Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Boekbeoordeelingen.Fladderende Vlinders, Poëzie van Pol de Mont. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij Elsevier. - Gedrukt te 's Hage ter Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij. 184 blz. in - 8o.De verschijning van een nieuwen dichtbundel van den zanger der Idyllen en van Loreley is voor de beide deelen Nederlands een verhcugend nieuws. Door alwie zich met letteren bemoeit, wordt hij met een hartelijk ‘welkom’ begroet en door de begoede en deftige standen van het Noorden met ongeduld te gemoet gezien. Ware het anders, dan zou onze jeugdige dichter niet in zulken prachtigen tooi te voorschijn komen als dien, waarin de firma Elsevier van Rotterdam hem deze maal heeft uitgedost. Ze zijn er ook dun, de Zuid-Nederlandsche schrijvers, die in 't Noorden zulke uitgevers vinden! Wij Vlamingen, mogen er dus fier op zijn, dat een onzer landgenooten door zijn talent de grenzen van ons Vlaamsch wereldje heeft overschreden en niet alleenlijk bij onze taalgenooten in Nederland zoo wordt onthaald, maar reeds in den vreemde - Duitschland, Frankrijk, zelfs Rusland - de achting en den eerbied heeft weten te verwerven, welken hij dan ook ten volle waardig is. Dit jaar en de vorigen hebben wij toch in de voornaamste | |
[pagina 226]
| |
tijdschriften Europa'sGa naar voetnoot(1) studiën over en vertalingen van onzen gevierden dichter kunnen lezen. Aan hoevelen is er, behalve Conscience, zulke eer, sinds de wedergeboorte der Zuid-Nederlandsche letteren, bewezen geworden? Het is dan ook niet dan met aanspraak op de toegevendheid van wegedeskundigen, dat wij de taak aanvatten een werk van Pol de Mont voor de lezers van het Nederlandsch Museum te ontleden en te beoordeelen. De uitvoering. - Over deze dient iets te worden gezegd. Het boek springt toch zoo dadelijk in het oog en boeit u zoodanig, dat ge niet nalaten kunt met bewondering een ‘O, dat is lief!’ te uiten. Gedrukt op zwaar getint papier, is elke bladzijde omlijst met een karmijnrood bandje. Het bovendeel der bladzijde, waar een nieuw gedicht begint, is versierd met een reseda-kleurig fries, bestaande in kunstig bladwerk, Erootjes, Gricksche hoofden en busten, beelden van zanggodinnen en verdere symbolen. De beginletters zijn karmijn-rood en kunstig uitgewerkt. Verder behelst het boekje drie prachtige koperetsen van Léon Abry, Farasijn en Pieter Verhaert, die niet weinig dekunstwaarde ervan verhoogen en het tot een echt typographisch meesterstukje maken, zooals wij er misschien geen tweede rijk zijnGa naar voetnoot(2). De dichtvorm. - Fladderende Vlinders is een werk voor kenners, voor bewonderaars van den verfijnden vorm. Het bevat zes afdeelingen: I. Rondeelkens en Villanelles. II. Ritornellen en Terzinnen. III. Pantoens en Ghazelen. IV. Intermezzo. V. Sonetten. VI. Cameeën en Antiekpenningen. - In een woord aristocratische poëzie. Liefhebbers van grootere brokken mogen dat als gekunstelde snuisterij beschouwen, het blijft niettemin waar, dat eene lite- | |
[pagina 227]
| |
ratuur, die niet op het bezit zulker poëzie kan bogen, steeds de bewijzen schuldig blijft van de plooibaarheid der taal. Men mag sonetten en dergelijke zinledig noemen; ze volstonden aan Petrarca, om er zich ontsterfelijk in te zingen, en was er in Duitschland een Voss, die het sonet wilde wurgen, in Frankrijk leefde er een Boileau, die uitriep, dat een goed klinkdicht een gedicht van langen adem waard was. Zonder het oordeel dezer geleerden geheel bij te treden, kunnen wij ons vergenoegen met te zeggen, dat een miniatuurtje eens meesters een kunslwerk is evenals Rembrandts Nachtwacht. Thans dat wij de scheppingen van Dautzenberg, Ferguut, Hélène Swarth en Pol de Mont in dien trant bezitten, moeten wij ons niet terugtrekken voor het verwijt, dat onze taal voor gedichtjes van vasten vorm niet geschikt is. Genoemde dichters doen ons klinkende en schitterende bewijzen aan de hand. Eerst hebben wij te doen met de rondeelkens, van welke de lezers van dit Tijdschrift er een: Frisch van den Tak, te lezen kregen. Onder afdeeling II ontmoeten wij de terzinnen, wier vorm ons aan Dante's meesterwerk, de Divina Comedia, herinnert, en de ritornellen, die weinig van de terzinnen verschillen. Afdeeling III is volop gewijd aan Oosterschen dichtvorm. De eigenaardige pantoenvorm of maleische strophe is wonderwel geschikt tot het bezingen van weemoedige, diepgevoelde onderwerpen. Mejuffer Swarth heeft hem voortreffelijk weten aan te wenden. Bewonderen wij van Pol de Mont de pantoens, getiteld De Vader, en vooral De Slang met zijn serpentnabootsend metrum: Het intermezzo bevat een vijftiental stukjes, zooals Pol de Mont er ons zoovele voortreffelijke in Lentesotternijen en in Loreley heeft gegeven. In afdeeling V vinden wij de sonetten, waaronder De stille kamer baadt in 't morgenlicht, een perel van het helderste | |
[pagina 228]
| |
water. Het dient als tekst bij de fraaie koperets van Verhaert, die ons een lief huiselijk tooneeltje voorstelt. Eindelijk ontmoeten wij onder afdeeling VI de prachtige antiekpenningen, waarvan een gedeelte in onze Nederlandsche tijdschriften verschenen en die, zooals de lezers van het Museum hebben kunnen oordeelen, in den metrischen, rijmloozen vorm der Ouden werden geschreven. Dat het metrische vers boven alle andere te verkiezen is om grootsche gedachten uit te werken, schokkende zielstoestanden weêr te geven, hoeft geen verder betoog. In die maat toch zongen Homeros, Virgilius en Horatius; bij ons Dautzenberg, Ferguut, de Cort en van Beers, - Pol de Mont en Waalner onder de jongeren. De gedachte. - Iedereen is overtuigd, dat het niet genoeg is onberispelijke verzen onder opzicht van taal en stijl te schrijven. Wanneer de gedachte er onder lijden moet, zijn zij onwederroepelijk veroordeeld om vroeg of laat te bezwijken. Zoo ook is het in de natuur - de levenskrachten verlaten het lichaam, dat niet in staat is hen te ondersteunen, en laten het aan zijn lot over. Wc weten nu allen, dat Pol de Mont de eenige onder onze dichters is, die het waagde alle maten te gebruiken, op alle wijzen te ziugen. Waren de gedachten, die hij in te kleeden had, inderdaad wel zoo groot als zijn moed forsch was? Een oogenblik onderzoek. Wie een van Pol de Mont's bundels opent, komt alras tot het besluit, dat hij niet te doen heeft met een gewonen dichter of iemand, waaraan die naam soms zoo vermakelijk gegeven wordt. Wie ziet de dingen zooals hij? Wie gevoelt ze zooals hij? En wie drukt uit, wat hij gevoelt en verwerkt heeft, zooals hij? De liefde! Wie nog heeft ze op die wijze hier bezongen? Wie nog hier schiep een Ophelia-cyclus en Lentesotternijen? Het volksleven! Gaat bij de grootste meesters om tegenhangers te vinden voor Een Tarwemei, Koewachter-idylle, Hoe Krelis trouwde en meer anderen. De bazuinen van het epos? Wie in onze literatuur deed ze klinken als hij in De Kinderen der Metischen!' | |
[pagina 229]
| |
En in Fladderende Vlinders? De gedachte is, even als altijd, vlug, vurig, schitterend. In de vijf eerste afdeelingen vinden wij eenen weêrgalm van zijne vroegere gevoelspoëzie. Waar het hart spreekt, weten wij al spoedig dat de Mont alleen het zoo zegt: Oog in oog, en de handen geprest,
staan wij daar zwijgend en lang; doch, in 't lest
- vrij mogen de vogels het merken! -
grijp ik, - wie weet of de hemel 't verschoont? -
kussend het lieveken, roziggekoond,
bij de zilyerstammige berken.
En waar hij, als in Vizioen, de Fantazij loslaat, verheft zij zich met snellen vleugelslag in de spheren, van waar hij, als de vlinder uit Multatuli's parabel, alles overziet, begrijpt en geniet: Bloemen, blaren,
de tjilpende, sjirpende vogelscharen,
het woudconcerto in alle tonen,
de teed're terzinen, verliefde canzonen,
de fiorituren in 't grof en in 't fijn,
tot zelfs de purperende avondschijn,
't was alles, als bij tooverslag verdwenen!
En ziet, daar rolde de Oceaan,
in 't spookrig schemerlicht der Maan,
met mystisch tooverlicht beschenen,
zijn hernelhooge baren, slag op slag, voor mij.
Fel zwoegde het water, steeg het tij:
En iets ruischte uit dat al tot mij.
iets,
als de snik van 't harte, dat gaat breken,
iets,
als de doffe klacht, die men niet uit kan spreken...
En waar de Geest in het nieuwe werk zijn recht verdedigt, denken wij onwillekeurig aan het prachtige slot van De Kinderen der Menschen. Hoor, uit het stukje Atlas, een nummer der Antiekpenningen: | |
[pagina 230]
| |
't Rijk heeft uit van de goôn. Over uw hoofd heen tilt
gij almachtig de sfeer: tusschen uw vingerdruk
breekt gij aan scherven de Olumpos,
breekt, een' pop, in de hand eens kinds!
Heil u! wijd door het ruim gooit gij de brokken; luid
klinkt uw' stem langs de zee: Thans zij den mensch de beurt!
Zeus, uw bliksem is speelgoed....
Godsdienst, goden, wat zijt gij? - Rook.
Roepen wij ook de aandacht op de verhevene denkbeelden besloten in de stukjes De Dooden en De Kranen, waaruit wij een paar Strophen aanhalen. Tot die trekvogels sprekende, die naar 't Zuiden wederkeeren, zegt hij: 't Is of ge al het heil des Zomers op uw veder
daarhenen voerde'! Uw melancholisch schreien,
een roepstem is 't: ‘Nu keert de boettijd weder!
Leg af het kleed der vreugd, o maagdenreien!
Geen bloempracht meer, die huppelende reien
ter aerde strooien! Slenst zij eens - niet weder
herbloeit de roos! - Hoort, raven krassen, schreien,
De nare nacht rolt aan op zwarte veder!...’ -
Uitwerking. Hier, evenals in al zijne andere werken, is en blijft Pol de Mont de treffende teekenaar, de schitterende kolorist der Vlaamsche school. Hij is de man van het zwierige, luchtige woord in zijne lyrische poëzie, van het krachtig schilderende epitheton en der plastische uitdrukking in zijne Antiekpenningen, gelijk in zijne epische gedichten. Coloriet en plastiek ja, dat zijn de twee groote eigenschappen van onzen jeugdigen Muzenzoon. Met zijn doordringend geestesoog heeft hij de dingen zoo leeren zien, voelen en begrijpen. Maar de kunst der Ouden - dep Grieken vooral - zal toch ook wel haren invloed op dat vatbaar, gevoelig, maar niettemin kloek gemoed hebben uitgeoefend. Het treft ons, dat er over het geheel van Fladderende Vlinders een heidensche adem zweeft, die de wezens bezielt en hen als in koor de hymne aan de Schoonheid zingen laat. De laatste rubriek Antiekpenningen, waarin de schoone | |
[pagina 231]
| |
stukken Endumion, Leda, Cleopatra en Na den Wijnoogst voorkomen en die niet zonder doel met Aphrodite eindigt, biedt daartoe bewijzen in overvloed. En dan die jubelende toon, waaraan wij, mannen van het Noorden, in onze poëzie niet gewoon zijn: een toon, dien men bij de Ouden en de moderne dichters en schrijvers uit het zonnige Zuiden terugvindt; een loon, die de warmte uit zich laat heenstralen; een toon, vol zuidelijk enthusiasm, dal, onzen dichter bezielt en dat, waar hij spreekt of voordraagt, zulke plechtige stilte doet ontstaan en het auditorium zoo sterk aangrijpt! Zie, dan denken wij onwillekeurig aan Numa Roumestan, een meesterstuk van Daudet. Wie zoo gevoelt, zoo denkt, zoo schrijft en spreekt als Pol de Mont, is een dichter van de echte soort, een kunstenaar, in wiens ziel de melodieën ruischen en die zijn speeltuig, de taal, zoo machtig is, dat die melodieën er niet door lijden, wanneer zij uiterlijken vorm krijgen, maar even natuurlijk uit het gemoed stroomen als zij er in geschapen werden. Onze zanger heeft nu bewijzen gegeven, dat hij op alle wijzen in alle tonarten zingen kan. En om van hem afscheid te nemen, voegen wij onze nederige stem bij die van Zuid- Nederlands hoofdcriticus, Dr Max Rooses, en roepen hem toe: - Pol de Mont, geef ons nu eene symphonie, waarin gij uw vol orkest laat klinken, zooals gij het deed in uw prachtig stuk De Kinderen der Menschen! Omer Wattez. Doornijk, November 1885. | |
Handwoordenboekje van Nederlandsche Synoniemen, door J.V. Hendriks. - Tweede, herziene en vermeerderde druk. Met eene Voorrede van Dr J.H. Gallée, hoogleeraar te Utrecht. - Te Tiel, bij D. Mijs, 1885, XII en 318 blz. in-8o. Prijs: f. 2,50.De eerste uitgaaf van dit werk verscheen in 1880, en gretig werd ze ontvangen, daar na vijf jaren reeds een tweede nood- | |
[pagina 232]
| |
zakelijk geworden is. Eerst heette het Proeve van een Woordenboek van Nederlandsche Synoniemen, nu is het een Handwoordenboekje van Nederlandsche Synoniemen geworden. Het heeft dus opgehouden eene proeve te zijn; de schrijver oordeelt dat het een volledig geheel vormt: wij, voor ons, stemmen hem bij. Maar, vermits het synoniemen geldt, zullen wij vragen: Waarom handwoordenboekje op den titel schrijven? Zijn handwoordenboek en woordenboekje niet reeds genoegzaam synoniemen, opdat handwoordenboekie op den lezer den indruk eener tautologie make? Daarbij is een boek van 330 blz. in-8o wel nog een boekje? Het boekje dus - vermits de Heer Hendriks het zoo verkiest, - is volledig. Dit woord zij echter niet in zijne volstrekte beteckenis verstaan, maar zoo, dat wij bij onze lezing geene ‘schitterende afwezigheden’ opgemerkt hebben, en dit mag ons reeds tevreden stellen. Het spreekt van zelf dat zoo een werk niet volledig zijn kan, en dat een zorgvuldig gebruik alleen er de leemten kan doen van kennen. Eenige leemten merkten wij op. Onder de synoniemen van ding vindt men voorwerp niet, noch compleet onder die van volledig; bij aanbegin, aanvang en begin ontbreekt aanhef. Wij hoopten echter dat dit naamwoord misschien met het werkwoord behandeld was; wij gingen zien en werden verzonden naar beginnen, maar van hier weêr naar aanheffen; dan herinnerden wij ons aanvangen, waar niet naar gewezen werd, en... dit verzond ons nog eens naar beginnen! Wij veronderstellen dat de lezer elders zoo niet meer vruchteloos heen en weêr gezonden wordt; anders zouden wij hem moeten aanraden het boek maar eens 's jaars ter hand te nemen, namelijk den eersten april. Omgekeerd wordt na het artikel gebeuren, beteekenende plaats hebben, niet verwezen naar gebeuren, beteekenende te beurt vallen. Daarbij worde gezegd dat geschieden en voorvallen ook die laatste beteckenis hebben. De juiste waarde der synoniemen is zeer nauwkeurig aange- | |
[pagina 233]
| |
geven, dit is zoo nauwkeurig als het mogelijk is zulks met abstrakte beschouwingen en bepalingen zonder voorbeelden te doen, want de voorbeelden ontbreken over het algemeen, en degene die er zijn, werden door den schrijver zelf gemaakt. Welnu, de synoniemiek, zoonis Dr Gallée in zijne voorrede bemerkt, moet niet met de etymologie, maar met het spraakgebruik uitgemaakt worden; en hoe kan men dat vaststellen, tenzij met hulp onzer klassieke schrijvers en der geijkte wendingen en uitdrukkingen der spreektaal? Wij wenschen dus uitdrukkelijk dat dit het uitgangspunt eener derde uitgaaf worde. Het zal een grooter waarborg zijn voor den lezer en den schrijver voor misslagen behoeden. Kan men schrijven: er geschiedde eene groote aardbeving (192)? Is het waar dat: in de Roomsch-Katholieke kerk de kinderdoop geschiedt door middel van indompeling (166)? De voorrede van Dr. Gallée is een merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis der synoniemiek over 't algemeen en der Nederlandsche synoniemiek in 't bijzonder. Wij raden niet waarom de geleerde schrijver niets van de Engelsche synoniemiek zegt, noch Sanders voor het Duitsch vermeldt? Ook niet, waarom hij zoo weinig gewicht aan de Fransche taal schijnt te hechten: de klaarste van alle talen, heeft zij, boven de andere, het voorrecht dat de beteekenis harer woorden onwrikbaar vaststaat, en het woordenboek der synoniemen van Lafaye is stellig een meesterstuk, dat overal elders als model mag dienen. Ten slotte wijst Dr. Gallée op het voordeel dat leerlingen en letterkundigen uit de studie der synoniemiek kunnen trekken, - en drukt de hoop uit dat het onderhavige handboek in dit opzicht nut moge stichten. Wij gelooven dat zijne hoop niet zal te leur gesteld worden, en daarvoor pleit niet alleen de uiterlijke waarde van het boek, dat het beste van dien aard is dat we bezitten, maar ook deszelfs innerlijke waarde, zijne nauwkeurigheid en volledigheid, zooals wij die hooger trachtten in het licht te stellen. J. Vercoullie. Gent, September '85. | |
[pagina 234]
| |
Adam Bede. Roman van George Eliot. Vertaling van Mevr.Busken-Huet. Met eene voorrede van Dr A. Pierson. - Vijfde druk, met drie staalplaten naar teekeningen van Jozef Israëls. - 5 deelen. Sneek, bij J.F. Van Druten, 1885. Het is ons doel niet eene beoordeeling te schrijven van dezen voortreffelijken en waereldberoemden roman, maar wel de aandacht van het lezend publiek te vestigen op de uitmuntend geslaagde vertaling, welke Mevr. Busken-Huet van dit classiekschoone boek vervaerdigd heeft. De inhoud van dit werk is door den heer Pierson in deze weinige woorden samengevat: ‘Het verhaal van eenen braven man, die arm was, en eenen loszinnigen man, die rijk was; van een ondeugend meisje, dat meer hield van fraaie oorringen dan van een edel hert en waar het dan ook niet goed mede afliep; en eindelijk van een vroom meisje met een stemmig kapje, Dina Morris geheeten, dat grooten en kleinen, rijken en armen, ondeugenden en vromen innig liefhad en kostelijk bepreèkte.’ Hoe eenvoudig de geschiedenis, in bovenstaande regelen gecondenseerd, wezen moge, toch werd zelden een romantisch product met meer bewondering begroet door de eenen, op luider kreten en verontwaerdiging en wrok onthaald door de anderen. Noch het eerste, noch het laatste moet ons verwonderen. In Adam Bede worden wijsgeerige gedachten, ja, wordt eene geheele religieuze levensbeschouwing, het methodisme, belichaamd en, het kon wel niet anders, of het orthodoxe Engeland moest in opstand komen tegen eene schrijfster, wier denkbeelden blijkbaar verre boven enge kerkelijke begrippen verheven zijn. - En dan, met hoeveel talent wordt geheel die kleine waereld der dorpsbewoners van Hayslope geschilderd! Hoe kundig zijn de rollen van het geheele stille drama verdeeld! Hoe waar en levend staan de personnages vóor ons, aanschouwelijk als of wij met de modellen zelven, niet met hun conterfeitsel, te doen hadden! | |
[pagina 235]
| |
Dat Adam Bede evenzeer met het hert als met den geest werd geschreven, hoeft voorzeker, voor allen die het werk lazen, geen betoog. Men heeft trouwens meer dan eens beweerd, dat Adam zelf en Kaleb Garth, althans voor een deel, portretten zijn van der schrijfster degelijken en arbeidlievenden vader, terwijl voor Dina Morris menigvuldige karaktertrekken, aan Eliots tante, Elisabeth Evans ontleend, benuttigd werden. Is Adam Bede, zooals door enkelen beweerd wordt, voor het meesterstuk van George Eliot te houden, of zullen wij de voorkeur geven aan Romola, aan Scenes of Clerical Life, of, zooals Kegan Paul meent, aan Middlemarch? Welke de oplossing van deze vraag moge wezen, dit althans is zeker, dat - al moge de schrijfster in enkele andere voortbrengselen op eene rijker gave van opmerking, eenen levendigeren humor, en wellicht grooter gedachtendiepte roemen, zij nergens meer schatten van warmte en gevoel, of eene edeler, verhevener strekking heeft ten toon gespreid. Moge Adam Bede, ook in Zuid-Nederland, talrijke en waerdige lezers vinden, dan zal door de meesten hunner de ervaring worden opgedaan, dat Dr Pierson geenszins overdreef, waar hij van de lezing van dezen roman getuigen dorst: ‘'t Is eene gebeurtenis in ons leven, waarvan de indruk lang onvergetelijk blijft!’ Pol de Mont. | |
Charles Dickens, Kleine Dora, 3 dln 8o. - Id., Het Geheim van Edwin Drood, 1 dl. 8o. - Schiedam, H.A.M. Roelants; Gent. Ad. Hoste.Bovenstaande titels dragen de twee laatste werken van den genialen Engelschen romanschrijver, die door de uitgevers aan het bestuur van het Nederlandsch Museum werden gezonden. De thans verschenen boekdeelen van die uitgave beloopen daarmede tot het getal van 36. Dickens' roem is door de wereld heen zoo wel bevestigd, dat | |
[pagina 236]
| |
er hier geen spraak kan zijn om over het gehalte zijner romans nog uit te weiden. Wij denken eerder dat de uitgevers ons die werken toezonden, ten einde te laten oordeelen over hunne poging om, door het bezorgen eener fraaie en goedkoope uitgave, tot eene ruime verspreiding van Dickens' keurige schriften in Nederland bij te dragen en meer onzer landgenooten aan de scheppingen van dien grooten menschenkenner te laten genieten. Zij hebben ten volle hun doel bereikt, namelijk om veel lectuur voor weinig gelds te leveren. Elk boekdeel bevat gemiddeld van 220 tot 230 bladzijden druks, maar in zulke dichtgesloten, en desniettemin zulke duidelijke letter, dat hun inhoud wel tot het dubbel in gewonen druk zou uitloopen. Zulk een boek kost maar fr. 1,50 e. Welke liefhebber van goede lectuur, welke volksbibliotheek zal, in zulke voorwaarden, de Dickensuitgave nog willen missen? De naam van den vertaler - of van de vertalers - is ons onbekend, wat ons niet moet beletten hulde te brengen aan het talent, waarmede het oorspronkelijke in onze taal werd overgebracht. Die taal is vloeiend; enkel in de gesprekken wordt men nog al gewrongenheid gewaar; maar ook welke typieke uitdrukkingen en zinswendingen legt Dickens zijnen helden in den mond! Indien wij nog iets af te keuren vinden, dan is het de in Noord-Nederland zoo vreeselijk woedende ‘manie’ om Fransche woorden te gebruiken, daar waar het zoo gemakkelijk valt, zonder eenige zinstoring, eene echt Nederlandsche uitdrukking te bezigen. Presenteeren voor aanbieden of voorstellen, compagnon voor gezel of makker, feliciteeren voor gelukwenschen, correspondencie voor briefwisseling - om er maar eenige uit den hoop te nemen, - zijn vlekjes, die men vrij veelvuldig tegenkomt. W. |
|