Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Lacus Lemanus.
| |
[pagina 261]
| |
Tell’, de stoomboot die mij naar Vevey zou brengen. Lord Byron woonde een half jaar in 't Hôtel d' Angleterre en schreef daar zijn Prisonner of Chillon. Ik wist dat, en hoopte daar dus 't een en ander te vernemen omtrent den bitteren, maar veel geleden hebbenden geest, omtrent die wonderbare, onbegrijpelijke ziel, waarin leefde al het goede dat aan het Engelsche volk eigen is, maar (uitgezonderd de huichelarij) ook al het verkeerde, dat die natie ontsiert. En in die hoop richtte ik mij tot den kelner met de volgende vraag: ‘Hier heeft Lord Byron een tijd lang gewoond, niet waar?’ ‘Vous dites, monsieur?’ Ik herhaalde mijne vraag. En nu bleek het mij opnieuw hoe laag, zelfs in de Zwitsersche Republiek, geestesgrootheid en genie staan aangeschreven tegenover hooge geboorte en macht! De man antwoordde mij ‘'t Kan zijn, mijnheer: met zekerheid durf ik het u echter niet te zeggen; 't is moeielijk zich zulke zaken te herinneren.... daar komen hier zooveel vreemdelingen.....’ De lezer zegge nu niet: het was slechts de kelner, die zoo sprak! - Indien het verblijf van Byron in dat huis een feit ware dat door den hotelhouder op prijs werd gesteld; indien de bevolking eenig begrip had van 't geen er op letterkundig gebied in de wereld voorvalt, voorwaar deze kelner zou anders hebben gesproken. Hij zou mij de vertrekken hebben aangewezen, waar de groote zoon Albion's zijne wonderbaar schoone verzen dichtte; hij zou mij onderhouden hebben over zijne levenswijze, ingelicht om trent de plekjes waar hij bij voorkeur de schoone natuur genoot, omtrent zijne geliefkoosde wandelwegen; hij zou bewondering ‘gespeeld’ | |
[pagina 262]
| |
hebben, wel is waar, maar ‘gespeeld’, dewijl velen uit zijne omgeving die bewondering koesterden; hij zou ten minste geweten hebben dat hier munt te slaan was uit den eerbied, uit de geestdrift van letterkundige pelgrims. Maar de man wist evenveel van Byron als van U of mij, lezer! Des te meer echter wist hij mij te verhalen van den Schah van Perzië, die eenigen tijd in Vevey verbleef; van den Koning der Nederlanden, die jaarlijks in Montreux zijne tenten opsloeg; van den Wurtembergschen gebieder, die Ouchy en Lausanne met een bezoek vereerde. Hij wist nauwkeurig op te geven hoeveel het geschenk had gekost, dat deze laatste vorst als prijs gegeven had voor een kantonalen schietwedstrijd; hij kende op een prikje de jonge Waadlandsche schoonen, die in 't bizonder de aandacht hadden getrokken van den heerscher van 't Perzenrijk; hij wist mij in den breede te vertellen van den Nederlandschen koning, van de hooggeplaatste personen waarmede deze zich had willen onderhouden, en van de ‘allercharmantste escapades,’ waarmede deze vorst de autoriteiten van Montreux in 't harnas had gejaagd. Ik ergerde mij omdat ik den koning, dien ik bemin, hoorde verheerlijken in zijn zwakheden; meer nog ergerde het mij dat te hooren doen ten koste van 't genie, met achterstelling van een dichter als Lord Byron. Gelukkig landde de boot aan den steiger tegenover Beau-Rivage, en kon ik 's mans geleuter goedschiks ontvluchten, om mijne ergernis te doen wegwaaien door het frissche koeltje, dat de paviljoenzeilen der boot deed fladderen en den wimpel van den mast naar Vevey deed wijzen. Een oogenblik later gaf de stoomfluit het sein voor 't vertrek; weldra beukten de scheepsraderen het van woede schuimende nat, en langzamerhand verdwenen Lausanne en Ouchy uit mijn gezicht. | |
[pagina 263]
| |
‘Tot overmorgen!’ riep ik bij mijzelven, toen ik eindelijk de kathedraal achter een dicht geboomte zag wegzweven; en ik richtte mijne blikken naar de passagiers, die in grooten getale op het dek wandelden, zaten, keuvelden en rookten. Het dek van een toeristenboot bij gunstig weder! - Volgens oude zede was 't nu eigenlijk mijn plicht den lezer een wijle te vergasten op proeven van mijn scherpzinnigheid en menschenkennis; ofwel een weinig humour te debiteeren ten koste van ‘uitmiddelpuntige Engelschen’, ‘winderige Franschen’ en andere conventionneele toeristentypen. Ik zal dat echter niet doen. In 't eerste geval zou ik mij namelijk moeten wagen op een gebied, waarop ik, als jonge man, zoo niet een vreemdeling dan toch niet geheel competent ben; in het tweede zou ik onwaarheid moeten spreken, aangezien ik op mijn geheele reis geen enkel individu ontmoet heb, dat aanmerkelijk afweek van het gewone, dat stof gaf tot humoristische kantteekeningen. Ik laat mijn reisgezelschap dus rusten en wijdt mijne gansche aandacht aan de boeiende tafereelen van het zoogenaamd Rhijfdal, dat wij statig voorbijstroomen.
Pully. Een eeuwenoud, vervallen, maar schilderachtig gelegen woningengroepje, waarvan de sepiagetinte huizen en bruinroode daken een aardig kleureneffect vormen met het groen der wijnbergen, waartegen 't zich nedervlijt, en het diepe blauw van 't meer, waardoor het bespoeld wordt. Vervolgens Lutry, een dorp even bekoorlijk gelegen en even weinig welvarend als het vorige. Verder het ietwat grootere en meer bloeiende Cully. Ter halverhoogte van den berg, aan wiens voet dit laatste dorp is gelegen, verheffen zich de grijze, bemoste overblijfselen van een feodaal kasteel. Van verre gezien, hadden deze bouwvallen een belangwekkend voor- | |
[pagina 264]
| |
komen, zoo belangwekkend, dat de wensch bij mij opkwam eenige nadere bijzonderheden te vernemen omtrent vroegere bezitters en bewoners, en omtrent den tijd waarin het gebouwd werd. En ten dien einde, niet afgeschrikt door 't geen mij straks te Ouchy wedervaren was, richtte ik mij andermaal tot een kelner, die mij een halfje ‘Johannisberger du Valais’ bracht; een wijn, die door de bewoners der streek gesteld wordt nevens zijn naamgenoot van den Rijn, m[aar] wiens recht op dien rang m.i. al even betwistbaar is als d[at] van Pruisen op den naam van Hollands moederlijke vriendin, zooals de Kölnische Zeitung hedenmorgen dat vriendelijke, gemoedelijke rijk geliefde te noemen. Dan, ‘de gustibus etc...’ Ter zake dus! ‘Kunt gij mij misschien zeggen wat dat voor een slot is, dat daar boven Cully tegen den berg ligt?’ dus sprak ik tot den Ganymeed. ‘C'est un château datant du temps de la reine Berthe,’ was 't haastige antwoord; 't geen zooveel wilde zeggen als: ‘ik heb geen tijd,’ of ‘ik weet het niet,’ aangezien men in deze landen alle oude en nieuwere gebouwen, waarvan men den oorsprong niet kent, op rekening stelt van ‘la bonne reine Berthe,’ eene mythische koningin uit het begin der middeleeuwen, die aan het Waadtlandt een groot aantal denkbeeldige weldaden bewees en waaraan dat kanton vele chimerische voordeelen te danken heeft. Dat op rekening stellen gaat zoover, dat te Lausanne een politieagent, die wacht hield bij 't raadhuis, mij zonder blikken of blozen durfde verzekeren, dat deze vergaderplaats zijner beschreven vaderen, een gebouw bepaald niet ouder dan twee eeuwen, ook door genoemde vorstin gebouwd was. Ik betaalde mijn schenker-archeoloog voor zijn wijn en voor zijne geschiedkundige mededeeling; en, na in mijn | |
[pagina 265]
| |
‘Meyer’ gezien te hebben, dat de ruïne ‘La Tour de Gourze’ geheeten wordt, en dat genoemde reisgids er voor 't overige ook niets van weet, richtte ik mijn oog verder langs den oever, liet ik mijn blik zweven van 't Signal de Chexbres naar St. Saphorin met zijne onlangs gerestaureerde gothische kerk; van daar naar Vevey, dat in de verte begon op te doemen; en toen recht voór den boegspriet der boot uit, naar het zoogenaamde Fond du Lac, waar een onvergelijkelijk grootschen tevens bekoorlijk schouwspel mij plots roerloos deed blijven van bewondering, van verrukking. Links zag ik den trotschen, somberen Dent de Jaman, den spitsen Tour d' Ay, de Rockers de Naye, en de ronde voorgebergten van Caux en Cubly; aan den rechteroever verhieven zich de massieve groepen der Savooische Alpen, de zware Dent d'Oche, de gekartelde Cornets de Bize, en de breedgeschouderde Chaumény of Grammont. En tusschen die grauwe, duisterblikkende reuzen door, ver, ver achter het groene Rhonedal, ontwaarde ik een hemelhoogen sneeuwtop, de pennijnsche Mont Vélan, die, getemperd als zijne reusachtige afmetingen waren door den overgrooten afstand, de schoone vormen vertoonde van een bevallige in 't wit gedoste jonkvrouw, welke zich sierlijk nedervlijt op een zachtgroen, donzig rustbed; terwijl de tooverstaf der namiddagzon haar kruin omgaf met een schitterenden gloriekrans en den hemel daarboven herschiep in een onmetelijk, purperen baldakijn.
Een oogenblik... en de Mont Vélan zweeft weg achter de Walliser Alpen. Van korten duur was dus mijne verrukking; maar de indruk, dien het tafereel op mij gemaakt had, was diep, zeer diep, en onuitwischbaar heeft het zich gegrift in mijn geest, in mijne ziel. | |
[pagina 266]
| |
Ik geloof dat slechts weinigen van mijne medereizigers dit genot eveneens gesmaakt hadden. Toen ik ten minste tot mijzelven kwam en weêr met normale oogen om mij heen zag, bemerkte ik allerwegen gelach, gepraat, gerook; nergens een spoor van ontroering, van geestdrift. De oorzaak daarvan zal geweest zijn, dat, voor zoover ik weet, geen enkele reisgids op dit verassende oogenblik, op die wonderschoone ‘scenerie’ opmerkzaam maakt, en een overgroot gedeelte van het publiek gewoonlijk niets ziet of zien wil dan 't geen de samenstellers dier boeken gezien hebben en als der bezichtiging waardig aangeven. Ik herinner mij voor een jaar of vier eens een Rijnreis gemaakt te hebben met een viertal kennissen, allen ferme, vroolijke jongens, maar niet allen rechte genieters van 't geen schoon is. Daar was er namelijk een bij, die ongevoelig was voor alles wat door Baedeker onbesproken bleef en dus voor alle innige openbaringen der natuur, voor alle plotselinge verassingen dier verhevene schoone. Hij kende zijn gids bijna van buiten; was van geen gebouw weg te krijgen, voordat hij alle beelden en stukken van beelden gezien of betast had, welke door dien gids als aan dat gebouw aanwezig werden opgegeven; zou nimmer eene kerk verlaten zonder eerst de kolommen te tellen waarop 't gewelf rustte, en indien zijne telling verschilde met Baedeker's opgave, steeds opnieuw te tellen totdat de rekening sloot. Nooit echter eens spontane opwelling van geestdrift, nooit een ware, innig gevoelde bewondering. En ik geloof dat het zoo gaat met velen van hen, die des zomers zich in den vreemde begeven. Men geniet op gezag; men wijdt zijne oplettendheid slechts aan datgene wat door anderen aan de bewondering ten voedsel wordt voorgezet; men geniet volgens de voorschriften der mode en der conventie; en men vergeet dat zulk een voorbereid genot slechts een | |
[pagina 267]
| |
half genot is; dat het schoone gelijk is aan het vrouwenhart en zich verbergt voor de lastige blikken van geroutineerde bewonderaars en zelfzuchtige pretendenten, om zich in de volheid harer bekoorlijkheden, harer edele reinheid, harer vlekkeloos zuivere naaktheid slechts te vertoonen aan den argelooze, aan hem, die, als een Parcival, onwetend maar rein van gemoed in de wereld blikt en wiens maagdelijke ziel, door duffe wetenschap noch schoolsche geleerdheid ontzenuwd, nog de veerkracht bezit om die bewondering, die vereering, die geestdrift te koesteren welke zij verlangt, welke zij eischt voor hare uitnemende eigenschappen. ‘Vevey!’ klonk het uit den mond van den conducteur; en onmiddellijk volgde er een koortsige beweging van bagage-, echtgenoote- en dochterszoekenden; en ik ledigde bedaard mijn half fleschje, stak een ‘Havanna-Grandson’ op en begaf mij weldra naar 't Hôtel du Lac, waar 't overvol was en ik slechts met moeite een kamer meester werd. | |
Vevey, 17 Juli.Ik geniet hier; het stadje behaagt mij; bevalt mij in zeer vele opzichten beter dan Lausanne. Het is allergunstigst gelegen. Geheel gebouwd op vruchtbaren, aangeslibden bodem, op grond, aangebracht door de Veveyse, wordt het door een voorhang van heuvelen en bergen, die geopend is naar 't zuiden, als door een reusachtig windscherm beschut tegen de aanvallen der vinnige noorderwinden, die zoo vaak in het westelijk deel van 't Waadland de temperatuur alleronaangenaamst maken; beschut het den wandelaar tegen de felle hitte der zomerzon met een weelderigen, bijna Italiaanschen plantengroei, met krachtige, breedgelommerde vijgen- en granaatboomen en verkwikkelijk geurende acacias en laurieren; en is het door | |
[pagina 268]
| |
zijn lachend, helder klimaat, dat het midden houdt tusschen gematigd en warm, niet alleen een uitmuntend herstellingsoord voor borst- en zenuwlijders en hypochondristen, maar tevens zeer geschikt om te overwinteren voor die herstellenden, die, in het Noorden van Europa wonend, terugkeeren uit het koesterende Zuiden en de gevolgen van een al te plotselinge klimaatverwisseling mochten vreezen. Bij deze gunstige plaatselijke gesteldheid komt nog dit, dat de omgeving der stad overrijk is aan zeer schilderachtige, kleinromantische heuvelpartijen, aan uitstapjes, uitstekend geschikt voor hen, die liever lui zijn dan vermoeid (een slag van lieden, waartoe ik nu en dan ook al eens behoor) of wier zenuwen geen halsbrekende toeren toelaten; dat het uitzicht van die punten zoo mogelijk nog schooner is dan elders aan 't meer; dat men in de stad zeer merkwaardige antieke gebouwen vindt, gebouwen even belangrijk voor den bouwkunstenaar als voor den geschiedschrijver en den archeoloog; dat een keur van concerten, tooneelvoorstellingen, fêtes de nuit en wat dies meer zij, onophoudelijk de elegante wereld in beweging brengen en de jongelingschap gelegenheid bieden ‘beautés’ van allerlei slag en landaard te bewonderen en zoo mogelijk te veroveren; en last not least, dat de inwoners veel aangenamer van omgang zijn dan die van de meeste Zwitsersche steden, en er een zindelijkheid, een helderheid heerscht, wat overal elders in 't kanton te vergeefs zal worden gezocht. Den dag van gisteren heb ik doorgebracht met wandelen, en wenschen, droomen en drinken. 't Was namelijk in den morgenstond reeds drukkend warm en loom, en niet alleen binnenshuis, maar ook buiten, waar 't gebladert lusteloos nederhing en de dampkring dat schemerend kringelen vertoonde, dit trillen, dat ons de lucht doet voorkomen als | |
[pagina 269]
| |
kookte, als borrelde zij, alsof zij slechts met geweld een inwendigen toorn kon bedwingen. Toen ik omstreeks negen uur opsteeg naar het ‘panoramatorras,’ waarop de St. Maartenskerk zijn afgeknotten toren (wiens afmetingen en verhoudingen echter geen onaangenamen indruk maken), uit een weelderig gegolf van kastanje- en lindenkronen omhoog heft, bekroop mij reeds in den beginne de lust mij aan den wegkant neder te zetten en te rusten en te droomen. Natuurlijk verzette ik mij ten sterkste tegen die verkeerde neiging en vertraagde ik geen oogenblik den gang. Maar boven gekomen, zette ik mij op een rustbank neêr en verviel ik onmiddellijk in diepe gepeinzen; en nog droomde ik en staarde ik wezenloos naar het schoone panorama, dat zich voor mij ontrolde, naar de zeven horens van den licht besneeuwden Dent du Midi, die fonkelend glimlachte bij den kus der morgenzon, en naar den stuggen, altijd somber dreigenden Dent de Morcles, die zelfs nog wrevelig bleef bij der dagkoningin heete liefkozing, toen de zware torenklok boven mij reeds tien dreunende slagen deed hooren. Toen ontwaakte ik en schonk ik mijne aandacht aan 't geen beneden mij was: de katholieke kerk met zijn rank, ten hemel wegsmeltend gothisch torentje in de nabijheid der Promenade Cheneveyres; de vergulde, vroolijk glinsterende minaret van het russische bedehuis, een allerbekoorlijkst bouwstukje, natuurlijk in byzantijnschen stijl, dat gesticht werd door den graaf en de gravin Schouwaloff, ter gedachtenis hunner twee hier overleden en begraven dochters; de Tour de St. Jean, vroeger een bezitting der Johannieter-ridders, maar in de XVIIIe eeuw door eenige dorstige leden dier broederschap voor eenen wijnberg aan de gemeente verkocht; en op het meer: enkele droomerig heen en wederva- | |
[pagina 270]
| |
rende barken en bootjes, vaartuigjes zoo loom en slaperig van gang, dat ik, door er eene wijle op te staren, opnieuw verviel in mijne mijmeringen en ten slotte (ik zeg dit wijl de waarheid mij noopt, op gevaar van door den lezer als een slaapbol te worden beschouwd) andermaal insluimerde, even kalm en even vast als op dien schoonen avond te Ouchy, waarvan ik vroeger verhaalde. En nu, evenals op dien merkwaardigen avond, werd ik weêr gewekt door een betooverend welluidend lachje; en wederom hoorde ik in zuiver Hollandsch eene zoete stemme fluisteren: ‘hij ronkt den slaap der gerechten;’ en nogmaals zag ik, terwijl ik fluks de oogen opende, een beminnend paartje langs een zijpad uit het gezicht verdwijnen, zonder de gelegenheid te hebben gehad mij kenbaar te maken als landgenoot, als vurige vaderlander! In een vrij gemelijke stemming trad ik de St Maartenskerk binnen, in stilte het boosaardige plan koesterend daar alles leelijk en onbelangrijk te vinden, en omtrent dat gebouw slechts vinnige aanmerkingen te maken; een plan, dat echter weldra verdween als nevel voor den wind, toen ik mij omwuifd voelde door de heerlijke koelte, die de gewelven vervulde en mij deed ademen met een zalig gevoel van verkwikking; en met belangstelling sloeg ik den opgeklaarden blik om mij heen. Nu wilde echter 't noodlot dat ik aanvankelijk volstrekt niets zag dat der moeite waardig was van geroemd te worden, dat mij belang kon inboezemen; want de inwendige bouw der kerk vertoonde mij het zonderlingste mengsel van stijlen dat men zich voor kan stellen en wekte door zijn vreemdsoortige vereeniging van gothische, moorsche en byzantijnsche motieven, - een samenvoeging ontbloot van alle sieraden en kunstvoorwerpen, welke hare heterogene bestanddeelen | |
[pagina 271]
| |
onderling min of meer konden verzoenen, - een vreemd gevoel van ontevredenheid in mij op, misschien ook een gevoel van wrevel tegen het protestantisme, dat in 1536 alle kunstwerken, die hier eens zoo rijkelijk schitterden en hier op hunne plaats waren, over deed brengen naar het stadhuis; eene bewaarplaats, waar zij even als alle bezienswaardigheden in alle raadhuizen der wereld, bijna door niemand opgemerkt worden, en dan gewoonlijk door slecht licht en kleine ruimte ook tamelijk onzichtbaar zijn. En mijne gemelijkheid stond op het punt met al hare boosaardigheden terug te keeren, toen plotselings mijn oog viel op een bekenden naam, of neen, op een weinig bekenden naam, maar uit een der beruchtste episodes van de Europeesche geschiedenis. Ik las op een zerk, gemetseld in een der zijmuren des tempels, den naam ‘Andreas Broughton,’ en daaronder ‘in domino abormivit.’ En een weinig verder een tweeden Engelschen naam: ‘Edmond Ludlow,’ met het bijschrift ‘aedes aeternas laetes advolavit.’ Broughton, de admiraal die Karel I van Engeland het doodvonnis voorlas, en Ludlow, een der rechters van dien ongelukkigen vorst, dat slachtoffer van eigen weifelmoedigheid en van de eerzucht eens meêdoogenlooze! En de eerstgenoemde ‘ontslapen in den Heer,’ en de tweede ‘opgegaan naar de eeuwige woningen!’ Aanvankelijk wist ik niet of ik lachen zou bij deze grafschriften, ofwel voor goed boos worden. Na echter eene wijle nagedacht te hebben, koos ik wijselijk het eerste. Zie, ter wille van een stokpaardje, ter wille van een ijdel woord, ter wille van de ‘Vrijheid,’ die hier in steen en hout op alle staatsgebouwen prijkt, maar nergens leeft in den geest, in de harten der natie (getuige de schandelijke, willekeurige handelingen tegenover het ‘Armée du salut,’ | |
[pagina 272]
| |
zoowel van den kant der regeering als van de zijde des volks); zie, ter wille van een fictie, worden hier twee koningsmoorders, twee levenlooze breekijzers in de hand van den wel is waar genialen, maar uiterst harteloozen reus Cromwell als 't ware zalig verklaard; worden hier twee slaven als broeders in de ‘Vrijheid’ in den hemel der rechtvaardigen verheven; plaatst men den staatsgreep op 't verheven voetstuk der vrijheid, en verlaagt men deze edele, deze van haar voetstuk gestooten miskende tot een stuk speelgoed, tot een kinderpop! Desniettegenstaande moest ik na eene wijle denkens lachen; want wel beschouwd, is deze spelerij toch tamelijk onschuldig en schadeloos. De volkeren zijn als de kinderen en verlangen speelgoed; en zij zijn zoet en hinderen niemand als zij slechts een pop of een hansworst of een stokpaardje hebben. Zoo bijvoorbeeld in Nederland. Daar rijdt men sinds jaren op het stokpaardje der nationale grootheid (een grootheid die, helaas! wel min of meer overleefd is). Daar speelt de eene helft der natie met den Zwijger, dat is de pop die in de mooiste kleuren gestoken wordt; en met Philips, de pop die geregeld wordt afgerost en in den hoek gezet. Daar speelt omgekeerd de andere helft des volks met Philips als ‘zoete popje,’ als vertroeteld lievelingetje, en is het Oranje, die gestoken wordt in 't kleed der boosheid. Maar zoo spelend en sollend, is men toch een voorbeeld van rust en orde voor de meeste andere staten. Wel vergeet men nu en dan handelend op te treden, waar men krachtig en vastberaden handelen moest, en verwaarloost men soms min of meer gewichtige zaken; maar toch, geboeid als men is door 't onschuldig en vermakelijk spel, hindert men niemand, loopt men geen knorrigen oom in den weg, die een oorvijg zou kunnen uitdeelen; en vooral speelt men niet met meer gevaarlijke zaken, speelt men niet met tronen en dynamiet. | |
[pagina 273]
| |
En de Zwijger en Philips, en de Vrijheid en de Waarheid? Noch de eene, noch de andere lijdt door dat spel. Oranje wordt er niet kleiner, Philips niet groot er door. De Vrijheid is er door alle eeuwen aan gewoon dat men, haren verheven ernst miskennend, haar tot speelpop gebruikt. En de Waarheid is een kiesche vrouw, die nergens zijn wil waar zij niet geroepen is, waar men haar niet dringend noodig heeft, en die dan alleen verschijnt, wanneer zij weet dat hare komst nut zal stichten, heil zal aanbrengen. Dus peinzend, was ik weèr geheel in mijn humeur gekomen, en, de Zwitsers hun vrijheidspel van harte gunnend, verliet ik de St.-Maartenskerk om andere merkwaardigheden van nabij te gaan zien. Rue de Lausanne, 7! Een eerbiedige siddering doorliep mijne leden toen ik stil stond voor dat eenvoudige woonhuis. Daar woonde in de maand Mei van hel laatste jaar der XVIII eeuw, een der grootste mannen, een der ontzaggelijkste krachten die ooit de wereld heeft voortgebracht; daar verbleef gedurende eenigen tijd de reusachtige kleine man, wien bijna geheel Europa gehoorzaamde, voor wien de geheele wereld sidderde; daar liet hij de heldenschare aan zijn oog voorbij trekken, die hij weldra, als een tweede Hannibal, over den rug der barre, woeste Alpenreuzen, ter zege van Marengo zou voeren; daar woonde de groote zoon van 't nederige Corsica, daar woonde Napoleon! Diep in gedachten ging ik verder. En achteloos trad ik het Theatergebouw voorbij, waar een matinee een groot aantal vreemdelingen verzamelde en waaruit mij de tonen eener geestige Offenbachiana tegenklonken. En even weinig sprak in 't raadhuis het kunstrijke smeedwerk eener antieke trap mij aan, noch het beeld van Gustaaf-Adolf, dat door een Portugeesche prinses geschonken werd aan de stad, ter | |
[pagina 274]
| |
herinnering aan den doop van een harer kinderen, dat in Vevey geboren werd. En ook de Grenette, de korenbeurs, vond geene genade in mijne oogen. Slechts toen ik tegenover laatstgenoemd gebouw op een ouderwetsch uithangbord las: ‘Café de la Clef,’ werd mijne belangstelling wederom als bij tooverslag wakker. Daar in die nederige herberg woonde de man, wien Vevey naast de natuur hare vermaardheid te danken heeft, woonde Jean-Jacques Rousseau. Rousseau! Welk een dichter, welk een teeder genie waar hij de onschuld, de reine, opofferende liefde, den engelenstaat der ziel doet ademen in de geurende, bloemrijke dreven van 't idyllische Meillerie, of onder de koele, schaduwrijke kastanjegroepen van Clarens! Rousseau! Welk een prediker, wanneer hij de tranen doet vonkelen als edelgesteenten in 't zonnelicht der poëzie, en de smart verheft tot wereldgodsdienst en het lijden verkondigt als eenig doeleind des levens! Rousseau! Welk een titanische kracht, waar hij in zijn Contrat social, als een anthropodemoon, als Bonaparta's dubbelganger op 't gebied des geestes, met zijne socialistische princiepen de wereld ramme[l]t, [tr]onen in vlammen doet opgaan en koninkrijken in puin doet storten, en helaas... niets schooners wist te stellen in de plaats dier tronen, en den volkeren geen anderen, beteren regeeringsvorm wist te schenken dan dat koningschap! Napoleon en Rousseau! Vervuld als mijne ziel was met de beelden dezer twee mannen, dezer nieuwe titanen, die even vruchteloos als de antieken den hemel zochten geweld aan te doen, is 't niet onbegrijpelijk, dat ik niet de minste lust meer gevoelde dezen dag nog meer in oogenschouw te nemen; en geheel in mij zelven gekeerd wandelde ik voort, bereikte ik de kade, de wonderschoone wandelplaats der | |
[pagina 275]
| |
elegante wereld, welke is aangelegd door den Baron Sina, en zette ik mij neder voor 't Café des Alpes.
De aanblik van 't meer verschilde nu hemelsbreed van dien, welke ik op 't St Maartensterras genoten had. In het westen, naar de Jura, zwom de hemel in een zee van fantastisch, zilverwit licht, dat op de hoogte van den ‘Dent d'Oche’ overging in een geheimzinnige, grauwe schemering, terwijl de oostelijke rotsgroepen bijna in volslagen duisternis gehuld waren. Doodstil, als een looden vlak, was nu het meer, dat geen enkel vaartuig meer op zijn verraderlijk, kalme water droeg; slechts enkele witte meeuwengroepen gierden hier en daar onheispellend heen en weder. Daar nadert uit de verte een dof geruisen,
Een zwellend steunen, een verward gedruisch,
Een zucht als van een reus in stervensnood.
En zie, op dat gerucht begint de schoot
Der donkre waatren langzaam op te schuimen,
Een breede golvenschaar, met witte pluimen
Op 't looden hoofd, komt aangestuwd van 't zuiden
En stormt wild spattend naar het noorderstrand;
En zwarter wordt de lucht; en de geluiden
Steeds onheilspellender. En 't oeverzand
Stuift angstig op en het plataangeblaart
Der kaden trilt, en 't is of zelfs ook de aard
Een bange siddring door de leden vaart.
Een laaie bliksemgloed!.. Een donderslag!
Het teeken tot den strijd!.. Als razend gieren
De zwarte wolken nu langs 't grauw der lucht;
Een koor van razende oorlogskreten tieren
Nu over 't schuimend, wielend meer, dat zucht
En hijgt van woede en bulderend landwaarts snelt
En mookrend het bazàlt vergruist der kaden;
En zóó ontzettend is het woest geweld,
Is 't dondren bij het bliksemvuur ontladen,
| |
[pagina 276]
| |
En 't stormgezweep door 't zwijgend golfgebergt,
Dat het soms is, als werd de hel ontsloten,
Als kwam het leger dat die afgrond bergt,
Het duivlenheir, op 't aardrijk neergeschoten,
Als naderde der wereld laatste dag!
Grootsch, maar verpletterend was het schouwspel en geheel in overeenstemming met den diep ernstigen indruk, dien mijn ziel was bijgebleven van 't bezoek san de woningen, waar eens de twee Fransche titanen verbleven. Het onweder trok voorbij. Naar 't zuiden fonkelden en gloeiden de wollige zoomen der wegdrijvende wolkgevaarten in schitterend pui per en goud, en de Savooische Alpen teekenden hunne sierlijke lijnen wederom scherp af tegen een zonnig blauwen hemel. En een weldadige, verkwikkende koelte had de drukkende hitte van den morgen vervangen, en deed mijn boezem ademen met wellustige teugen. En terwijl van alle zijden zoete bloemenadem de lucht vervulde en geuren van jasmijn en kamperfoelie, van acacia's en seringen mij omwuifden, en hier en daar reeds weder een vlinder op de zonnestraaltjes wiegelde en de vogelen hun lustig lied weèr aanstemden in de met kleurig tintelende regendruppels gesierde twijgen der platanen, dacht ik aan mijn lief, blondlokkig Hansje, en hoe zalig het geweest zou zijn gedurende het grootsche schouwspel haar anstig bewonderend kopje, bescherming zoekend aan mijn boezem gevoeld te hebben, en in haar blikken gelezen te hebben, de vreugde, de kinderlijke vreugde over den terugkeer der vrede in de ontroerde natuur, en de innige dankbaarheid, die vrede te mogen genieten met hem, dien zij... O, mocht ik zeggen: dien zij bemint, dien zij liefheeft! En toen beving mij een vurig verlangen, een wenschen naar datgene waarvan mijn geheel levensgeluk afhangt. En | |
[pagina 277]
| |
ik dronk op de vervullingvan dat verlangen; en zoo drinkend, zoo genietend van die ‘gecondenseerde’ zonnestralen, die ons bloed als vernieuwen, ons hart met verfrischte kracht doen kloppen, en ons den naam van 't nederige Rijndorp Rüdesheim door alle eeuwen heen doen zegenen, geraakte ik in de opgewektste, hoopvolste stemming; en een vroolijk liedje neuriënd, keerde ik terug naar mijn hotel, waar mij tot mijn groote blijdschap een alleraangenaamste verrassing wachtte; een verrassing, waarvan ik in een volgenden brief mededeeling zal doen, en die een belangrijke wijziging bracht in mijn verdere reisplannen. | |
Montreux, 19 Juli.‘Entrez dans les parois de l'Eternel avec la louange: célébrez-Le; bénissez son nom!’ Deze weidsche regelen lazen wij boven den ingang van 't kleine kerkje te Montreux. ‘Heb je lust, Swana, om binnen te gaan en den Eeuwige een wijle te celebreeren?’ ‘Dank je, Sjourd, dat laat ik over aan de dwazen; want dwaas zijn zij, die den Schepper gaan vereeren in de muffe, bekrompen, duistere ruimte eener kerk, als daar buiten de eeuwige natuur met overweldigende schoonheden ons hart naar boven richt en in grootsche, onwederstaanbare harmoniën den lof verkondigt van Hem, die haar het aanzijn schonk!’ ‘Foei, Swana! is dat taal voor een dominées-dochter,’ merkte Sjourd berispend aan. Maar den bewonderenden blik, dien hij in Swana's van geestdrift stralende oogen richtte, drukte goedkeuring uit, bewees dat hij ten volle instemde met de gezonde theorien zijner schoone beminde. ‘A propos, Swana,’ ging hij voort.... | |
[pagina 278]
| |
Maar voor ik verder ga en neèrschrijf wat Sjourd aan zijne bruinlokkige zeggen ging, acht ik mij verplicht het een en ander medetedeelen omtrent het jeugdige paar, in welks gezelschap ik mij te Montreux bevind. Terwijl ik op den dag van 't onweder te Vevey mij aan de table d'hôle vergastte aan een ombre-chevalier (een graterige specialiteit van 't Leman-meer), en ik ter sluiks nu en dan een blik wierp op een omstreeks veertigjarige dame tegenover mij, die haar schaduwridder met zulk een grimmigheid behandelde, dat ik voor geen keizerrijk haar levensridder had willen zijn, hoorde ik aan 't ander eind van de tafel eene mij niet geheel onbekende, welluidende meisjesstem de volgende woorden spreken: ‘Ik houd toch meer van een goede Hollandsche tarbot of schol, Sjourd!’ ‘Wel, Swaantje!’ luidde het antwoord: ‘ik dacht op 't oogenblik juist zoowat hetzelfde! Verbazende eenheid van gedachte in een jong getrouwd paar, niet waar?’ ‘Van gedachte en van smaak,’ beaamde de jonge dame, die aangesproken werd als Swaantje, terwijl zij 't wijnglas ophief en 't druivennat deed vonkelen in 't vroolijke licht, dat door de openstaande vensters naar binnen stroomde. ‘Eureka!’ jubelde ik in stille, en van ingehouden vreugde schoof ik luidruchtig mijn stoel achteruit. Waardoor plotseling haar oog op mij viel, en zij den jongen man, dien zij Sjourd had gen oemd, aanstootte, hem toefluisterend (ik zag het aan haar lippen en aan haren blik): ‘Kijk, daar heb je onzen Rip van Winkle!’ Waarop hij lachend het woord overnam: ‘Maar nu niet slapend; integendeel, wel degelijk wakker, 't geen dan ook hoog noodig is, om geen graat in de keel te krijgen!’ | |
[pagina 279]
| |
Ik bloosde; en zij zag het. En toen bemerkte ik dat het een goed meisje was, want onmiddellijk ontving ik een half lachenden, maar vriendelijken blik uit hare bruine kijkers, een blik waarin ik duidelijk las: ‘Wees niet boos! Sjourd en ik meenen 't zoo kwaad niet!’ En ik was niet boos. En een uur later zaten wij aan de onmisbare fijne flesch en dronken wij op onze kennismaking en op onzen koning en op ons vaderland. En nog denzelfden avond besloot ik gebruik te maken van de gulle uitnoodiging om in hun gezelschap een uitstapje naar Montreux te maken en vervolgens naar Lausanne terug te keeren. En ik heb er geen spijt van. Het zijn de beste, liefste reisgenooten van de wereld, mijn twee jongelieden uit het Friezenland. Hij is een slanke welgebouwde jongen, als echte Fries, blondgelokt en kranig gekneveld; en Swana is... neen, niet zoo mooi als het engelenkopje dat mijne droomen vervult, maar toch ook heel mooi; en 't is een lust haar rijkelijk met bruine lokken omwoeld gelaat te zien en een blik uit hare oogen op te vangen, uit die warmbruine oogen, die zóó vroolijk en zóó goedhartig de wereld inkijken, alsof 't goede kind niet wist, dat daar veel boosheid is in die wereld, en veel lijden en veel ellende. Toch wist zij 't wel, zooals ik later bemerkte. En zoo ben ik in Montreux, niet meer als eenzaam, vaak brommerige zwerver, maar opgewekt, in de prettigste stemming der wereld, en genietend van de twee schoonste dingen ter wereld, van het veredelend schouwspel der wonderbaar schoone natuur en van de verwarmende nabijheid eener jonge, innige liefde. ‘Swana,’ sprak Sjourd, ‘gevoel je lust en moed om door de Gorye du Chaudron naar den Rigi Vaudois te stijgen? Of geef je de voorkeur aan den Funiculairc?’ | |
[pagina 280]
| |
‘'t Zou schande zijn, indien ik het broeien in een volgepropten spoorwagen zou verkiezen boven een longensterkenden bergtocht. Maar onze vriend’ en hier zag zij mij aan, ‘zou misschien den spoorweg verkiezen, de gelegenheid niet willen missen om een uiltje te knappen!’ Er werd natuurlijk besloten te voet den ‘Rigi Vaudois’ te bestijgen, maar eerst echter nog een half uurtje op 't kerkterras te blijven: ‘want,’ merkte Swana aan, ‘'t is hier zóó schoon, dat ik 't desnoods bijna van me zou kunnen verkrijgen, Sjourd, om hier zonder jou te leven!’ Sjourd glimlachte ongeloovig en dat zeker met recht. Maar toch, 't uitzicht van genoemd terras is meer dan verrukkelijk en overtreft hetgeen ik te Vevey heb gezien nog even verre, als dit laatste hel meer-panorama te Lausanne. Met een statige bocht sluit hel meer zich hier af tegen den groenen zoom van het Rhonedal en de begroeide hellingen van den Mont-Sonchaud en de Rockers de Naye. Recht voór zich heeft men den Dent du Midi in al de grootschheid zijner reusachtige lijnen, in al de pracht zijner eeuwig met sneeuw bedekte vormen. Meer rechts de teekenachtige lijnen der Savooische Alpen, verder links de amphiteatersgewijze opklimming der Wallisertoppen. Talrijke dorpen, hotels en villa's, alom aan den voet dier reuzen neêrgevlijd, zetten het tafereel gratie en levendigheid bij, ontnemen het zijne somberheid, temperen zijn al te geweldig karakter. En tusschen Villeneuve en Veytaux, een eindweegs het blauwe meer in, ligt het schilderachtige Château de Chillon, ligt de kerker waar eens Bonnivard zijn tegenwoordig veel betwijfelde onbaatzuchtigheid en vrijheidszin boette, maar waaraan de wereld een der schoonste gedichten dankt, welke het genie Byron heeft voortgebracht. En dat alles is als door een uitstekende kunstenaarshand | |
[pagina 281]
| |
geordend en gekleurd. Want het bekken, dat hier gevormd wordt door de omringende Alpengroepen, is nauwer dan elders aan 't meer, en daardoor is de toon van het landschap warmer, dieper, krachtiger, is het geheel meer geconcentreerd, meer harmonisch in zijn verhoudingen, en wordt het oog niet telkens afgeleid en vermoeid door dissonneerende nevenplannen, veelvuldige vormherhalingen en al te schrille tegenstellingen. En daarbij is het of de geesten der genieën, die in den loop der eeuwen deze oorden bezocht, bewonderd en bemind hebben, nog steeds hier rondwaren door de zonnige, paradijsachtige lucht, en ons een sprankje mededeelen van de fijngevoeligheid hunner natuur en ons ontvankelijker maken voor de verheven schoonheden, waarmede deze streek zoo kwistig is bedeeld. ‘Zie eens hier, Sjourd, dit moet nog gelezen worden,’ riep plotseling Swana, ons op een hardsteenen plaat in den muur der vervallen en onbewoonde pastorie wijzend, waarop 't volgende inschrift gebeiteld stond: ‘Stranger, who wanderest trough this smiling land, Gazing around thee, with admiring eye,
Drop a kind token from your pitying hand
To aid the wretched, ere thou passest by,
And God, who over this spot such beauty shed
From Heaven will send his blessings on thy head.
Bij het lezen dier eenvoudige, maar roerende regels, in zulk een omgeving, zou zelfs een barbaar de hand eens over 't hart gestreken hebben en in zijn beurs gekeken of daar niets te offeren was ter leniging van de ellende onzer arme broeders. En ik, die geen barbaar ben, aarzelde dus geen oogenblik mijn penninkske in de daarvoor bestemde bus te werpen. | |
[pagina 282]
| |
Ook Sjourd nam een franc uit zijn porte-monnaie, en wilde dien mijn offer laten volgen; toen Swana, die 't zag, hem bij 't oor nam en sprak: ‘Zeg eens, jonge man, is dat een gift voor een rijken Fries?’ Waarop hij zwijgend haar zijn beurs overhandigde en zij er een goudstuk uit kaapte, dat zij schalks lachend in de bus liet glijden. 't Was maar goed dat Sjourd bij haar was, want zóó bekoorlijk zag zij er uit bij die naïeve terechtwijzing, bij die ongekunstelde mildheid, dat ik haar wel had willen omhelzen, dat ik haar had willen zoenen, niettegenstaande de verbazing waarmede de geliefde beeldtenis, die mijne ziel vervult, die uiting mijner geestdrift zou hebben aangestaard.
Naar Glion! d.i. het hoogstgelegen dorp der gemeentengroep, waarvan Montreux het kernpunt vormt. Het ligt op den zoogenaamden Rigi Vaudois en is bereikbaar, door middel van een tandradspoorweg, in een rechte lijn van Territet (een aan 't meer gelegen dorp der Montreuxgroep) naar boven voerend; of te voet door de Gorge du Chaudron. Wij hebben verkozen dezen laatsten weg te volgen. De ingang tot de bergkloof, waardoor de Chaudron zijn schuimenden weg naar 't meer baant, is alles behalve romantisch. De geschilderde handen volgend, die overal in Montreux de hoekhuizen versieren en naar de genoemde ‘George’ heenwijzen, kwamen wij aan een eng, duister steegje, aan welks uiteinde wij wederom den naam lazen van hetgeen wij zochten, maar tevens een groote mesthoop vonden, die bijna den geheelen doorgang versperde. Langs dien mesthoop heen gescharreld zijnde, stonden wij voor een | |
[pagina 283]
| |
vervallen rotstrapje, dat naar eene kleine, armoedige boerderij voerde, en dat, zooals wij bemerkten na het beklommen te hebben, daar zonder blikken of blozen doodliep, zoodat wij als uilen in doodsnood in 't rond stonden te kijken en hulp noch uitkomst vonden. ‘Ik zie iets!’ riep Swana plotselings. En als een hinde ijlde zij de trappen af, verdween een oogenblik uit onze oogen, en kwam eene wijle later weêr tot ons met het wonderlijke bericht, dat wij om boven op den berg te komen, het pad moesten volgen dat wij, beneden ons, de diepte in zagen slingeren. In den beginne aarzelden wij. Daar zij 't echter vernomen had van een boer ‘met een heel ernstig en verstandig gezicht,’ en 't lieve kind ons alweêr ongeduldig vooruittrippelde, besloten wij 't in 's hemels naam te wagen om al afdalend de hoogte te bereiken; en spoedig werden wij gewaar dat het rechte pad betreden werd. De weg ging aanvankelijk grillig slingerend afwaarts, door een breed, met dicht struikgewas begroeid dal, waarin een talrijk vogelenheir allerwegen de vroolijkste lentezangen en de zoetste minneliedjes deed weerklinken. Diep onder ons hoorden wij 't gedempte geruisch van een bergstroom. Aan den wegzoom staken geurige kleine aardbezieën hare frissche, roode kopjes uit het gras en het varen, dat welig tierde in den schaduw van het sappig groene kreupelhout, en gaven aan Swana de gelegenheid zich, plukkend, telkens te bukken en de buigzaamheid harer schoone, gevulde gestalte te doen uitkomen. Jasmijnen en wilde seringen vervulden de lucht met een schier bedwelmenden kruidengeur en kleurige wilde rozen- en goudenregenstruiken wuifden zacht ffuisterend heen en weder op den adem der zachte namiddagkoelte. Langzamerhand werd het dal enger en naderden zich de | |
[pagina 284]
| |
rotswanden, en steeds smaller werd het pad en steeds grilliger zijne kronkelingen. Een ranke brug voerde ons naar de overzijde van den Chaudron, dien wij nu voor 't eerst diep beneden ons afwaarts zagen schuimen, maar weldra wederom uit het oog verloren, opgenomen als wij werden door een plantengroei, nog weelderiger, nog dichter dan voorheen. En voortdurend staken de omgevende rotswanden hunne koppen nader tot elkaèr, en steeds stiller en eenzamer werd het om ons heen, en het licht werd schemering. Nu en dan zagen wij een hagedis, een adder of soortgelijk dier verschrikt wegschuifelen voor 't gerucht onzer schreden en zich verbergen in 't groen. Maar geen vogel zong er meer in 't geblaèrt, geen vlinder dartelde er meer van bloem tot bloem, geen bij, geen libelle gonsde meer door de kruidenlucht. Het werd bijna ademloos stil; want het steeds sterker en sterker bruischen van den bergstroom in de diepte deed de geheimzinnige stilte om ons heen slechts te treffender uitkomen en vervulde onze zielen met een gevoel van angstigen eerbied. Een wending van den weg... en 't was bijna duisternis die ons nu omhulde. Niet meer dan twee armlengten waren de ruigbegroeide, hemelhooge rotswanden nog van elkander verwijderd. Uit een holte in den flank van den rechtterreus bruischte ziedend en kokend en bulderend, met duizelende snelheid de Chaudron te voorschijn, de bedding der diepe bergspleet versplinterend tot gruis en alles medeslepend, wat aangeraakt werd door zijn schuimende, donderende wateren. Een fijne stofregen stoof op tot hoog boven onze hoofden; een vochtige kilheid verspreidde zich door onze leden; en die vreemde mengeling van angst en van rust, van kalmte en van vrees vervulde onze zielen met dat geheimzinnig gevoel, dat ieder levend wezen aangrijpt in tegenwoordigheid | |
[pagina 285]
| |
van de oneindige grootheid der natuur, van die verheven, grootsche rust, die zelfs hare geweldigste uitingen vergezelt, waarbij ons lijden en onze vreugde, en al wat wij groot achten en gewichtig, verdwijnt als nietig en onbelangrijk, als der herinnering onwaardig, en slechts de liefde blijft stralen in al den glans, in al de edelheid harer hemelsche schoonheid. ‘Verrukkelijk!’ fluisterde Swana, terwijl zij haar kopje tegen den schouder vlijde van haren geliefde. ‘Engel mijner ziel’, prevelde ik, aan mijn lief liefje denkend, dat ik zoo gaarne aan mijne zijde zou zien, in dit wonderbare land, en overal, en voor eeuwig, voor 't leven. Nog een wijle toefden wij bij 't geweldige schouwspel; toen ging het opwaarts, opwaarts, terwijl de hemel zich weêr verruimde en de stralen der ondergaande zon ons weder verheugden met haar zacht, gulden licht; opwaarts door groene weiden, langs vroolijk spattende beekjes, en talrijke hofsteden en hutten. En weldra bereikten wij den top van den Rigi Vaudois en 't hotel van dien naam, waar wij ons nederlieten en besloten den nacht door te brengen, om den volgenden morgen van daar den opgang der zon te aanschouwen. (Slot volgt.) |