Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De kiezingen bij onze voorouders.
| |
[pagina 238]
| |
Bij onze voorouders gold reeds, sints de eerste tijden der geschiedenis, het stelsel van kiezingen in vele uitingen van het openbaar leven. Kiezingen zijn ten allen tijde voorgestaan geweest bij den landzaat, als het eenige middel ter bevrediging van uiteenloopende zienswijzen in het beheer der openbare zaken. Men huldigde de leus: de meerderheid beveelt. Politieke kiezingen treffen wij aan bij de Germanen en de Gallen, en naderhand op ruimere schaal in al de gewesten van Zuid-Nederland. Toch mag gezegd worden dat de kiezingen nooit de oppermachtige rol gespeeld hebben, welke zij hedendaags in het grondwettelijk bestuur vervullen, wat de belangrijkheid dier politieke instellingen tijdens de vervlogen eeuwen niet wegneemt, wel integendeel. Wij hebben het ons tot taak gesteld de kiezingstelsels onzer voorvaderen te bespreken; aan te toonen hoe zij er naar streefden, dat het kieswerk de trouwe uitdrukking zou zijn van den volkswil; wie de mannen waren die de eer verdienden tot het kiezerslichaam toegelaten te worden, en welke wijzigingen er opvolgenlijk aan de kieswetten werden toegebracht. | |
II.
| |
[pagina 239]
| |
toejuiching, maar door welk middel belette men de kuiperijen en het misbruik der overmacht? Tot hoe ver strekten zich de palen uit van het toevertrouwd gezag? Een voldoend antwoord op die vragen is niet te geven. De instellingen en de zeden van Germanië worden door de geschiedschrijvers hoog geprezen; inderdaad de waarborgen der vrijheid en zelfs der veiligheid van de ‘individus’ waren geruststellend. In de vierde eeuw onzer jaartelling trof men er drie verschillige standen aan: 1o De vrije of edele lieden, grondbezitters; 2o De lieden verbonden aan den grond, en dien grond bebouwende; 3o De eigenlijke slaven. De klas der vrijen maakte de natie uit der overwinnaars, die de eerste bewoners van het Germaansch grondgebied gedwongen hadden den grond te bebouwen voor rekening der gebieders. Van de vijfde eeuw af, ontwaart men bij de Germanen de kiem der drie groote stelsels van politieke inrichtingen, die sedert den val der Romeinsche samenleving elkander het hezit van Europa betwist hebbenGa naar voetnoot(1). Men treft er aan: 1o Vergaderingen van vrije lieden tot regeling van algemeene belangen; 2o Koningen, de eene ten titel van erfelijkheid, de ander e wier waardigheid berust op verkiezing, en een krijgskarakter hebbende; 3o Een aristocratisch beschermheerschap, uitgaande, hetzij van het krijgsopperhoofd op zijne gezellen, hetzij van den grondbezitter op zijne nabestaanden en kolonisten. Deze drie stelsels of wijzen van sociale inrichting en staats- | |
[pagina 240]
| |
bestuur zijn te bespeuren bij de Germaansche volksstammen voór de inrukking în Gallië, doch geen van die stelsels is oprecht. Eigenlijk gesproken, zegt Guizot, heeft men het met geene vrije instellingen te doen, noch vorstelijke, noch aristocratische; alleen bestaat het beginsel waarmede zij in verband staan, dit is te zeggen de kiem waaruit zij kunnen ontspruiten. Alle zaken zijn ter wille van de gril der individuëele machten; telkens dat de landsvergadering, of de koning, of de beschermheer zich wil doen gehoorzamen, is het noodig dat de ‘individu’ er in toestemme, of wel dat de ruwe overmacht hem tot leidzaamheid dwinge. Er bestaat geene geregelde openbare macht, er is geen Staatsbestuur, iedereen is meester. De rijksgrooten kiezen in hun midden degenen die met de uitvoering der rechtsmacht gelast zijn in de cantons of minnen, welke gekozenen den naam voeren van gouwgraven of centeniers, doch bij elken gekozene voegde men honderd assessoren, genomen uit de mindere rangen, om zijnen Raad samen te stellen. De beslissende uitslag van de inrukking in Gallië was, voor de Germanen, hun overgang tot den stand van grondeigenaars of beter de inrichting van het akkerleven. De familiehoofden vestigden zich op grooten afstand van elkander en bewoonden uitgestrekte domeingoederen. Hunne woonsteden werden later burchten en de daar rond ontstane dorpen bevolkten zich niet met vrije lieden, 's meesters gelijken, maar met landbouwers aan hunne landerijen vastgehecht. Het gevolg dier verandering was dat de vergadering der vrije lieden moeilijker kon plaats hebben dan voorgaandelijk. In Germanië werd elke week, naderhand elke maand, Raad gehouden, en alle zaken werden ter vergadering opgebracht; de rechterlijke vonnissen werden er uitgesproken, | |
[pagina 241]
| |
de acten van het burgerlijk leven, verkoopingen, afstand van goederen, enz. werden er gesloten. Doch eenmaal de stam in Gallië gevestigd, worden de bijeenkomsten schaarsch en zoo drukkend, dat dwangmiddelen aangewend worden om er de vrije lieden te doen heengaan. In de achtste eeuw telt men ter nauwernood drie vergaderingen per jaar. Daar de grooten er niet meer tegenwoordig waren, zoo moest men naar middelen uitzien om, in dringende omstandigheden, de kwijnende rijksdagen door andere doelmatige instellingen te vervangen. In de rechterlijke bedieningen, bijvoorbeeld, verving men de hoofden door bestendige rechters, de scabini. Aldus ging de rechtsmacht van het volk tot magistraten over. In het Carolingerstijdvak had de Frankische nationale vergadering echter eenen beter ingerichten vorm, en tevens eene periodische werkzaamheid. Eenige bijzonderheden van belang over de werking dier vergadering zullen wij mededeelen, naar aanleiding der wijdloopige inlichtingen, welke wij over deze stof aantreffen in de doorwrochte Histoire politique interne de la Belgique, van den te vroeg gestorven hoogleeraar E. Poullet (blz. 69 1e uitgave, en blz. 91-92, 2de uitgave). De vergadering vereenigde zich tweemaal 's jaars tot vereffening der staatszaken. De bijeenkomst tijdens de herfstmaanden werd gebruikt tot het bereiden van de lentevergadering, en deze viel gewoonlijk in met de groote nationale monstering, het MeiveldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 242]
| |
De werkelijke leden der vergadering waren de bisschoppen, de abten, de graven, de hertogen, de magnaten of rijksgrooten, zoo wereldlijke als geestelijke, en deze brachten altijd een zeker aantal vrije mannen of persoonlijke vassalen met zich. Wel is waar, hadden de laatsten geene beraadslagende slem, doch het was hun toegelaten het woord te nemen en wenschen vooruit te zetten. Op die rijksdagen vertegenwoordigden de geestelijke overheden al de zedelijke en godsdienstige belangen der bevolking en deels de belangen van het grondgebied; de bewaarders der openbare macht vertegenwoordigden de belangen en de wenschen hunner bestuurden; de magnaten die hunner persoonlijke vassalen en landbruikers of cijnsmannen. Gewoonlijk verdeelden zich de leden der vergadering in twee Kamers: de Kamer der kerkdienaars, zich onledig houdende met de kerklijke aangelegenheden, de Kamer der wereldlijken, tot taak hebbende de regeling der wereldlijke belangen. Voor alle onzijdige of beter tweevoudige zaken beraadslaagden de twee Kamers gezamenlijk, en de aan den Raad opgegeven voorstellen en ontwerpen waren voorbereid door de bemiddeling en de zorgen van den Koning. Later werd de uitoefening der rechterlijke macht door Karel den Groote op beleren voet ingericht. Voor de vrije mannen was het eene lastige verplichting zich naar de vierschaarGa naar voetnoot(1) te begeven om recht te doen. De Keizer vertrouwde | |
[pagina 243]
| |
de rechterlijke toekenningen aan zeven vrije mannen (scabini) in elk kanton, gekozen of aangeduid door den gouwgraaf, 's vorsten gevolmachtigde. Deze schependommen vervingen de vroeger gewestelijke pleithoven (plaids) en zijn zonder tegenspraak de voornaamste instelling der middeleeuwen. Tijdens het leenroerig tijdvak waren de schependommen ten platten lande louter een werktuig ter beschikking van den landheer; in de steden echter bleven zij langen tijd eene alvermogende magistratuur. | |
III.
| |
[pagina 244]
| |
beschaving en zeden gehecht bleven, maakten een afzonderlijk volk uit. Dit volk, waarmede de Barbaren zich weinig bekreunden, voor zooveel het rustig voortleefde, had benevens zijn overheerschend staatsbestuur, instellingen die hem eigen waren, gemeentelijke lichamen of curies, verkiesbare magistraturen en vereenigingen van notabelen, een oud voorrecht der Romeinsche steden. Het was in het behoud van hun municipaal beheer dat de zonen der overwonnenen een waarborg zochten tegen de verdrukkingGa naar voetnoot(1). De zaak der vrijheid deed echter met verloop van tijd meer dan eenen slap voorwaarts, want onder Karel den Groote bestond de Lentevergadering uit een meer volksgezind bestanddeel: bij de keizerlijke aristocratie kwamen zich notabelen of schepenen der steden en districten voegen. Er was dus vooruitgang, schoon wij niet durven bevestigen dat de steden feitelijk stem in het kapittel hadden. In de jaarboeken der geschiedenis heeft de vrijheid slechts eene betrekkelijke beteekenis. Het woord vrijheid wekt heden in onzen geest stipter de denkbeelden op dan dit het geval was tijdens de vervlogen eeuwen. Als wij beweren dat de steden in de twaalfde eeuw in eenen staat van vrijheid waren, dan zeggen wij te veel; heden hechten wij aan dat woord eene beteekenis, die niet past aan het ding der twaalfde eeuw. Alsdan waren de steden noch vrij noch verslaafd. Men had er al de rampen te lijden, zegt Guizot, die de zwakheid vergezellen; men was er ter prooi aan de gewelddadigheden en aan de uitbuitingen der grooten, en toch, in weêrwil van al de ongelijkheden en van de willekeur, hadden zij een onbetwistbaar belang. | |
[pagina 245]
| |
Ten onrechte zou men daaruit afleiden, dat de middelklassen, die ten huidigen dage eenen hoogen prijs hechten aan het recht om in de regeling der staatszaken tusschen te komen bij middel der nationale vertegenwoordiging, dat de middelklassen, zeggen wij, zich vroeger aan dit politiek voorrecht gelegen lieten; het tegendeel was waar. De ingezetenen koesterden alleen verknochtheid voor plaatselijke voorrechten, particularisme had overal de bovenhand. Er kwam echter een tijd, dat de bijzondere keuren der steden door de overheersching der centrale overheid vernietigd werden en dat de noodzakelijkheid eener algemeene Grondwet des lands en tevens eencr algemeene vergadering zich opdrong. De eerste regelmatige vergadering der Staten-generaal in Frankrijk had plaats onder koning Philip den Schoone, ter gelegenbeid van het geschil tusschen den vorst en paus Bonifacius VIII. Om den strijd tegen den paus vol te houden, werden aanzienlijke geldsommen gestemd door de staten, die waren samengesteld uit de afgevaardigden der drie orden van het land: clergie, adel en burgerij of derden stand. De afgevaardigden werden benoemd door de leden van elke der drie orden. Met recht mag de inrichting der Staten-generaal beschouwd worden als eene aanwinst voor de burgerij. Inderdaad, hare vertegenwoordigers zag zij geroepen om in eene nationale vergadering te zetelen nevens de afgevaardigden der clergie en des adels. Zoo was het ten minste in Frankrijk in de veertiende eeuw, bij de instelling der landsvertegenwoordiging, en ook in onze gewesten, toen de Statengeneraal door hertog Philip den Goede in 1465 ingesteld werden. Echter zullen wij hier terloops een punt vaststellen, dat zijn belang heeft. Er bestond namelijk in Vlaanderen tijdens | |
[pagina 246]
| |
de veertiende eeuw eene vertegenwoordiging, die uit haren aard volksgezind was: de graaf oefende de hooge regeering uit alleen met behulp van den derden stand of de groote gemeenten, zonder tusschenkomst van adel of geestelijkheid. Hij hield parlementen, in welke vergaderingen de algemeene belangen van Vlaanderen besproken werden. Die landsvergaderingen kwamen slechts bijeen op onbepaalde tijdstippen, en wel als de noodzakelijkheid daartoe verplichtte. Zij hadden voornamelijk in hare bevoegdheid het vaststellen van openbare belastingen, als beden, zettingen en transporten. Door dit laatste heeft men te verstaan het vaststellen der door de steden, dorpen en kasselrijen van Vlaanderen te leveren aandeelen van mannen of gelden, volgens iedere bevolking of het getal haardsteden. Die parlementen mag men niet zonder reden beschouwen als de voorboden der provinciale staten. | |
IV.
| |
[pagina 247]
| |
henen. Zelfs in Engeland, land van vertegenwoordiging, was het bericht tot het houden van kiezingen voor het Parlement in steden en vlekken bijlange geen verblijdend nieuws. In zoo verre dat in de vijftiende eeuw, wanneer men aan eene stad kiesrecht schonk, zegt Aug. Thierry, de bevolking er tegen opkwam, als tegen eene opgelegde knevelarij. De burgers wendden zich tot den vorst, recht eischende tegen het magistraat hunner stad, die het durfde bestaan hen te dwingen mannen uit hun midden naar het Parlement te zenden. In andere steden teekent men protest aan tegen de uitnoodiging des konings zelve, tot het aanduiden van afgevaardigdenGa naar voetnoot(1). De steden wenschten niets beter dan den tijd van de vergadering der drie standen niet meer te zien terugkomen, die in hare oogen de tijd was der schattingen, beden, maltoten en andere buitengewone belastingen. Immers, naar het algemeen gevoelen hadden de Staten-generaal geen ander doel dan het stemmen van vermeerdering van drukkende lasten. Zooveel lauwheid van wege het volk in de uitoefening van staatsburgerlijke rechten, doet ons vreemd opkijken. Welsprekend geeft zij ons het bewijs dat de middeleeuwsche onderdanen niet het geringste denkbeeld hadden van de parlementaire handelingen, zooals wij die in onze dagen opvatten, en die de ziel van ons politiek leven en streven uilmaken. Hoe zouden die menschen verbaasd zijn bij ons tegenwoordig stelsel van vertegenwoordiging en kiezing, | |
[pagina 248]
| |
een stelsel dat op zijn vaandel schrijft: Alle macht komt uit het volk, en dat nog immer in zijne toepassing wordt uitgebreid! Bij de beschaafde natiën, en dus ook in België, wordt hedendaags ongeduldig geijverd om de som volksrechten voortdurend te vergrooten, pogingen worden ook aangewend om het verstandelijk peil der menigte te verhoogen. Door een ruim onderwijsstelsel wil men mannen vormen, toegerust om een wel overdacht en onafhankelijk kiesbulletijn in de stembus te storten. Doch het wordt tijd over te gaan tot het uiteenzetten der volksvergaderingen en kiesverrichtingen bij onze voorvaderen van het gemeentelijk tijdvak. Gemeenten heette men, stipt gesproken, de steden waarvan het meesterschap in de algemeenheid der inwoners verdeeld was, wat niet belette dat de vrijheden in den beginne aan de ‘welgeboren’ lieden behoorden; de werkman leefde in dienstbaren stand. Het schependom in de steden bleef het erfdeel van voorname familiën, die hare aloude overheid behielden. Zij maakten niet alleen het magistratuurschap uit, maar waren nog meer de hoofden der stedelijke bevolkingen. Van daar dan ook de eeuwige worstelingen tusschen de bevoorrechte standen en de onterfde klassen, worstelingen, die aan de geschiedenis onzer belgische gemeenten tijdens de middeleeuwen zulk een dramatisch karakter geven. Overal, in Vlaanderen, in Brabant, in Luikerland, treft men grooten en kleinen aan, erfbare burgers en ambachtslieden, patriciërs en plebejers, de eerste alleen tot de stedelijke bedieningen of schependommen kiesbaar, en tevens de eenigste rechthebbenden tot stemming in de openbare vergaderingen; de andere uit de Comitiae gesloten, als zijnde zonder politieke rechten. Het was met een woord, het | |
[pagina 249]
| |
afbeeldsel in 't klein van het oude Rome: een onverbiddelijk patriciaat, tegenover eene jaloersche en moedige plebs, die eindigt met te zegepralen. De heldhaftige worstelingen onzer voorvaderen tot het bekomen van recht en vrijheid zijn voor ons vol leerrijke lessen. Het uiteenzetten van het wedervaren der grooten en der kleinen te Luik, onder anderen, mag gelijk gesteld worden met de roerendste bladzijden der Romeinsche geschiedenis. De minderen, aanvankelijk laten, verheffen zich trapsgewijze tot den rang van vrije mannen. Hun burgerlijke toestand verbetert, wanneer het hun toegelaten wordt hunne huisvrouw te nemen in al de volksklassen, en te beschikken volgens vrijen wil over hunne goederen. Eenmaal in het bezit dezer rechten, zien zij naar politieke toekenningen uit; zij vergen dit naar gelang der diensten, welke zij aan de gemeente bewijzen door het betalen van geldelijke lasten, door de personeele belasting in den krijgsdienst, door hunne medewerking tot den bloei en de grootheid der gemeente. Die trapsgewijze verbetering ging echter maar langzaam voort, en eischte van wege de ondergeschikten veel inspanning. De mindere klassen volharden in hun streven en winnen in macht en aanzien. Tegen wil en dank moeten de grooten van hunne privileges afzien, en er brak zelfs een dag aan, dat zij zedelijk gedwongen waren zich als leden bij de ambachten aan te sluiten. Het politiek kiesrecht hield op een uitsluitend voorrecht uit te maken van eenige adellijke familien, maar kreeg juist geen democratisch karakter. Bijna overal bleef het getal kiezers en kiesbaren zeer beperkt. Nooit hadden de kiezingen in het verleden de volksgezinde kleur onzer dagen. Reeds hebben wij gezien dat de stedelijke schepen- | |
[pagina 250]
| |
dommen als een vaderlijk erfdeel beschouwd werden door eenige adellijke familiën, die haren oppermachtigen invloed tegenover de niet bevoorrechten wisten staande te houden. Doch zulk een toestand kon niet blijven duren, daar elk stelsel van privilege eindigt met verdrongen te worden. Kortom, in de oogen der ingezetenen onzer aloude steden, bestond er geen duurbaarder recht dan datgene van een wethouderschap te bezitten van eigen keuze, en om dit hooggeschat recht te bekomen en te bewaren, verpandde het volk zijne beste levenskrachten. Het zijn, wij herhalen het, de hardnekkige worstelingen die met dit edel doel ontstonden, welke aan de jaarboeken onzer gemeenten zulk eene hooge waarde bijzetten, alhoewel het politiek leven der strijdende partijen gansch binnen den beperkten kring der gemeentelijke aangelegenheden bleef ingesloten. Immers, de gemeente was voor alleman wel bepaaldelijk de geboortegrond, het vaderland. | |
V.
| |
[pagina 251]
| |
dwang en vrijheid, zooals Tollens het zegt, aangevangen en onverschrokken volgehouden. In al de aanzienlijke gemeenten doet het volk zijn best om in het kiezingswerk een min of meer bepaald aandeel te hebben. Dat kiezingswerk is wel waardig van nabij gekend te worden, en wij zullen het beknoptelijk bespreken. Zonder verder dralen gaan wij over tot de kiesverrichtingen te Luik, te Brussel en te Gent, omdat de uiteenzetting van dit politiek werk in de drie groote steden ons een volledig tafereel aanbiedt der kiezingen, zooals zij bij onze voorouders bestonden gedurende het gemeentelijk tijdvak. Wij vangen aan met Luik, stad waar de kiezingen reeds vroeg een volksgezind karakter hadden, en bovendien talrijke wijzigingen ondergingen, wat ons onvrijwillig doet denken aan de menigvuldige veranderingen of verbeteringen van onze hedendaagsche kieswetten. Drie elementen maakten de gemeentelijke overheid uit; de burgemeesters, de schepenen en de raadsleden of gezwoornen. De schepenen vertegenwoordigden de adellijke familiën of hoogere burgerij; de raadsleden de kleine burgerij. In eenige steden echter waren de schepenen en de raadsleden bij helft edelen en bij helft onedelen. In groote steden trof men gewoonlijk twee burgemeesters aan, een genomen onder de geslachten of aloude bevoorrechte familiën, en een onder de ambachten. Reeds bij den aanvang der dertiende eeuw, werden de privileges van Luik erkend door bisschop Albrecht Van Cuyck. Die privileges verkondigden belangrijke grondbeginsels: het volk kon slechts met zijne toestemming voor belastingen aangeslagen worden; de woning der burgers was onschendbaar. Verhaasten wij ons er bij te voegen dat men in Vlaanderen dezelfde beginsels huldigde. Tot in 1255, waren de twee burgemeesters, of tijdelijke | |
[pagina 252]
| |
meesiers (maîtres à temps), zooals men ze noemde, gekozen geworden door de schepenen, en de raadsleden der gemeente of gezwoornen door de grooten. Daar echter de schepenen den steun der ambachten noodig hadden, om aan de eischen van den bisschop wederstand te bieden, zagen zij van hun voorrecht van kiezing der twee meesters af. Voortaan zou de verkiezing der tweegemeentehoofden in de toekenning vallen der algemeene vergadering, tot welke de voornaamste der kleinen als kiezers en ook als kiesbaren toegelaten werden. De overeenkomst mocht niet lang duren, want de grooten schaarden zich uit wantrouwen nogmaals langs de zijde des bisschops, ten einde des te gemakkelijker de kleinen opnieuw te kunnen vernederen. De vrede van Bierset van 14 october 1253 brengt het aanbachtsvolk terug tot zijnen vroegeren politieken toestand en schenkt het kiezersrecht tot de lijdelijke meesters alleen aan de grooten. Doch de kleinen wachten niet lang om het hoofd te verheffen en andermaal de worsteling met hunne beheerschers aan te vatten. In 1297 behalen zij de zege: de grooten laten aan hunne tegenstrevers de kiezing over van de helft des gemeenteraads, dat is, de kiezing van eenen der tijdelijke meesters en 24 gezwoornen. De kleinen, op voorwaarde van deel te maken van een der twaalf groote ambachten, zijn van dit oogenblik en van rechtwege poorters, kiezers en kiesbaren tot de gemeentelijke bedieningen. Men kan echter wel denken dat het twistvuur in de gemoederen niet gebluscht was. In 1312 worden de schepenen uit het bestuur gesloten, dat voortaan wordt uitgeoefend door de burgemeesters, de gezwoornen en de poorters. Na cenen nieuwen en hardnekkigen strijd, wordt, bij het vredeverdrag van Angleur van 14 februari 1313, de gelijkheid van voorrechten der partijen in de kiezingen | |
[pagina 253]
| |
uitgeroepen: de kleinen bekomen de handhaving van hun betwist recht tot kiezing van de helft der gezwoornen en eén der verkiesbare burgemeesters. De voorrechten der geslachten worden nietig verklaard en het getal ambachtslichamen bepaald op 25. Van dan af kan geen enkele groote tot de uitoefening van burgerrechten toegelaten worden, zoo hij zich niet bij een der 25 ambachten laat aansluiten. Alleen zij die er deel van maken hebben burgerrechten; zij alleen zijn kiezers, kiesbaren en stemgerechtigden in de politieke vergaderingen. Op die overeenkomst volgt eene terugwerking. Het tractaat van Jeneffe van juni 1330 vernietigt het verdrag van Angleur, en brengt de grooten terug tot een afzonderlijk lichaam. In 1331 wordt door gemeen accoord aangenomen, dat de helft der gemeente-bedieningen door de grooten zal te vervullen zijn. Maar het verdrag, korten tijd daarna gesloten te Vottem, bepaalt dat de rechtstreeksche verkiezing zal afgeschaft en vervangen worden door eene andere. In 1345 voert men een kiezingstelsel in van twee graden: eerstens de ambachten, destijds ten getalle van 32, die elk twee gezwoornen of raadsleden te kiezen hebben; dan de gezwoornen, welke op hunne beurt tot de kiezing zullen overgaan, namelijk de gezwoornen der kleinen van eenen burgemeester voor de kleinen, en die der grooten voor eenen burgemeester onder de grooten. Men ziet het, het ambachtsvolk, in den beginne met minachting bejegend, had trapsgewijze tot de hoogte zijner beheerschers weten op te klimmen. Deze verdeeling van het magistraat in afgevaardigden der grooten en in afgevaardigden der kleinen hield stand tot in 1384, wanneer het ter keuze bleef der ambachten. In dit jaar verklaren de grooten opnieuw van hunne oude voorrechten af te zien en sluiten zich bij de | |
[pagina 254]
| |
werkerscorporatiën aan. Van dit oogenblik trof men te Luik niets anders meer aan dan burgers, allen zonder onderscheid van afkomst en fortuin, in het genot der zelfde politieke rechtenGa naar voetnoot(1). Het volstond deel te maken van een ambacht om kiezer en kiesbaar te zijn. In elk ambacht werden de stemmen opgenomen per hoofd, zooals het nu is bij onze verkiezingen, en de meerderheid der ambachten was de uitdrukking van den wil des volks. Er valt nog op te merken, dat het meer dan eens in bijeenkomsten was, gehouden op de markt, dat de kiesverrichtingen plaats grepen. Nergens bestond een zoo democratisch stelsel als te Luik; noch in Brabant, noch zelfs in Vlaanderen, kon gezegd worden dat de kiezingen tot de stedelijke magistratuur, door de ambachten, dat is door het eigenlijke volk, gedaan werden gelijk het te Luik plaats greep, en dat wel in de XIVe eeuw, gedurende den bloei der gemeentelijke grootheid. Tijdens de vijftiende eeuw nemen de vorsten van Luik maatregelen om den invloed der ambachten te kortwieken. In 1422 worden de burgers die in de stad niet verblijven, alsmede de leerjongens en de burgers beneden de 25 jaren, van hun kiezersrecht in de ambachten beroofd. Korten tijd daarna drong bisschop Jan Van Heinsberg aan de gemeente een reglement op, het kiezersrecht verdeelende onder den vorst en de burgers. 22 Commissarissen, onafstelbaar en voor het leven, worden benoemd om tot de kiezingen over te gaan. Van deze commissarissen zijn er 16 aan te duiden door het volk en zes door den vorst. Dit kies- | |
[pagina 255]
| |
bestuur heeft jaarlijks in elk der 32 ambachten eenen man uit te kiezen, die lid wordt van eenen tweeden kiesraad van 32 mannen, tot taak hebbende de kiezing te doen der bestuurders van elk ambacht. De keuze der gemeentelijke bedieningen bleef als vroeger opgedragen aan de ambachten. Tot in de XVIIe eeuw behielden deze het voorrecht van de kiezers aan te duiden, gelast met de keuze der twee burgemeesters. | |
VI.
| |
[pagina 256]
| |
De vorst kon de trouw zijner stedelingen niet miskennen, en was niet ongeneigd om aan de alleenheersching der edelen een einde te stellen. Doch het Brusselsche volk liep in zijn ongeduld de palen der gerechtigheid te buiten. In 1305 was het bestuur dier stad in handen van zeven schepenen, met eenen Amman aan het hoofd, als plaatsvervanger des hertogen. Hot vroegere bestuur van dertien gezwoornen was destijds afgeschaft. Het volk kwam in verzet tegen de edelen en stelde, zonder voorweten van den vorst, nieuwe schepenen aan, gelijk ook burgemeesters en raadslieden. Maar hertog Jan II, zeer gebelgd over zulk een vermetel gedrag, besloot de edellieden in hunne voorrechten te herstellen, en verklaarde dat hij de zaak der geslachten voor de zijne nam. Bij vonnis werden de jaarlijksche keus der schepenen geregeld, de gemeente afgeschaft en de privileges ingetrokken. Door dit vonnis hadden de zeven schepenen jaarlijks, acht dagen vóor St Jan, een gelijk getal nieuwe schepenen te kiezen uit de zeven geslachten, welke, mits goedkeuring door den hertog, de aftredende ambtenaren zouden vervangenGa naar voetnoot(1). De adellijke familien, fier op den steun dien zij bij den landheer gevonden hadden, lieten haar meesterschap meer dan ooit gevoelen. De vorst wilde echter de rust in zijnen staat verzekeren na zijne dood. Hij vreesde dat de geslachten tijdens de minderjarigheid zijns opvolgers het zouden wagen verder te grijpen, de gerechtigheid te verwaarloozen, de steden naar willekeur te bestieren, de burgerij te knevelen, de ambachtslieden te verdrukken, met een woord den staat in groote verwarring te brengen. | |
[pagina 257]
| |
Daarin willende voorzien, beriep bij, in den zomer van 1312, de baronnen des lands en de wethouders der voornaamste steden op eene plechtige vergadering in de groote zaal van Cortenberg, ten einde met hen raad te slaan, en middelen te zoeken om het hertogdom in vrede te bewaren. Gezamenlijk met hertog Jan, stelden zij het vermaarde Charter van Cortenberg op, welk charter moet beschouwd worden als de eerste constitutie van Brabant. Het werd bekrachtigd door het Vlaamsch en het Waalsch charter, door Jan III verleend. Van toen af eischte het gebruik, dat de hertogen bij hunne troonsbeklimming zwoeren de Blijde Inkomst te eerbiedigen, dat is: het charter waarin Brabant's vrijheden en privileges vastgesteld waren (1556)Ga naar voetnoot(1). In de Blijde Intrede van den vorst en in de eeden, die de vorst en de natie door hare vertegenwoordigers met elkander wisselden, treft men eene der plechtigste bekrachtigingen aan der politieke rechten. De natie legde slechts den eed af, nadat de vorst den zijne gedaan had. De Cortenbergsche wetten stellen wijze maatregelen vast aangaande de belastingen, het beheer der rechtsmacht en de bewaring van de rechten en vrijheden der steden. Een opperbestuurraad werd ingericht, samengesteld uit vier edellieden en tien afgevaardigden der groote steden. De Raad vereenigde zich alle drie weken in de zaal van CortenbergGa naar voetnoot(2), zoowel tot wering van misbruiken, als tot het voordragen van door het algemeen belang vereischte wetten. | |
[pagina 258]
| |
Deze weinige woorden toonen wat men door Cortenbergsche wetten te verslaan heeft. Nu gaan wij voort met eenen oogslag te werpen op de kiesstelsels die te Brussel gevolgd werden. Lang bleven die stelsels van oligarchischen aard, omdat de vooruitgang der volksinstellingen er door de tegenkanting der geslachten of stamhuizen (lignages) gestremd bleef. De leden der geslachten waren burgers van vrije geboorte op allodialen bodem wonende, of hebbende, voor en na den cijnsgrond waar hunne huizen op stonden, van den landheer afgekocht. Aanvankelijk klein in getal, groeiden zij allengskens aan, en maakten op den duur, door eigen nakroost, door onderlinge huwelijken of door verbindtenissen met andere huizen, een merkelijk gedeelte der stedelijke bevolkingen uit. Ziedaar den oorsprong der geslachten, uitsluitend het privilege genietende tot de stedelijke schependommen te kunnen geroepen worden. Laten wij nu eens zien hoe de kieszaken te Brussel volvoerd werden. Tijdens de XIIIe eeuw gingen de uittredende schepenen en gezwoornen jaarlijks over tot de keuze van zeven nieuwe schepenen en dertien gezwoornen. Na verloop van tijd werd dit stelsel volgenderwijze veranderd: de hertog koos zeven schepenen uit eene lijst van 21 kandidaten, door de geslachten voorgedragen. Om kiezer te zijn van dit laatste slach, moest men natuurlijk patriciër zijn, afkomstig van een der zeven geslachten, gehuwd en 28 jaren oud. Dus een kiesstelsel alles behalve democratisch. Onder hertog Jan IV (1421) vormden de 40 ambachten van Brussel zich tot negen lichamen, de negen natiënGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 259]
| |
De twee burgemeesters werden gekozen, de eene door de geslachten, de andere door de ambachten. Aan de zeven schepenen en twee ontvangers, genomen uit de geslachten, voegde men zes raden en twee ontvangers, gekozen uit de natiën. Dien ten gevolge bestond het gemeentelijk bestuur van Brussel uit een totaal van tien patriciërs en negen plebejers. De schepenen uit de geslachten behielden echter het beheer der burgerlijke rechtsmacht. De verkiezingen waren vrij ingewikkeld. Jaarlijks hadden de nieuwe schepenen aan de natiën drie leden uit de geslachten over te geven, onder welke de natiën eenen eersten burgemeester te kiezen hadden. De nieuwe raadsleden (gezwoornen) werden benoemd door de schepenen op eene lijst van 27 kandidaten, door de natiën bijeengebracht. De kiezing van burgemeester, raden en ontvangers had plaats den tweeden dag na St-Jansdag. Elke inwoner uit de stad, een bedrijf uitoefenende, was gehouden zich aan een ambacht, en dus ook aan eene der negen natiën te verbinden. In zekere male mag men het stelsel, dat wij even geschetst hebben, een bestuur van het volk door het volk heeten. Inderdaad, de volksmassa nam rechtstreeks of onrechtstreeks deel aan de keuze van het gemeentebestuur. (Wordt voortgezet.) |
|