Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Lacus Lemanus.
| |
[pagina 211]
| |
't Is vredig stil; de sombre wiek der nacht
Werpt in het oosten reeds zijn schaduwgrauw;
Maar in het westen 't meir en 't groen nog lacht
In de afscheidskus der zon. Een luchtig waas
Van neevlen dekt als met een rozig gaas
De grillig uitgetande rotsentoppen
En toovert op het zachtkens rimplend blauw
Van 't meir, een reuzentuil van rozenknoppen.
Van verre, gansch van verre, rommelt zacht
Een sluimrend, droomend onweer; met een vracht
Van frisschen bloemenadem zweeft de toon
Der avondklokjes over 't murmlend schoon
Der golfjes; mijmrend, wieglend, drijft mijn boot
Der gril ten speelbal, nu naar 't machtig groot
Gebied der Alpen, dan naar 't lieflijk oord,
Waar gaard aan gaard het dwalend oog bekoort
En waar men 't zoete lied der woudchoristen hoort.
En mijne ziel? Gelijk de lichte dauw,
Die statig opwaarts stijgt naar 't hemelblauw, -
Vanwaar reeds hier en daar een englenoog
Naar 't menschdom tuurt, - zweeft zij omhoog,
En dankt de Godheid voor de zoete lust
Die haar vervult en alle lijdens vonken bluscht,
En haar een naamloos zaalge vrede en rust
In 't dwalend, zoekend, smachtend harte kust.
Vrede des hemels, indien gij somwijlen de vlucht uwer lichtblauwe wieken ter wereld neigt, dan is het hier in dit paradijsachtig oord, dat gij nederzweeft en uw verkwikkenden, veredelenden adem doet ruischen door berg en weide en woud! | |
Lausanne, 10 Juli.Verheven, Edensch is de aanblik der natuur zooals zij ons hier verschijnt met hare krachtige, geweldige vormen, innig verteederd door een subtiel, lichtend waas van droomerig | |
[pagina 212]
| |
mysticisme, dat daar zweeft en trilt om alle lijnen, om alle kleuren; zooals zij ons hier toespreekt met haar welluidende stemme, die nu innig, teeder murmelt als een sluimerende maagd, die droomt van den geliefde, dan als in een godentoorn het aardrijk schokt en trillen doet tot in het diepste zijner gronden. Dan, zoo dicht als de natuur hier 't volmaakt ideale nabijkomt, zoozeer herinnert de bevolking der schoone streek aan de stroeve werkelijkheid. Wel is het een gezond, frisch realis me, dat daar spreekt uit die gebronsde, forschgeknevelde tronies, een realisme vol kernachtige moeden kracht. Maar toch, dat bijna volslagen gemis aan schilderachtigheid en bevalligheid in houding en kleederdracht; dat exclusief vereeren van 't geen stoffelijk en tastbaar is, en die gevoelloosheid voor alles wat niet onmiddellijk de lichamelijke zintuigen raakt, maken het den vreemdeling uiterst moeielijk te sympathiseeren met die franschsprekende kinderen der Alpen, met die Waadtlanders, die een mengsel van gallische en germaansche gewoonten aanhangen en de lichtvaardigheid der westernaburen hebben gepaard aan de hoekige zelfzucht der noordelijke vrienden, zonder iets in zich op te nemen van de goede eigenschappen dier omringende volkeren. Want ofschoon men in 't Canton de Vaud, in Genøve en Neufchatel de taal spreekt van 't volk, dat gewoonlijk met meer of minder recht geroemd wordt als 't geestigste der wereld, komt het mij toch voor dat hier geen spoor te vinden is van de tintelende, schuimende ‘esprit’ der Galliërs; terwijl van de andere zijde ook dat gevoel voor 't romantische, voor het mystieke, dat soms hun noorderburen onderscheidt, en dier ideeën zooal niet aan innerlijk gehalte doet winnen, dan toch overtrekt met een dichterlijk, soms betooverend waas, geheel en al schijnt te ontbreken. | |
[pagina 213]
| |
Het gebrek aan dichterlijken zin blijkt genoeg uit het feit, dat in deze streken, - die met hunne ernstige, sombere, geheimzinnige natuurpartijen en hunne fantastische kleur- en lichteffekten, zoo uitnemend geschikt zijn tot woonplaats voor geesten, feeën en andere scheppingen der verbeelding, - geen enkele noemenswaardige sage of sproke leeft die der moeite waardig is om opgeteekend te worden, geen enkele volksdichter geleefd heeft, wiens zangen wortel geschoten hebben in 't gemoed van hen, die niet veel weten, maar gewoonlijk (ten minste elders) des te meer gevoelen, in 't gemoed van 't volk. Wat de oorzaak hiervan zijn kan? Ik heb de veronderstelling gewaagd, dat deze toestand ontspruit aan het weinig aantrekkelijk en niet zeer schitterend uiterlijk der Waadlandsche vrouwen. Want er bestaat een innige verwantschap tusschen de schoonheid der vrouw en de poëzie! Of hebben niet de grootste kunstwerken der eeuwen bijna allen hun ontstaan te danken aan dat geheimzinnig iets, dat Goethe zoo juist ‘das ewig Weibliche’ genoemd heeft? Is daar niet Helena, die 't aanzijn gaf aan het nog onovertroffen heldendicht van Homerus; is daar niet Beatrice's beeldtenis, die Dante voorzweefde en hem aanzette tot zijn reusachtige zangen, tot zijn somber grootsche hellevaart, zijn schitterende hemelvlucht; en is daar niet Laura, die, gelijk de zuidewind de AEolusharp, Petrarca's weemoedige lier deed trillen en ons zijn innig schoone sonnetten schonk? En zie, de vrouwen aan 't Leman-meir zijn niet schoon, noch naar 't lichaam, noch naar den geest. 't Is waar, men vindt er bijna geen absoluut leelijke, terugstootende wezens, en aan de meesten ontbreekt het niet aan frischheid en krachtige vormen. Maar daar heerscht een zekere eentonigheid, daar bestaat een vervelende gelijkheid van uitdruk- | |
[pagina 214]
| |
king en karakter bij de Waadlandsche meisjes, die alle gelegenheid wegneemt om in vuur te geraken. Daarbij lijden de jongeren aan een kleurlooze zedigheid, die niet ontspruit aan een innig veredelend gevoel van eigenwaarde, aan een onbewuste vereering der maagdelijkheid, maar veleer aan de afwezigheid van alle hartstocht, van alle vuur, van alle drift. Neen, de bevolking..... Maar Gij, heerlijke Natuur! O, ik heb U altijd bemind; doch, zooals Gij mij hier verschijnt, aanbid ik U! | |
Lausanne, 12 Juli.Wanneer men de oevers van 't Leman-meir bezoekt, verandert men onmiddellijk in een amphibie. Nauwelijks is men te Lausanne afgestapt in 't Hôtel Gibbon, of Richemont, of wel te Ouchy in 't vorstelijk rijke Beau-Rivage, of in 't meer eenvoudige Hôtel d'Angleterre; nauwelijks heeft men zich wat opgeknapt en den inwendige wat gerestaureerd, of men richt zijne schreden naar den oever, waar een aantal bootjes den reiziger reeds wiegelend en dartelend en schuimend begroeten, om met allerlei kokette kunstgreepjes den voorrang te winnen in zijn gunst. Eenmaal den voet gezet in een dier behaagzieke vaartuigjes en de riemen in 't azuurblauwe water gedoopt, en men wordt als met zachte naïadenarmen vastgeboeid aan het tintelende vlak; en uren aan uren blijft men doelloos, maar in een zalig genieten, rondwiegelen op de dartele golfjes, die straks nog als stugge, koude gletscherschubben, of doodsche sneeuwsluiers dreigend naar beneden zagen. Dan, eindelijk moegewiegeld en moegedroomd, ontvlucht men de bedwelmende liefkozingen der waternymphen, om de schreden te richten naar de groene dreven, waar de | |
[pagina 215]
| |
dryaden hunne zangerige zuchtjens doen ruischen; en men stijgt door de boschrijke streek ten oosten van Lausanne langs de zacht klaterende, door talrijke watervallen onderbroken Flon, naar het ‘Signal,’ een heuvel ten noorden dier stad, waarvan men een heerlijk uitzicht geniet op 't geheele meir en op de fantastisch gevormde bergketenen, die het aan alle zijden omzoomen, terwijl men, beneden zich, de grijze stad ontwaart met haar prachtige gotische kathedraal en haar oud, maar nog altijd hecht en sterk schutkasteel, en de tallooze bevallige villa's, die als een bloeiende jeugd de eerbiedwaardige grijsheid van Waadtlandts hoofdplaats omgeven. En dan, als de zon gaat verdwijnen achter de Jura, en de lucht ten westen schittert en gloeit en vlamt als een verblindende goudzee, en ten oosten de Walliser-Alpen zich reeds hullen in den grauwen mantel des avonds, daalt men weêr afwaarts, door het dichte bosch van Sauvabelin naar het van wandelende vreemdelingen wemelende Lausanne en vervolgens naar zijn haven Ouchy, om ditmaal zich geheel en al over te geven aan de kristalheldere wateren en zich te verfrisschen door een ‘delicieus’ avondbad. Dus is sedert eenigen tijd ook mijne levenswijze. Heden echter ben ik daarvan afgeweken om den ganschen dag door te brengen op den vasten bodem, en de stad mijner tijdelijke inwoning eens van meer nabij te beschouwen. Lausanne, het oude Lausonium der Romeinen, is de hoofdstad van 't kanton Waadtlandt en zetelplaats van 't Zwitsersche bondsgerechtshof. Het telt ruim 30,000 inwoners, voor 't grootste gedeelte kooplieden, die allen uitstekend de kunst verstaan om de vreemdelingen uit te kleeden. De nijverheid is er vertegenwoordigd door uitstekende bierbrouwerijen, papier- en horlogefabrieken, groote katoendrukkerijen en uitgebreide houtzagerijen. | |
[pagina 216]
| |
Zooals in bijna alle zwitsersche steden, vindt men er een groot aantal wetenschappelijke instellingen, die echter voor een groot deel van twijfelachtig gehalte zijn en bitter weinig vruchten dragen. Tallooze groen-, geel- en witgeklakte en bierdrinkende jongelieden verkondigen ons dat de stad een akademie heeft, en de gesprekken dier jongelieden dat die academie... neen, 'k wil geen kwaad zeggen van die inrichting; 't is mogelijk dat ik toevallig slechts in aanraking kwam met het minst intelligente of 't minst werkzame gedeelte der studenten. Voorts heeft men er eene kantonale school, eene normaalschool, vijftig kostscholen voor jonge dames en elf voor jongeheeren. Daar bestaat een ‘Société d'Histoire de la Suisse Romande; “een” Société d'Emulation,’ een natuurkundig genootschap, een land- en staathuishoudkundige vereeniging; een openbare bibliotheek met over de 90,000 boekdeelen; een museum van oudheden en natuurlijke historie; een schilderijen-museum; enz, enz., bijna alles echter hoogst middelmatig van waarde en, niet alleen naar 't den schijn heeft, maar ook naar men mij van bevoegde zijde verzekerde, bijna van geen nut. Wat echter niet van middelmatig gehalte is, is de schat van liefdadige instellingen, waaraan de stad rijk is. Inderdaad, als men de uitstekend ingerichte hospitalen en gasthuizen bezocht heeft; als men kennis heeft gemaakt met het schoone ‘Asyle des Aveugles,’ met het ‘Hospice de l'Enfance’ en het krankzinnigengesticht, dan voelt men zich geneigd zich te verzoenen met een volk, dat hoewel 't het geestelijk leven in 't algemeen zoo verwaarloost of ten minste slechts oppervlakkig gedenkt, zich niettemin zulke opofferingen getroost om den lijdenden evenmensch te hulp te | |
[pagina 217]
| |
komen; dan is men ten minste verbaasd over dat zonderlinge samengaan van materialisme en naastenliefde, van zelfzucht en opofferingsgezindheid. De stad, gelegen aan de samenvloeiing van Flon en Louve, is gebouwd op drie heuvelen en bestaat, wat haar kern betreft, uit het zonderlingste weefsel van steile straatjes en steegjes dat men zich voor kan stellen. De heuvels, waarop de wijken St François en St Laurent zijn gelegen, zijn thans verbonden door een grootsche, maar niet zeer smaakvolle viadukt; maar vroeger moesten zij, die woonden op de ‘Place de la Palud’, en in la ‘Rue centrale’ tweehonderd vijftig houten trappen beklimmen om de kathedraal en de omliggende stegen te bereiken; een tochtje dat het gebed in 't huis Gods m.i. bijna overbodig maakte, door de maische kastijding die men zich daarmede al klimmende toediende. De wereldberoemde kathedraal, een gebouw in oudgotischen stijl (hier en daar vermengd met romaansche reminiscencen), bezit slechts een half voltooiden hoofdtoren, en is gelegen op den heuvel St Laurent, zich trotsch verheffend boven de kunstlooze gevels der omgeving. Zij werd ontworpen in 't jaar 1000 en in 1275 door Gregorius X gewijd, in tegenwoordigheid van keizer Rudolf van Habsburg. Onder hare statig hooge gewelven, geschraagd door meer dan 100 zuilen, rusten de overblijfselen van talrijke beroemde mannen. Daar sluimert de paus Felix V; daar verbeiden de bisschoppen Guillaume de Menthonex en Haimon de Montfaucon hunne verrijzenis; daar is 't graf van den hertog Amadeus VIII van Savoye, en rust de patriot Davel van zijn heldhaftigen strijd voor 't vaderland. Het was in den vroegen morgen dat ik de kathedraal | |
[pagina 218]
| |
bezocht. Ik was geheel alleen met den koster in de trotsche ruimte, die nog sluimerde in een droomerig schemerlicht, nog niet gewekt was door de stralen der rijzende zon. En mij besloop dat gevoel van innigen weemoed en onbestemden wrevel, dat alle harten aangrijpt, die in 't ernstige licht eens tempels zich in tegenwoordigheid gevoelen van de overblijfselen van uitstekende mannen, die eens schitterden in den vollen glans van roem, van macht en van grootheid en die thans de kostwinning uitmaken van een schraapzuchtigen marguiller, die voor een ellendig drinkgeld den vreemdeling hun laatste rustplaats toont en op een onuitstaanbaar eentonigen en onverschilligen dreun hunne levensdaden opsomt. Het was mij een verkwikking buiten weêr de balsem-geurige morgenlucht in te ademen en mijne oogen weêr te mogen weiden aan het eeuwig nieuwe en verrukkelijke schouwspel, dat (ook van af het kathedraalterras) het meir ons aanbiedt; het meir, nu zacht gerimpeld door den frisschen rébat en schalks tintelend in het vriendelijk licht der morgenzon. Als slanke wille meeuwen zweefden hier en daar over de diepblauwe oppervlakte, de driehoekige Iatijnsche zeilen der barken en der brigantijnen; lange zilveren voren achter zich latend, gleden rijkgevlagde en zwarlgepluimde stoombooten heen en weder; en aan den zuidelijken oever onthulden de Dent d'Oche en de Cornettes de Bize hunne vergulde toppen, terwijl de witte nevelsluiers, die hen gedekt hadden legen de koude der nacht, wegsmolten in het schitterende blauw der lucht. Het kostte mij moeite van deze plek te scheiden; maar ik moest Lausanne zien! En langs de smakelooze kerk van de ‘Place St Laurent’ daalde ik af naar de ‘Place de la Riponne,’ met haar plompe koá¹™enbeurs, en trad daar het niet minder lompe Musée Arland binnen. | |
[pagina 219]
| |
Men had mij gezegd dat ik er een Rembrandt, een van der Neer en een Wouwerman zou vinden. En inderdaad, het deed mij goed onder de vele Alpenstukken, die de wonderschoone Alpennatuur zoo slecht mogelijk wedergeven (die van Calame zonder ik uit), weldra getroffen te worden door het diepe warme coloriet der Nederlandsche school, en wel in een oud Amsterdamsch vrouwtje van onzen hollandschen grootmeester, en in een maanlichttafereel van den uitstekenden kleinmeester Aart van der Neer. De Wouwerman was van weinig beteekenis. En 't overige? De parijsche schilder Roger Ballu en de kunsthandelaar G. Dubufe fils, sprekend over 't salon van 1883, hebben gezegd: ‘Rembrandt! Ecrire ce grand nom c'est nommer le Dieu; c'est dire: science et sentiment à l'étal d'union complète; génie profond, total! Mettre le plus petit Rembrandt au milieu des plus grands peintres c'est introduire le loup dans la bergerie des gloires les plus assurées; autant vaudrait ouvrir la fenêtre et faire entrer le soleil.’ Dat zal de rede zijn van mijn ongevoeligheid voor de Brienzer Zee van Calame; voor de fijngeteekende, hoewel matgekleurde Dorpsscène van Vautier en voor de Terechtstelling van den major Davel door Gleyre. 't Kan echter ook zijn, dat mijn nationale trots mij een part speelde en mij 't schoone der overige stukken over 't hoofd deed zien. Hoe 't zij, al was 't alleen om de bovengenoemde twee Nederlanders, 't Musée Arland is een bezoek waardig. Toen ik 't museum verliet, was 't ongeveer twaalf uur en 't werd tijd om den stoffelijken mensch eens te gedenken. Ik trad een naburige restauratie binnen, bestelde een vermouth, betaalde en vertrok, zonder te hebben geproefd van mijn kruidenwijn; want het was daar vuil. Ik slenterde een oogenblik later een andere eetinrichting | |
[pagina 220]
| |
binnen, bestelde andermaal een eetlustwekkenden vermouth en vertrok als straks, zonder den drank te hebben aangeraakt; want het was daar andermaal vuil, zeer vuil. En weêr toog ik verder en.... Zie, ik moet nogmaals neêrkomen op een gebrek der Romaansche Zwitsers: zij zijn onzindelijk. Ik spreek natuurlijk niet van de kosmopolitische hotels, die evenmin Zwitsersch zijn als de Chineesche tokohouders op Java Nederlandsch. Maar de volkskoffiehuizen, de gewone restaurants, de ‘brasseries’ en 't grootste gedeelte der bijzondere woningen zijn voor den Nederlander bijna niet te betreden. Ik heb dan ook tot nog toe niet kunnen slagen in 't huren van een geschikt kwartier; alle kamers die ik bezichtigde waren dompig, duister en onzindelijk, om nog niet eens te spreken van een ander ongemak dat hun over 't algemeen eigen was, maar dat ik, om den lezer een rilling te besparen, niet noemen zal. O, indien de natuur hier niet zoo betooverend schoon was, hoe zou ik terugijlen naar 't lieve vaderland, met zijn lichte, heldere, gezellige woonkamers, met zijne sneeuwwitte slaapvertrekken en zijne met vrolijk blinkend koper gesierde keukens! Maar de natuur! O, zij is hier onweêrstaanbaar, zij is hier heerlijk, wonderbaar, schoon als een fee; en ieder oogenblik voelt men zich vaster geboeid door haar verlokkenden, betooverenden glimlach, door haar vleiend zoet, bedwelmend gemurmel, en wordt het moeielijker zich los te maken van haar hemelschen aanblik! | |
Lausanne, 16 Juli.Het regent. Goddank! Lang reeds heb ik gesmacht naar 't verkwikkende hemelwater! want alom op 's Heeren | |
[pagina 221]
| |
wegen was het buitengewoon stoffig. Het regent; en 't is een maische, frissche bui die tegen de ruiten van mijn kamer klettert. De schaduwzijde is echter dat ik nu verplicht ben mijn kamer te houden en mij te troosten met de herinnering aan 't genot dat ik gisteren avond smaakte. 't Was te Ouchy. Een ongewoon helder maanlicht hulde berg en dal en meir in een trillend gaas van zilvernevel. Als peinzende geestengroepen waarden enkele wille wolkjes om de flanken van de ‘Rochers de Mémize.’ In 't hotel ‘Beau Rivage’ gaf het stadsorkest zijn avonduitvoering en als dartele sylphen dansten de vleiende tonen van Strauss' Kuszwalzer over de vonkende golfjes. En uitgestrekt op den bodem van mijn bootje, ving ik de zoete klanken op die van den oever tot mij zweefden; en blikte ik op naar de flonkerende sterrenschaar die de zacht ernstige nachtvorstin omstuwde; en dacht ik aan 'tnamelooze geluk dat ik smaken zou, indien ik dit hemelschoon mocht genieten met mijn lief, lief Hansje aan mijne zijde en haar schuldeloos, schalksch, goudgelokt kopje aan mijn schouder en den vriendelijken blik harer diepblauwe kijkers in mijn liefdedronken oogen. De wals was ten einde en een wijle vernam ik niets als 't geheimzinnig ruischen van het water, en 't lispelen der statige platanen aan den oever. Dan naderde in de verte het geplas van een riemenpaar en hoorde ik 't gemurmel van twee stemmen; twee verliefde stemmen, die nu eens ernstig en teeder klonken als het lied der nacht, dan dartel en plagend als de zang der droomende naïaden; maar altijd met die wonderbare trilling, die ook aan het meest onbeduidende woord een hoogere wijding geeft en haar oorsprong vindt in de schuchterheid der innige, zuivere liefde. En ik slaakte een | |
[pagina 222]
| |
diepe zucht; en ik dacht aan mijn cherubyntje en aan de innige droefheid die mij voor immer bevangen zou, indien ik eens nooit het genot zou mogen smaken dat gindsche beminnenden de aarde ten hemel schiep; indien ik nimmer in deze omgeving, in zulk een nacht eens zoete woordjes in haar oor mocht fluisteren; indien haar nog argeloos hartje zich eens naar een andere ziel wendde dan de mijne, en ik eeuwig eenzaam zou moeten blijven, verstoken van een hart, dat gevoelt met mijn hart, van een ziel die in mijne ziel slechts leeft. 't Gefluister der minnenden was weggestorven. 't Was of 't murmelen des meirs steeds minder en minder werd, en 't lispelen der platanen steeds zachter en zachter. 't Werd ademloos, onbegrijpelijk plechtig om mij heen. 't Werd of de heilige kalmte van een schuldeloos maagdengemoed hemel en aarde vervulde; alsof de natuur sluimerend glimlachte en droomend prevelde van een engelenkus, die hare ziel deed zwellen van een hemelsche zaligheid; en langzaam werd ook mijne ziel vervuld van die heilige kalmte en neeg mijn hoofd zachtkens zijwaarts en zonk ik in een zoete, droomelooze sluimering. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet. 't Geen ik echter zeer goed weet, is dat ik nimmer een lach van meisjeslippen noorde uitgaan, zoo welluidend en zilverhei, zoo ondeugend en goedhartig tevens, als die, welke mij wekte. En even aangenaam was het mannelijk stemgeluid, dat de lach opvolgde met de klinkklaar Hollandsche woorden: ‘hij ronkt,’ woorden die op nieuw een zilverregen van ‘lachgeluidjes’ veroorzaakte. Ik rees natuurlijk onmiddellijk overeind en zag dat de lieve stem toebehoorde aan een allerliefste jonge maagd, en de jonge maagd aan een flinkgeknevelden, forsch geschou- | |
[pagina 223]
| |
derden jongen man, die 't bootje als een pijl door de rimpelende zilverschubjes van 't meir deed glijden en tegelijkertijd nog gelegenheid vond om een gedeelte van den zoeten lach op te drinken in een hartelijken zoen. ‘Zoet, zoet liefje!’ fluisterde hij ten slotte; en weêr was 't Hollandsch wat ik hoorde. Hollandsch! Hoe komt het dat de moedertaal zulk een toovermacht uitoefent op elken reiziger in een vreemd land? Hoe komt het dat hij zelfs, die thuis met verachting neêrziet op het Nederlandsch ‘dialektje’, en telkens spreekt van onwelluidend, ongeschikt en barbaarsch, en hoog opgeeft van 't welluidend schoone Italiaansch, van de geestigheid en de ‘élégance,’ waarvan het Fransch de draagster moet zijn, en de geschiktheid van het Duitsch voor alles wat groot en verheven is; hoe komt het dat diezelfde moedertaalverachter, die man, die medelijdend glimlacht en de schouders ophaalt bij het woord ‘vaderlandsliefde’, niettemin zijn hart voelt kloppen, zijn bloed sneller voelt stroomen bij het hooren van een Hollandschen volzin, een Nederlandsch woord, gesproken in een vreemd land? Hoe komt het dat hij den spreker van dat magische woord om den hals zou willen vliegen, of minstens een fijne flesch met hem drinken, en dat hij niet rust voor dat hij zelf een dosis moedertaal heeft kunnen uitstorten in het hart van den onbekenden landgenoot? ‘Hij ronkt!’ had men gezegd, en daarna: ‘zoet lief!’ En ik, die 't hoorde, en die geen moedertaalverachter ben, maar haar integendeel bewonder en lief heb, en zoo gaarne haren lof verkondig aan allen die haar kennen en niet kennen, ik trilde van ontroering, ik sprong op van vreugde; maar ik vond, helaas! geen woord, geen klank, om hun te doen weten, dat ik een landgenoot was, dat ook ik in zuiver | |
[pagina 224]
| |
Hollandsch kon zeggen: ‘hij ronkt,’ of fluisteren: ‘zoet lief,’ dat ook ik van hen was, die Vondel begrijpen en vereeren, en de taal van Bilderdijk, Da Costa en Ledeganck liefhebben en voorstaan! En het bootje met de minnenden verdween uit mijn gezicht; maar een oogenblik nog hoorde ik de stem der welluidend lachende, die ditmaal een liedje zong, een eenvoudig, naïef liedje, maar zoo frisch, zoo bevallig, dat bij 't huiswaartskeeren het slotrefrein mij onophoudelijk door den geest klonk en ik heden morgen bij 't ontwaken er nog van doordrongen was en zacht neuriede: 't Vogelke kweelde blijGa naar voetnoot(1)
't Bloemeke geurde vrij,
't Was in de Lente
't Was in de Mei.
En ik zwoer niet te rusten, alvorens ik 't verblijf mijner landgenooten zou hebben uitgevonden; 't geen wellicht reeds gebeurd ware, indien niet de hemel al zijne sluizen had geopend en velden en wegen herschapen in een aaneenschakeling van modder- en waterplassen. (Wordt vervolgd.) |