Onder de bloemen liggen nog enkel de mantel en het hooge hoofddeksel der schoone!
Thans weet zij niet langer te vleien. Op hare beurt voert zij den tooverdans uit, bezweert de geesten haar bijstand te verleenen, en doet den grijsaard, onder loof en bloemen als bedolven, insluimeren om niet meer op te staan! -
Te oordeelen naar de rol van Viviane in dit sprookje, en naar eenige der kortere stukken uit la Forêt bleue en Modernités, waarin hij zich insgelijks over de schoone kunne uitlaat, werd Lorrain in de vrouwen vooral getroffen door deze zucht naar boos- en wreedheid, die aan enkele, - door die verderfelijke neiging tot verleiden, misleiden en bedriegen, die aan zeer vele -, eindelijk, door dat aangeboren gemak tot bekoren en overwinnen, dat schier aan alle vrouwen eigen is. De sonetten Urgèle, Mélusine, Hérodiade, uit de verzameling van 1882, en de geheele rubriek Parisiennes uit die van 1885, kunnen dit staven.
Ik zal u niet verbergen, beleed de auteur zelf in een aan ons gericht schrijven, ‘que Viviane est avec Hérodiade mon type de prédilection; toutes les deux sont per fides, attirantes, cruelles; l'une courtisane fée, l'autre reine magicienne; et toutes deux dansent pour corrompre et énerver les hommes.’
| |
| |
Of nu het sprookje Viviane, vóor het voetlicht gespeeld, grooten bijval zoude verwerven, is te betwijfelen. Dat echter het psychologische doel, dat zich de schrijver stelde, op schitterende wijze bereikt werd, is naar onze bescheiden meening onbetwistbaar. Wij aarzelen geenszins aan Lorrain's gedicht boven Tennysons behandeling van dezelfde sage, de voorkeur te schenken.
Opvallend is het verschil, dat wij tusschen de beide lyrische bundels van 1882 en 1885 opmerken: waar in dezen laatste alleen indrukken uit het moderne Parijzerleven met de berekende ruwheid van eenen naturalist worden weergegeven, krijgen wij in genen beelden eener jeugdige, frissche, op idealen jachtmakende phantazie, scheppingen van een eenvoudig natuurkind, voor hetwelk de geheele waereld zich binnen de grenzen van het tooverwoud: Brocéliande, beperken zoude!
Onder een opzicht - een zeer gewichtig, trouwens! - schijnt ons deze jongste bundel de voorkeur te verdienen: hij is oorspronkelijker; men treft er veel minder vaerzen in aan, welke den invloed, door de Légende des Siècles van Hugo op den jongen letterkundige geoefend, evenals b.v. in la Halte, doen uitkomen.
Zeer eigenaardig zijn echter, alhoewel ook voór 1882 gedicht, de onder het opschrift ‘Lunaires’ in ‘la Forêt bleue’ verzamelde sonetten. De naam Lunaires past bijzonder goed op deze onbestemde, mysterieuze, toch betooverende poëzie, waarin de lijnen wel geenszins ontbreken, doch opzettelijk, onder eenen overvloed van halve tinten en tonen, verborgen worden. Ziehier een enkel proefje van deze, voor kenners, hoogst aantrekkelijke poëzie:
‘La demeure humide et noire
Est close; un reflet de moire
Et du sommet des grands hêtres
Des paons tout blanes, essaim clair,
Calmes s'abattant dans l'air,
Tombent au bord des fenêtres....
| |
| |
On dirait un troupeau d'âmes,
Ames d'implorantes femmes
Et le vieux pare enchanté
Est plein de frissons de soie
Et de satin qu'on déploie.’
Ziehier, ten einde het onvatbare, vage van deze Lunaires nog beter te doen uitschijnen, enkele beelden, welke ons bij de lezing vooral getroffen hebben.
De bleekheid van den maneglans geeft Lorrain met de volgende toetsen weder:
Les neiges du clair de lune
Tombent, argentant la dune
Et la lande en fleurs d'Arvor.
Les rêves du clair de lune,
Frimats blanes dans la nuit brune,
Neigent au bord de la mer.
Fille et soeur des dieux augustes,
La lune, en domino blane,
Glisse, et d'un baiser tremblant
Effleure en passant les bustes...
Les cygnes du clair de lune
Vont gtissant dans la nuit brune
Sur le ciel, étang d'argent.
Nog op eene andere plaats:
‘..... Dans un bain de vif argent
(Elle) Égrène au loin les pirouettes
De lutins et de girouettes.’
Thans dat Lorrain afdoende bewezen heeft, de gouden gave des dichters te bezitten, thans wachten wij van hem een
| |
| |
gewrocht, waarin hij, geheel op eigen krachten steunende, aan de groote verwachtingen, welke wij van hem hebben opgevat, ten volle beantwoorde.
Dit moge het geval wezen met zijnen pas aangekondigden dichtbundel ‘les Hérodiennes,’ een werk, dat wij met de grootste belangstelling te gemoet zien.
Pol de Mont.
| |
Met eene Meeuwepluim en andere Gedichten van Soera Rana. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon. 1884. VI + 134 bl.
Licht en Schaduw en Mosaiek van Soera Rana. - Utrecht, J.L. Beijers, 1876, XVI + 216 en 112 bl.
De kunstenaar, wien wij deze beide dichtbundels verschuldigd zijn, hanteert niet slechts met bijval de fijnversneden veder des dichters; hij weet ook met ongemeene vastheid en zwier de pen des prozaschrijvers te voeren.
Onder den leennaam van C. Terburch, liet Soera Rana, - alweêr een pseudonyme! - wiens ware naam Esser is, enkele novellen en verhalen het licht zien, waaronder wij met ingenomenheid Twee Sproken van Minne en Bertha vermelden, terwijl hij ons tevens, in eenen der jongste jaargangen van de Gids, onder het opschrift Een Rid met den Ouden Tijd, op een zoo meesterlijk gestyleerd reisavontuur vergastte, dat men, in de geheele Noord- en Zuidnederlandsche literatuur, vergeefs naar eenen waerdigen tegenhanger ervan zoeken zoude.
Indien wij ons niet vergissen, trad Soera Rana voor 't eerst in 1868 als dichter op, en wel met zijne in 1876 herdrukte verzameling Licht en Schaduw, welke de jonge poëet had laten voorafgaan van een zeer stoutmoedig gesteld ‘woord vooraf,’ waarin, onder meer, de volgende zinnen voorkwamen:
‘Ik vraag critiek; zoo streng, zoo onverbiddelijk, zoo meêdoogenloos mogelijk,’
terwijl hij, deze uitdaging in proza een weinig verder in van
| |
| |
even veel overmoed getuigende vaerzen bevestigende, in het stukje Proloog uitriep:
‘Daar gloeit een dichterlijke vonk
in mijne ziel, maar kleen;
ik ben van 't vorstelijk geslacht,
doch niet der Vorsten éen.’
Vooral na lezing van de in Licht en Schaduw, en weldra in Mosaiek behandelde stoffen, mag deze tot twee maal toe afgelegde verklaring wel eenigszins onze bevreemding opwekken. Immers, hoe keurig en verzorgd taal en styl in beide werkjes mogen wezen, hoe voortreffelijk meer dan een dezer kleine liedjes en Stimmungsbilde uitgevallen zij, op buitengewone, hert- en geestoverweldigende hoedanigheden kan de dichter bezwaarlijk aanspraak maken. Gevoel mag hij bezitten, - hertstocht ontbreekt geheel; het eens geziene moge hij nog zoo aanschouwelijk weergeven, - op eene zelfscheppende, vindende phantazie kan hij nergens roemen; zijn coloriet moge warm en keurig zijn, rijkdom en gloed ontbeert het overal. Tusschen dit alles en de onderwerpen, welke Soera Rana bij voorkeur behandelt, bestaat er eene zeer groote overeenkomst. Hij is een zanger der zoete, vreedzame gewaarwordingen des herten; een schilder van rustige, half in schaduw, half in lichtglans zich uitstrekkende landschappen. De gewichtige vraagstukken der huidige samenleving schijnen hem over het algemeen koud te laten.
‘Ik ben van 't vorstelijk geslacht,
doch niet der vorsten eén.’
Al is nu een motto, dat op Soera Rana's poëzie beter zou passen dan deze twee vaerzen, nauwelijks denkbaar, zou men zich toch erg vergissen, indien men den schrijver van Licht en Schaduw met het overgroote aantal onzer Noord- en Zuidnederlandsche, alles behalve gouden... middelmatigheden verwarde. Al wat er, mits talent en gewetensvolle bearbeiding der stof, van nederige, kleine onderwerpen, als een Lentenacht, een Binnenhuisje, een Winterdag, eene Erika, te ‘maken’ was, wordt ons door Soera Rana inderdaad aangeboden. Vele dezer stukjes, wij
| |
| |
noemen o.a. Duinzang, Eenzaamheid, De Karavane, Binnenhuisje, Het Woord des Levens, Voorjaarsweelde, De Kinderkamer, Hoe Schoon is het Leven, De Zomeruchtend praalde, zijn zoo onberispelijk van vorm, dat zij met meer dan eene paerel van Longfellow en somtijds van Heine mogen vergeleken worden.
Nadat wij in bovenstaande regelen de aan volmaaktheid grenzende uitvoering van de twee eerste bundels hebben besproken, zal niemand het wel aan miskenning of minachting van des schrijvers dichtgave van onze zijde toeschrijven, indien wij zeggen, dat men op elke bladzijde van Met eene Meeawepluim de hand, die Licht en Schaduw heeft geschreven, herkennen zal. Na 46 jaren blijkt de literarische persoonlijkheid des schrijvers zoo niet geheel dezelfde te zijn gebleven, dan toch slechts onbeduidende veranderingen te hebben ondergaan. Eene nieuwe ‘manier’, eenen nog onbekenden kant van zijn fraai dichttalent, kunnen wij hier nergens ontdekken. De bundel van 1884 mag dien van 1868 volledigen; met niets, dat ons niet reeds bekend was, doet hij ons, natuurlijk wat vaersbouw, taal en styl, en niet de onderwerpen betreft - kennis maken.
Toch zouden wij ongaerne een der in Met eene Meeuwepluim opgenomen gedichten missen! Aan Zephyrus, Nog eens het oude Lied, Op onzen Gedenkdag, Een eenzame Avondvlinder, De Amandeltak, Zonnekracht, Klokkelied, Ik zag haar weer. Daar was eene Krankle gekomen, zijn zoovele gewetensvol afgeronde stukjes, waarin ons ofwel eene bevallige gedachte, een lief, huiselijk beeld, een teeder gevoel, of een licht melancholische humor, roert of treft.
Is Op onzen Gedenkdag niet een overheerlijk Stimmungsbildt?
‘Herinnert ge u? De blijde voog'len zongen,
het zonn'licht straalde en bloesem geurde ons tegen,
het loover fluisterde als met duizend tongen,
en 't was, als hoorden wij 't gebed om zegen
rond ons herhaald, ons eigen hert onsprongen,
toen 't eind'lijk had zijn' diersten wensch verkregen,
't ‘Ik heb u lief!’ voor goed onzeoogen dronken
En sprakeloos we elkaar in de armen zonken.
| |
| |
Herinnert ge u? De blijde voog'Ien kweelen
op nieuw; de lauwe voorjaarskoeltjes dwalen
weér fluist'rend om in 't hout; de bloesems streelen
de zinnen als van ouds; wij zien de stralen
der zonne als toen op frissche bloemen spelen,
en hooren kleinen 't woord van toen herhalen;
wij droomen van de jaren, die vervlogen,
en spreken niet, en zien elkaar in de oogen.’
Als uitmuntend vertaler verwierf Soera Rana zich, een drietal jaren geleden, door de uitgave van Otway's Venetië gered, groeten bijval. De stukjes van Hoffmann von Fallersleben, Geibel, Spitta, Gerok, Pailleron, Tennyson, Lenau en Chamisso, welke de jongste bundel bevat, kunnen zijnen roem, als vertolker van uitheemsche poëten, slechts doen stijgen.
Is het niet Lenau's eigen stem, die wij vernemen in de volgende overschoone vaerzen?
Lieflijk was de Meische naclit,
Dartel van de lentepracht,
Diep in sluimer lag elk oog;
Niemand dan het Maanlicht toog
Van de twee laatste stukken van het boek, de Amandeltak en Met eene Meeuwepluim, bevalt ons vooral het eerstgenoemde, een flinkgetoetst, rijkgekleurd stilleven, waaraan geen Coppée of geen Andersen iets zou verbeteren.
Eindelijk moeten wij nog twee stukken vermelden, die wij niet aarzelen onder het beste, dat onze jongere Nederlandsche letteren hebben voortgebracht, eene plaats aan te wijzen. Wij bedoelen de Orientale uit Mosaiek en Op uit de Tente, uit Met een Weeuwepluim. Hier wordt een meer verheven toon aangeslagen; het lyrism stijgt eenige elleboogmaten hooger, terwijl ook de beelden statiger, de kleur warmer, rijker, de vaerzen zoo mogelijk nog losser en kloeker worden.
| |
| |
Voorwaar! Deze beide pacrelen leveren ons het duidelijk bewijs, dat Soera Rana slechts zou te willen hebben, om, wat hij zelf in Proloog al mocht beweren, niet enkel van 't vorstelijk geslacht ‘maar’ een der vorsten’ te wezen!
Pol de Mont.
| |
Th. Boelen, Gevaarlijk Spel, drama in een voorspel en vier bedrijven. - 's Gravenhage, A. Rössing, 1885.
Bij onze Noorderburen heerscht er veel zin om het Nederlandsch Toonecl op te beuren. Menig verdienstelijk tooneelstuk werd er in de jongste tijden geschreven en opgevoerd, en de heer Boelen heeft aan zijn Gevaarlijk Spel den voorraad goede stukken met éen vermeerderd.
Het onderwerp is niet nieuw: Langs den eenen kant, eene jonge vrouw, die meent door haren echtgenoot ‘verwaarloosd’ te worden. Langs den anderen, een reeds grijzend jonggezel, die op een vriendenpartijtje de weddingschap heeft aangegaan binnen een bepaalden tijd eene conquête Ic maken. ‘Ik wed - zoo zegt hij tot zijne jeugdigere vrienden - dat ik u van een vrouw (geen meisje) een cadeau, al is 't ook maar een bloeme, een briefje misschien, althans iets vertoonen zal als bewijs dat ik, die in uwe kalveroogen al zoo oud ben, bij de vrouwen niet heb afgedaan.’ De overeengekomen tijd vervliegt, - en in de laatste dagen wordt hem zijne weddingschap herinnerd.
Hij ontmoet het treurende vrouwtje eens vriends op zijnen weg, vangt zijn ‘gevaarlijk spel,’ aan, maar door de kracht van den drift, komt het vrij verder dan tot een bloem of een briefje; het raakt aan de echtbreuk. Gelukkiglijk dat het optreden eener bezorgde moeder de oogen harer dochter opent en alles weer in de goede plooi schikt.
Het stuk van den heer Boelen bezit literarische waarde. Iets onderscheidens in de gesprekken plaatst u geheel en al in de wereld der voorname luî. Veel zwier en humour ligt er in het
| |
| |
voorspel, een tafereeltje uit het bruischende jongelingsleven, en wat ons bijzonder meeviel, is de kernigheid van menigen zet, iets wat niet elkeen zoo gereedelijk in het hoofd en in de pen komt. Verders heelt de schrijver zijne stof geleidelijk bewerkt, en tot aan de ontknooping volgt men de ontwikkeling met belangstelling.
Hoe komt het dat dit drama, dat wezenlijk goeds bevat, bij de voorstelling door het gezelschap Le Gras en Haspels, toch maar een succès d'estime verwierf?
Misschien wel om de wat vlokke teekening van enkele karakters. Voor tooneel-effect dienen zij vrij scherp voorgesteld te worden.
W.R.
| |
Lentezonne, door Omer Waltez. - Gent, Ad. Hoste, uitgever, 1885. 185 bladz.
Dit werkje kenschetst zich door verscheidenheid van stof. Het bevat verzen, parabelen, brieven, kunstbeschouwingen en eene novelle. De gedachten streven naar hooger, vrijzinnigheid waait er uit tegen, gevoel voor natuurschoon ligt er in, een critische geest doorkruidt menige bladzijde. Voortreffelijke hoedanigheden bij eenen schrijver, die - voor zooveel ons bekend staat - schier een beginneling heet. Jammer dat de vorm over 't algemeen wat studentachtig-schoolvossig is. De beeldspraak, waartoe hier vaak toevlucht genomen wordt, is verouderd als trant, allegorieën als Superstitio en Scientia, of benamingen van Vrouw Natuur, en dergelijke - zelfs schertsend aangewend - zijn niet van onzen tijd, zij herinneren aan den bloei der Rederijkers-poëzie. Het komt ons voor, dat de begaafde schrijver te zeer zijne eigene persoonlijkheid in zijne letterproducten op den voorgrond stelt; het ontbreekt hem aan objectiviteit, hij maakt jacht op effekt, hij werpt zijne gedachten niet natuurlijk op het papier. Hij wil zich boven het alledaagsche verheffen, wat loffelijk is; maar in zijne zucht om iets eigenaardigs te leveren, valt hij in het gezochte en gekunstelde, zijne pretentie is echter
| |
| |
zoo naief en kinderlijk, dat de lezer ze hem met welwillendheid vergeeft.
‘Wie raag de beste schrijver genoemd worden?’ vraagt hij.
‘Deze, welke een enkele gedachte uitdrukkend, er als bij tooverslag tien, honderd, ja die eene heele wereld, in 't waas der poëzie gehuld, in het brein des lezers kan te voorschijn roepen.
Dat is de beste schrijver, en al wie zich met schrijven bemoeit, zou dat moeten indachtig zijn; want zelfs de eenvoudigste dorpsgeschiedenis leent zich daartoe.’
De eenvoudige dorpsgeschiedenis, welke ‘Hart en Geest’ genaamd, nagenoeg de helft van het boekje beslaat, beantwoordt niet aan de overigens zeer moeilijk te bevredigen cischen, welke de heer Wattez aan de moderne letterkunde stelt. Zij is volstrekt niet nieuw van vinding of behandeling. Zij opent geenen onbekenden gezichteinder, maar bij eene zekere onkunde van bewerking, die nog op ettelijke punten doorstraalt, bevat zij zeer veel goede schilderingen, en wat meer is, men leest ze van 't begin tot het einde met belangstelling. Zelfs hier kan de schrijver zich nochtans van zijne gemaaktheid niet ontdoen; het begin luidt:
‘De blonde Lentemaagd had na den strengen Winterkoning weerom den troon der eeuwen beklommen en, alhoewel dit nu misschien voor de millioenste maal geschiedde, zag zij er geenszins verouderd uit.’
Wij twijfelen, of de heer Wattez dezen bombast ernstig neêrschrijft; doch indien hij het spottend doet om er al het belachelijke van te laten uitkomen, zouden wij de aanhaling in eene critischc stijlontleding beter op hare plaats vinden dan aan het hoofd eencr novelle.
De schrijver trachte zich los te worstelen aan eene zekere pedanterie, die eerder ontleend dan hem eigen is, hij zal door waarheid en natuurlijkheid meer indruk maken. Wijsgeerenen groote criticussen zullen niet bij hem te rade gaan; uit zijne schriften zouden zij geene eigenaardige zienwijzen opdoen; maar
| |
| |
veel goed zal hij kunnen slichten, indien hij zijne gezonde gedachten in een aanschouwelijken, eenvoudigen vorm aan het lezend publiek wil aanbieden. Zijne Lentezonne geeft ons vruchten te genieten, welke met moeite en inspanning als het ware in eene broeikas zijn gekweekt; wij hopen op eene Zomerzonne, die krachtige botten, in de vrije lucht, tot sierlijke bloemen en sappig ooft zal doen rijpen.
C.N.
| |
A. Cooplandt, Uit het Leven. Met etsen van Mej. B. Van Houten en Ph. Zilcken. - 's Gravenhage, Mouton en Co. - kl. 8o van 164 biz.
Weêr een keurig geprint boekje. De Nederlandsche uitgevers wedijveren thans om hunne drukken in een ‘apetijtig’ kleedje te steken.
Uit het Leven bevat een tiental verhaaltjes, - doch neen, verhaaltjes zijn het nog niet; wij noemen het liever losse schetsen. Nergens wordt eene volle levensgeschiedenis omvat; enkele schaduwpunten uit een bestaan, vluchtige omtrekken van menschen met hunne ondeugden en zwakheden, een hoekje van een akker, het uitzicht van een boerenhof of een landweg, dienen tot onderwerpen van wat wij zouden heeten vluchtig opgewerkte waterverfjes.
Schrijver behoort tot de zoogenoemde jongere school. Waar hij zich beweegt in de lagere standen, schetst hij die in hunne volle onbeschaafdheid en grofheid; van verbloemen geeft hij den bras. Met ruwe toetsen wil hij klem op zijne beelden leggen, en meer dan eens gelukt hem dat flink, bijzonder in de gesprekken, die echter voor een kicsch oor erg gekruid moeten klinken. Zoo vinden wij, in Een Huwelijk, een staaltje van brutale ‘moderniteit,’ waar Jan Duivestein zegt: ‘Als je 't aan iemand oververtelt, zal ik je godverdomme krom slaan.’ - In zelfde schets ontmoeten wij nog eene even krasse uitdrukking, waar van eene ‘bedrogen’ jonge dochter wordt gezegd: ‘Kee leefde onbekommerd voort, als een dier, dat jongen moet werpen.’
| |
| |
Te vergeefs zou men in Uit het Leven een enkele edele menschenfiguur zoeken; harteloosheid, egoïsme, dronkenschap, liederlijkheid kleven al de beelden aan; integendeel, schijnt schrijver meer liefde voor de natuurschoonheden te koesteren: in enkele toetsen weet hij u soms hoekjes landschap te doen aanschouwen, die verrukkelijk zijn door de keurigheid, waarmede hij, onder anderen door het aanbrengen van ‘nietigheden,’ volheid en juistheid van loon weet te treffen.
Een drietal kinderschetsjes, nauwelijks eenige regels, krijgen een bijzonder relief, juist door de zelfde losheid waarmede zij zijn uil de pon gerold. Dat heeten wij ‘teekenen kunnen.’
De regels der moderne school volgende, vermijdt schrijver zorgvuldig de zedelessen: hij loont de harteloozen, de baldadigen in hunne akelige aanstootelijkheid, legt de drijfveeren bloot, als daar zijn de domheid en het bijgeloof, die zulke bedroevende rol in de lagere standen vervullen, en rekent op de rauwe voorstelling zelve van den kanker, om afschuw voor die kwalen in te boezemen. 't Is ook de indruk, dien ons het lezen van zijn werk liet.
De heer Cooplandt heeft wezenlijk kleur op zijn palet en gebruikt het tot breede, schoon meerwerf horlende toetsen. Men kan zijnen trant niet beminnen, maar talent hem niet betwisten.
W.R.
|
|