Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Boekbeoordeelingen.Sophie, door Virginie Loveling. 2 deelen kl. 8o, 469 blz. - Gent, Ad. Hoste, 1885.De stemming der schoolwet van 1879 was voor geheel België het uitgangspunt van eenen verwoeden strijd op godsdienstig en staatkundig gebied, zooals ons land er sedert de omwenteling van 1830 geen tweeden gekend heeft. Vooral in de Vlaamsche dorpen gaf zij aan priesters en priestersgezinden het teeken tot den aanval tegen de openbare school en hare verdedigers. Daar zelfs, waar vroeger klerikaal en liberaal het grootste deel des jaars in wapenstilstand leefden en alleen rond kiezingstijd eene schermutseling aangingen voor hunne overtuiging, borst nu de kamp los, heftig, zonder genade, man tegen man; een kamp waarbij het niet meer, als vroeger, gold eene zedelijke voldoening, de overwinning of nederlaag van een grondbeginsel, maar waarin, voor de liberalen althans, de stoffelijke welvaart, de rust des levens en de goede naam op het spel stonden. Die gebeurtenis deed in onze gewesten den bedekten wrok en de beschaamde aanvallen der partijen tegen elkander overslaan tot vinnigen haat en open kamp. Iets dramatisch kwam zich mengen in de eentonige sluimering van het bestaan, iets oorlog-zuchtigs en stoutmoedigs ontvonkte in de borst van menigeen, die tot dan toe boven alles zou gevreesd hebben onverholen voor zijne meening uit te komen, en die veinzen en zwijgen tot de eerste deugden van een verstandig man rekende. Geen wonder dat die ommekeer in de streken, die zij zoo goed kende, de schrijfster van In onze Vlaamsche Gewesten aan- | |
[pagina 372]
| |
spoorde om een vervolg te schrijven op deze meesterlijke zedenschets, en even weinig bevreemdend, dat de ongenadige bestoking van alle denkbeelden, die haar dierbaar zijn, haar de pen in de hand gaf, om met vinnige kleuren den dolzinnigen haat en de woeste dweepzucht te schilderen, door de kerkelijke partij in dezen strijd aan den dag gelegd. Zij had een stuk geschiedenis medegeleefd en met hare innige overtuiging en haar gevoelig gemoed was zij dieper dan wie ook gekwetst door het deerniswaardig schouwspel, dat Vlaanderen in die tijden vertoonde. Zij wilde lucht geven aan dit gevoel; zij wilde aanklagen, brandmerken wie het verdiende en zij hing voor ons en voor het nageslacht een tafereel op, dat in scherpe en juiste trekken weêrgeeft wat een onderwijzer, wat een vrijzinnig man op den buiten heeft te lijden gehad in deze donkere dagen. Ik gevoel eerbied voor den kunstenaar, die op deze wijze beproeft uit te drukken wat hij en zijn geslacht gezien en gevoeld hebben, die strijdend optreedt voor zijne meening en zijne helden maakt tot dragers eener gedachte. Ik weet hoevelen er hebben schipbreuk geleden in zulke poging en hoe moeilijk het valt zich niet te laten medeslepen, door haat en liefde, buiten de baan der kunst en niet te verzeilen op de klippen, waarmede dit vaarwater langs alle zijden bezoomd is. Zoo eene dan moest de schrijfster van Sophie deze moeilijkheden te boven komen. Het hoogste kenmerk toch harer begaafdheid is, dat zij duidelijk ziet wat er buiten haar omgaat en hare persoonlijkheid ter zijde schuift om alleen hare helden, gekozen in de ware wereld, aan het woord te laten komen. Ook nu mochten wij er ons aan verwachten, dat zij geene menschen zou scheppen om hare zienswijze te vertolken, maar dat zij de menschen en de feiten zou opvoeren, die haar tot hare overtuiging hadden gebracht. Dit vertrouwen is, over het algemeen, niet bedrogen, alhoewel tegen hare gewoonte de schrijfster niet immer aan de bekoring heeft kunnen weêrstaan een beet in de verboden vrucht te doen, | |
[pagina 373]
| |
en wel eens de rol van verhaalster tegen die van leerares verruilde. Zij geeft den strijd om de openbare school te zien, zooals hij gevoerd werd in een dorp van Oost-Vlasnderen, in haar dorp, van 1879 tot 1884. Ik zeg haar dorp en niet zonder inzicht. Sophie toch heeft in menig hoofdstuk, hetzij dan gewild of ongezocht, heel den gang eener eigen levensschets. De hoofdpersonages, die er in voorkomen, zijn zoo scherp afgeteekend, zoo helder verlicht, dat men zich niet anders verbeelden kan of de schrijfster heeft ze gezien, gekend, met hen verkeerd. Wij willen de vraag niet stellen, of hare levensbaan die van Eduard Tingels doorsneden heeft; maar dat zij gevoeld heeft in de kerk en op het veld wat zij verhaalt in het hoofdstuk XXII van het eerste deel, daarvan getuigt de diep ontroerde toon, welke heerscht in heel die prachtige brok. Zij heeft de groote en kleine kwezels, de heele en halve liberalen, de goede en kwade priesters, de stervende moeder, het indringende bidsterken, zij heeft vooral Sophie gekend, in haar hart gelezen, hare gedachten afgeluisterd. Wij kennen de wereld wel, die zij naar het leven beschrijft, of kennen er toch genoeg van om te weten, dat zij juist opgemerkt en treffend is weêrgegeven. De kwezelwereld vooral is met meesterlijke vastheid van hand geborsteld, de gestalten springen uit het doek: jufvrouw Trinette, de groote kwezel, die zich in hare kerkschheid wikkelt en nestelt als onze dikke poes in mijnen leunstoel bij het vuur; Zieneken, het kwezelken, schuchter, zoeterig, uitgeveegd, zich leunend in het leven op haar geloof als op eene kruk; Doca, de dweepende geloovige, de opgetogen zienster, voor wie de grens tusschen de wezenlijkheid en het bovennatuurlijke niet meer bestaat, die uit haar dagelijksch verkeer met God iets behoudt, dat haar boven en buiten de menschheid stelt, eene der treffendste figuren, die wij in onze letterkunde ontmoetten; eindelijk het bidslerken, devoot van ambtswege, een werktuig in de handen der kerk om zieltjes te winnen, maar een werktuig, dat kalm en bedaard zijnen gang gaat en zijne taak nauwgezet en onverpoosd vervult. | |
[pagina 374]
| |
Dan komen de priesters aan de beurt: Teeuwis, de grappige, handige onderpastoor, die zich weldoet op aarde en ijvert voor het rijk daar boven; de pastoor, de plompe, grove boerenkinkel, die macht over zijne kudde verkregen heeft, maar wien men vergeten heeft macht over zich zelven er bij te verleenen; de coadjutor Angelman, het denkbeeldig figuur in deze ware wereld, de geestelijke, die beter zou willen, maar weêrhouden wordt door het onmetelijk gevaarte der kerk, waarin hij gesloten is als een steen in een muur, die zich toch losrukt en naar zijn betere menschennatuur luistert. Dit laatste beeld houden wij voor een verdichtsel, eene belichaming van den priester, zooals de schrijver ze droomt, niet zooals zij ze leerde kennen. Hieraan zal het wel te wijten zijn, dat het figuur zoo gemakkelijk wegdampt in het werk, om dan later als een reddende godheid weêr op te dagen. Daar tegenover staan de liberalen: Haantjes, de man uit den heele, vast in zijne overtuiging, en zijne daden regelende naar zijne denkwijze; Monteine, een halfbakken liberaal, te koop loopend met zijne vrijzinnige denkbeelden, maar ze in den zak stoppend, waar eigenbelang of menschelijk opzicht op het spel staan; Eduard Tingels, de grove liederlijke zwadderaar, die evenals een goed katholieke in den waan schijnt te verkeeren, dat er buiten den godsdienst geene zedeleer bestaat, en die, aan den eerste verzaakt hebbende, zich ook van de verplichtingen der tweede ontslagen acht. Het portret der liberalen in hunne vertegenwoordigers is, zooals men bemerkt, niet gevleid. Wij zijn het eens met de schrijfster, dat men op den buiten zonder veel moeite leden van elke dezer drie klassen aantreft; dat zij verkozen heeft hare beelden wat langs de schaduwzijde te zien, is hare zaak. Wat ons echter pijnlijk heeft aangedaan, is het portret, dat zij ophangt van de jonge onderwijzeres der openbare school. Hier komt het ons voor dat haar woord hare meening onjuist heeft weêrgegeven. Zonder eenige noodzakelijkheid, waarschijnlijk uit eene overdreven behoefte om de zwakke zijden harer per- | |
[pagina 375]
| |
sonages te schilderen, heeft zij de onpartijdigheid tot onrechtvaardigheid overdreven. Moesten inderdaad onze openbare school-meestersen de lichtzinnige, onbesuisde meisjes zijn, zooals er ons hier eene wordt afgeschilderd, dan ware voor een goed deel de strijd tegen de gemeenteschool en voor de nonnenschool gewettigd. Deugen onze onderwijzeressen niet, zoo deugen onze scholen niet; deugen onze scholen niet, dan kan men het niemand kwalijk nemen, dat hij ze bestrijde. Wij weten het: wat de onderwijzeres wordt ten laste gelegd, zijn pekelzonden, maar op de eer der vrouw, der onderwijzeres, mocht in dit geval noch bezoedelende spat, noch bevlekkende wasem geworpen worden. Tusschen de vertegenwoordigers der twee partijen staan de ware helden van het werk: Sophie, de oude onderwijzer Ottevaere, de coadjutor Angelman. Zij treden op als de idealen der schrijfster. Alle drie zijn strenggeloovigen, toonbeelden van deugd en ingetogen levenswandel; alle drie worden door hun gezond verstand, hunne eerlijke inborst in opstand gebracht tegen de onchristelijke handelwijs der kerkelijken, tegen hun zucht naar vervolging, naar eigenbaat, naar overheersching. In de hevigheid van den schoolstrijd treden de boosaardigheid der eenen, de rechtschapenheid der anderen in scherper licht, in ruwer botsing en komt de strijd tot eene beslissing, die in gewone jaren langen tijd en voor immer wellicht ware uitgebleven. Wij hebben dus in Sophie de schildering van het dorpsleven in den gewonen en in een veelbewogen tijd; een kunstig weefsel, waarin de draden van eigen bestaan saamgevlochten zijn met de gebeurtenissen, in de omgeving opgemerkt; waar de ontroering van het persoonlijk gevoel vermengd wordt met den eerbied of afschuw, door die omgeving opgewekt. De drie deelen van het boek zijn van ongelijke waarde. Het eerste is louter meesterwerk: de schildering van het dorpsleven in zijnen gewonen slentergang, met de dood van moeder, de ziekte van zuster, de aankomst der krankenbezorgster en het | |
[pagina 376]
| |
feest van den schoolmeester voor hoofdgebeurtenissen. Alles zit hier dicht in elkander en schrijdt voorwaarts zonder horten noch schokken: al de figuren zijn met zorg en kunst uit- en afgewerkt. In het tweede en derde deel, waar de schoolstrijd is aangebroken, gaat er veel van die eenheid verloren. De kring, om de nederige helden getrokken, is verbroken en in en uit zijn omtrek gaan en keeren tijdelijk verschijnende en ras verdwijnende personages. De vaste samenhang, de geleidelijke gang wordt verwaarloosd en de zucht om al te pas te brengen wat licht kan werpen, niet op het lot der Zompelgemsche personages, maar op de geschiedenis van den algemeenen kamp, breekt al te duidelijk door. Zoo krijgen wij meer dan eens een weêrspiegeling der verslagen van het ambtelijk schoolonderzoek, eerder dan de geschiedenis der helden van het verhaal te lezen. Wel is dit alles met keurige hand geteekend en menige episode op zich zelf een pareltje: zoó de uitgang der processie, de vlucht van het schoolbroerken, de lijkrede van den pastoor over Eduard Tingels. Maar er is te veel verbrokkeling in deze deelen en de prachtigste episoden zonder eenig verband me het geheel vormen geen bevredigend kunstwerk. De natuurlijke ontwikkeling en de klimmende spanning gaan onder dezen overvloed van bijzaken verloren. De dood van den onderwijzer moest het toppunt van het drama zijn; het huwelijk van Sophie met den nieuwen schoolmeester het slot. Beide gebeurtenissen moesten de ontknooping uitmaken en snel op elkander volgen; wat er tusschen ligt, hoe prijzenswaardig ook, verslapt den algemeenen indruk: het persoonlijk intieme treurspel is overgegaan in een algemeen en daardoor zelf minder aangrijpend pleidooi, dat wel eene stelling bewijst, maar de menschen voor de denkbeelden, het verhaal voor de zedeles achteruit zet. Twijfelachtig is het of de vlucht van het broerken iets bijdraagt tot de bewijskracht van het boek; stellig is het dat de geschiedenis der bewoners van den Kasseihoek storend werkt; het | |
[pagina 377]
| |
afschuwelijke uiteinde van Eduard Tingels en het geheimzinnig omkomen van den pastoor zijn heide te melodramatisch, en bewijzen te weinig omdat zij te veel bewijzen willen. Wij verbloemen de zwakke zijden van het boek niet; maar wij brengen volmondig hulde aan zijne hooge verdiensten. Wij haalden sommige uitstekend gelukte onderdeelen aan; er zijn er nog veel meer; zoo om er slechts enkele te noemen: de reis van Sophie om het bidsterken te halen, het bezoek van den onderpastoor bij jufvrouw Trinette, het afwachten der leerlingen door meester Ottevaere in de ledige school. Dit alles zijn tooneelen met meesterhand geschilderd: het eerste opgemerkt met eenen blik zoo scherp dat hij u rillen doet, het tweede een pareltje van humor, het derde een kort maar aangrijpend drama. Er is echter iets beters in het boek. De hoofdfiguren zijn van het begin tot het einde uitstekend volgehouden en volstaan op zich zelven om den roman te vullen. Sophie, meester Ottevaere, Jozef Monteine, de groote en kleine kwezels, de onder- en de bovenpastoor, Haantjes en zijne vrouw, allen leven van top tot teen en werken samen om een treffend beeld te vormen van de kleine wereld, waarin zij zich bewegen. Het werk heeft de waarde van een document humain, zooals Zola het noemt; het heeft de waarde van eenen geschiedkundigen roman, die duurzaam getuigenis zal afleggen van wat wij in Vlaanderen van 1879 tot 1884 zagen gebeuren; meer nog, het levert eene belangrijke bijdrage tot de algemeene geschiedenis van den strijd tusschen geloof en rede, zooals hij in onze eeuw werd gevoerd; het legt getuigenis af hoe een rechtschapen gemoed zich ontworstelt aan de verpletterende overmacht eener eeuwenoude kerk, die wel inwendig en zedelijk vermolmd, maar uiterlijk en stoffelijk nog stevig ineenzit en op ons openbaar en bijzonder leven weegt. Niettegenstaande zijne al te duidelijk uitgesproken zucht tot bewijzen en leeraren, blijft het, om zijne vele hoedanigheden van eersten rang, het merkwaardigste boek der schrijfster en de beste roman, die sedert tientallen van jaren in onze gewesten werd voortgebracht. Max Rooses. | |
[pagina 378]
| |
Derde Schetsenboek, door Max Rooses. - 2 deelen. - Gent, Ad. Hoste, 1885.'t Is nu ruim twintig jaar geleden, dat de heer Rooses zijne eerste stappen zette op het gebied der letterkundige geschiedenis en critiek, waarop hij sindsdien zooveel goeds heeft geleverd, dat aan zijnen naam eene blijvende plaats verzekert onder die van de beste letterkenners onzes tijds. Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde, door hem in den loop van het jaar 1864 voorgedragen in den ‘Nederduitschen Bond’ en in den kring ‘het Vrije Woord’, beide te Antwerpen, verschenen het volgend jaar in drukGa naar voetnoot(1), en konden van toen af doen voorzien dat de aesthetische critiek in den jongen leeraar een degelijken kenner, het Nederlandsch proza in hem een keurigen beoefenaar hadden aangeworven. Sindsdien ging schier geen jaar meer voorbij zonder dat de naam van Max Rooses in het een of ander onzer Zuid- of Noord-Nederlandsche tijdschriften te lezen stond onder eene meer of min uitgebreide litterarische studie, die telkens getuigde van den eigensten iever en goeden smaak, waarvan de voormelde Verhandelingen de eerste voorproef hadden gegeven. Deze studiën werden naderhand in bundels verzameld en alzoo in 't bereik van een grooter publiek gebracht. Aldus verscheen, in 1877, het eerste SchetsenboekGa naar voetnoot(2), in 1882 gevolgd door het Nieuw SchetsenboekGa naar voetnoot(2), waarbij thans een derde bundel, onder denzelfden algemeenen titel, gevoegd is. Dit laatste werk, hetwelk uit twee deelen bestaat, tellende samen een 400-tal bladzijden, zal voorzeker geen minderen bijval bekomen dan aan zijne twee gelijknamige voorgangers te beurt viel. Zij mogen gerust, te zamen met die beide voorgangers, geplaatst worden | |
[pagina 379]
| |
nevens het degelijkste wat de Hollandsche critiek van dezen tijd in het zelfde vak heeft geleverd. Toch hebben de Schetsen van den heer Rooses een geheel eigenaardig karakter, merkelijk verschillend van hetgeen anderen onder den naam van critiek plegen te verstaan. De heer R. is in de eerste plaats een vulgarisateur. Moet ik uitdrukkelijk verklaren, dat ik aan dit woord geene hoegenaamde beteekenis van geringschatting, veel minder van minachting, hechten wil? In het Voorbericht van zijn Drijtal verhandelingen, schreef de heer R. de volgende woorden: ‘Men zoeke hier geene proeve van scherpzichtigheid en geleerdheid in het oplossen van twijfelachtige vraagstukken; ik wilde niet zoeken wat ongekend was, maar doen kennen wat gevonden was, ik wilde aan zoo velen mogelijk mededeelen, wat geleerde schrijvers weten van onze oude dichters; ik wilde de meesterstukken van onze Vlaamsche eeuw doen kennen met het oog op hunne schoonheid en hunne letterkundige waarde, aan Vlaamsche aanhoorders en lezers toonen, wat machtige bron van poëzie reeds eeuwen geleden op hunnen bodem ontsprong, en zoo bij hen de hoogachting voor hunne taal en hunne schrijvers doen aangroeien. ‘Dit was en blijft mijn doel.’ Mij dunkt dat de heer R. sindsdien aan dit zelfde programma getrouw is gebleven. Wel behandelde hij bij voorkeur, in de laatste jaren, letterkundige onderwerpen, ontleend aan den tegenwoordigen tijd, of althans aan een tijdvak, dat veel nader bij ons ligt dan dit, waaraan hij zijne eerste studiën wijdde; maar het komt mij voor, dat de leidende gedachte daarbij immer dezelfde bleef. Het was en is hem nog steeds in de eerste plaats te doen om de voortbrengselen onzer vaderlandsche letterkunde in ruimeren kring te doen kennen en waardeeren als eene uiting van onzen nationalen geest, en alzoo liefde voor de moedertaal, achting voor hare beoefenaars, onder de beschaafden aan te kweeken. In dien zin staat hij dan ook zeer ver verwijderd van sommige, | |
[pagina 380]
| |
ja wellicht van de meeste, - althans, om niet te overdrijven, van zeer vele andere critici, voor wien de kunstcritiek, vooral de letterkundige, hoofdzakelijk schijnt te zijn een middel om eene eigene aesthetiek te verkondigen, waaraan de werken van dichters, tooneelschrijvers en andere litteraire kunstenaars worden getoetst; ja, hoe vaak gebeurt het niet, dat de critiek slechts een voorwendsel is om de virtuositeit van den criticus, al was het ook ten nadeele van de besprokene tijdvakken, schrijvers of werken in het helderste daglicht te stellen? Aldus niet bij Rooses. Men vergelijke hem, bij voorbeeld, met een anderen en terecht gevierden meester in het vak, met Cd. Busken Huet. Rooses en Huet zijn als tegenvoeters in de critiek. Bij den schrijver van de Litterarische kritieken en fantaziën en van Het land van Rembrand, krijgt men gewoonlijk den indruk alsof men eene ontleedkundige les, eene soort proefneming in anima vili bijwoonde. Het ontleedmes vlijmt door vleesch en vlies; de beenderen knarsen onder de zaag; men riekt den eigenaardigen geur van het amphitheater; men ziet alle akeligheden te voorschijn gebracht, alle verborgenheden blootgelegd; men wendt het oog af van het misselijk tooneel, en men bewondert niets meer ten slotte.... dan de vaardigheid van den operateur, die u zoo onomstootelijk, zoo klaarblijkend wist te overtuigen van de nietigheid der stof, welke hem tot proef strekte, en - van zijne eigene handigheid. De critiek van Rooses is waardeerend. Ziedaar haar voornaamste kenmerk. De schrijver der Schetsenboeken is op zoek naar het schoone en goede, gelijk anderen op zoek zijn naar het leelijke en slechte. En wanneer hij dit schoone en goede gevonden heeft, dan ziet men het hem aan, dat het hem een geluk en een genot, ja, dat het hem eene behoefte is, het gevondene ook door anderen, door allen indien het mogelijk ware, te doen erkennen en bewonderen. Niet dat hij, in karakterlooze goedzakkigheid, zijne welwillendheid zou verspillen aan alles wat maar zwart op wit staat gedrukt. Voor dit uiterste behoedt hem zijne soliede wetenschap, | |
[pagina 381]
| |
zijn goede smaak, zijn fijne geest. Met het nietige houdt hij zich niet eens bezig; het onbeduidende is voor hem alsof het niet bestond; aan het middelmatige gunt hij meestal zelfs niet de eer der vermelding. Het is reeds eene onderscheiding, wanneer men door hem genoemd en besproken wordt. Zelfs waar hij iets bepaald leelijks onder handen neemt, daar moet nog dat leelijke eene aanbeveling hebben, bijv. dat het een kenteeken is van een ziekelijken toestand, algemeen genoeg verspreid, diep genoeg ingekankerd, om de aandacht van den waarheidslievenden criticus tot zich te roepen. Dit is zoo het geval, in den laatsten bundel, met een drietal werken: twee zoogezegd historische romans van Dr Renier Snieders en het wandrochtelijk heldendicht van Lod. De KoninckGa naar voetnoot(1). Maar hoe streng ook, nooit is deze critiek ongenadig. Waar zij afkeurt, is het omdat aan de eeuwige wetten van schoon- en waarheid werd te kort gedaan, omdat de historie verwrongen, het gezond verstand beleedigd, de taal verkracht werd. Maar zij vermeit zich niet in het afbreken; zelfs bij hare strengste vonnissen, zoekt zij blijkbaar naar eene gewenschte gelegenheid om een droppel zalf te laten leken in de geopende wonde. De vergelijking tusschen de studiën, door Max. Rooses in De Gids en door Nolet de Brauwere van Steeland in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, aan het godsdienstig epos van den Hoogstraatschen bard gewijd, is in dit opzicht leerzaam. Terwijl de laatste schier geen vers in dat heer van dreunende alexandrijnen laat voorbijstappen, zonder er zijne Schadenfreude op bot te vieren, erkent de eerste met blijkbare voldoening dat ‘de schrijver van Het menschdom verlost buien van ware dichterlijkheid heeft.’ De lof is gering, wel is waar, maar hij bewijst toch dat de beoordeelaar onvatbaar is voor leedvermaak. Bezadigdheid schijnt zijne leus te wezen. Indien | |
[pagina 382]
| |
iemand er nog aan twijfelen mocht, of men de critiek kan beoefenen, vooral tegenover tijdgenooten, zonder een zwartkijker te zijn, hij leze de Schetsenboeken. Rooses verwezenlijkt het ideaal van den criticus zonder gal. Zijne waarheidsliefde, getemperd door welwillendheid, zou het hem als eene misdaad doen aanzien, een trait d'esprit te plaatsen ten nadeele van den besproken schrijver, zooals Busken Huet en Nolet de Brauwere zoo dolgaarne doen. Critiek is voor hem geen voorwendsel, maar eene gewetenszaak. *** Het eerste deel van het Derde Schetsenboek wordt geopend met eene kleine studie over De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde (1883), waarin de criticus de aandacht der jonge dichters en romanschrijvers vestigt op het verschil tusschen eene kunst die algemeen genietbaar is voor het lezende volk, en eene andere kunst, welke slechts den bijval in een kleineren kring van ingewijden beoogt. Zijnen jeugdigen tijdgenooten roept hij het Sursum corda toe, opdat zij hunne krachten zouden beproeven aan dichterlijke scheppingen van algemeene en blijvende waarde, in stede van zich te vergenoegen met de toejuichingen hunner letterkundige vrienden. In Jan Van Rijswijck, dichter, dagbladschrijver en volksredenaar, levert de heer R. ons eene bijdrage tot de kennis van een verleden, dat, hoewel nog niet verre genoeg achter den rug liggend om tot de eigenlijke geschiedenis te behooren, toch van genoegzaam belang is, om het wenschelijk te maken, dat degenen die dit tijdvak medebeleefd hebben, hunne herinneringen te boek stellen ter beleering van een jonger geslacht. De schrijver heeft er zich hier vooral blijkbaar op toegelegd om de strengste onpartijdigheid in acht te nemen; ik geloof dan ook niet dat hem in dit opzicht het minste verwijt kan toegericht worden. Dat dit nu juist geene gemakkelijke taak was, zal men voorzeker toegeven, indien men bedenkt, dat de driften, opgewekt door de politieke twisten, waarin Jan Van Rijswijck zoo werkzaam gemengd was, thans nog op verre na niet zijn afgekoeld. | |
[pagina 383]
| |
Aan den Franschen aestheticus en geschiedschrijver Taine wijdt de heer R. verder eene vrij uitgebreide studie, welke tot het belangwekkendste en degelijkste behoort, dat wij aan zijne pen verschuldigd zijn. 't Is waar ook, dat de hier behandelde stof rijk, veelzijdig en volkomen waardig was door hem te worden besproken. In het tweede deel worden, op éene uitzondering na, dichten prozawerken van Zuid-Nederlandsche schrijvers behandeld. De bedoelde uitzondering geldt een opstel over De jongste historische romans in Duitschland, waarin Hamerling's Aspasia, Ebers' Homo Sum en von Scheffel's Ekkehard als modellen van dezen trant beoordeeld en met elkander vergeleken worden. Van de Zuid-Nederlanders, zijn het Virginie Loveling, Pol De Mont, Albrecht Rodenbach, Wazenaar, Hilda Ram, Lodewijk De Koninck, Jan van Beers, die hem, met hunne jongste werken, beurtelings de stof leveren voor zijne critische artikelen. Een tweetal redevoeringen, uitgesproken bij plechtige omstandigheden, ter eere van wijlen August Michiels, den overtuigden Vlaamsch-liberalen strijder, en van Mej. Virginie Loveling, besluiten dezen bundel. Hoewel beide stukken reeds in andere verzamelingen werden afgedrukt, zal de lezer ze ongetwijfeld ook hier met genoegen aantreffen: zoo blijven deze feestelijke toespraken, even hartelijk-gemeend als keuriggestyleerd, met de andere litterarische en politieke studiën van den heer R. vereenigd, in de hun passende lijst bewaard.
***
Wie het Derde Schetsenboek gelezen heeft, zal ongetwijfeld met verlangen uitzien naar den aanstaanden vierden bundel. Bij de gekende werkzaamheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid des schrijvers, valt er gelukkiglijk niet aan te twijfelen, of welhaast zal daartoe voldoende stof voorhanden zijn, en aan dit verlangen zijner lezers door den heer R. kunnen voldaan worden. Arthur Cornette. |
|