Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Hans Sachs en zijne gedichten, door Sleeckx.België is inderdaad, gelijk men het dikwijls zegt, zeer gunstig geplaatst, om met de twee groote Europeesche beschavingen, de Germaansche en de Romaansche, zijn voordeel te doen. Tusschen Holland, Duitschland, Engeland en Frankrijk gelegen, door oorsprong en taal aan vier naburige natiën verwant, is het, beter dan elk ander land, in staat gesteld, om wat hare beschaving voortreffelijkst biedt, in de zijne op te nemen. Wat baat evenwel België die gunstige ligging, indien het verzuimt uit deze nut te trekken? indien het slechts éene dier beschavingen kent, kennen wil en dan nog van die éene enkel de zwakke zijde schijnt te zien, zich meesttijds enkel hare gebreken zoekt aan le eigenen? Niet altoos is het zoo geweest. Er was een tijd, dat de Zuid-Nederlandsche gewesten het zich ten plicht rekenden beurtelings aan Germaansche en aan Romaansche beschaving te putten; dat zij niet alleen met Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal, maar tevens met Holland, Duitschland, Engeland en Scandinavië in nauwe geestesbetrekkingen verkeerden. Zoo konden zij op de hoogte blijven van al wat in die verschillende landen ter bevordering van kunst en | |
[pagina 126]
| |
wetenschap, van handel en nijverheid werd ondernomen, met de verschijnselen aldaar op elk gebied evenzeer vertrouwd zijn, als met die, welke zich op hun eigen bodem openbaarden, en zich beijveren om ze, in het belang hunner zedelijke en stoffelijke welvaart, te benuttigen. Die schoone tijd, de bloeitijd der Vlaamsche provinciën, is lang niet meer. Sedert het einde der 16e eeuw verminderen van lieverlede onze betrekkingen met de volkeren van Germaanschen oorsprong en houden eindelijk geheel op. Zoo wordt al wat naar Germaansche beschaving zweemt, ons allengs vreemd, verliezen wij al wat met Germaansche beschaving in verband staat, meer en meer uit het oog. Er komt een dag, dat wij van de kunst zoomin als van de wetenschap onzer oostelijke, westelijke en noordelijke naburen nog genoeg afweten, om langer met hen in gedachtenwisseling te blijven, en ons ten slotte veroordeeld zien, om, op zedelijk en verstandelijk gebied, schier uitsluitelijk met onze Zuiderburen te verkeeren en, tot verdere ontwikkeling onzer beschaving, aan geene andere dan Romaansche bronnen te putten. Dit laatste geldt inzonderheid voor de letterkunde. In de 17e eeuw, de groote eeuw der Nederlandsche literatuur, hebben wij, een gering aantal onzer landgenooten uitgezonderd, geene kennis van de Hollandsche schriften, als kettersch buiten onze grenzen geweerd; in de 18e, de eeuw van Klopstock en Lessing, van Schiller en Goethe, gaat het ons met de Hoogduitsche niet beter. Bij den aanvang der 19e, kennen wij letterlijk niets anders meer, dan Frankrijk, Fransche beschaving, kunst en literatuur. Zoo later, dank der hereeniging van Noord- en Zuid- Nederland, de Vlamingen leeren begrijpen, hoe sedert tweehonderd jaar aan gene zijde van den Moerdijk eene Nederlandsche | |
[pagina 127]
| |
literatuur bloeit, de waardige voortzetting van de Vlaamsche literatuur der middeleeuwen, de Hoogduitsche letteren blijven hun, bij voortduring, nagenoeg vreemd en blijven het nog meer hunnen Waalschen landgenooten. Zooverre is het gekomen, dat heden ten dage in België slechts weinigen zich een denkbeeld vormen van de kunst en literatuur, de staatkunde en wijsbegeerte van Duitschland. Weten de overigen er iets van, dan is het datgene, wat het Fransche vooringenomenheid en oppervlakkigheid beliefde hun te zeggen. Daar hebt gij, bij voorbeeld, Goethe's Faust. Hoevelen, buiten de letterwereld, vermoedden het bestaan van het meesterwerk, voordat Gounod's zangspel het, men weet hoe! ook in België deed kennen? In den loop van 1885 werd in de hoofdstad Wagner's Meistersänger, in het Fransch, ten gehoore gebracht, en sindsdien weten ja eenigen onzer landgenooten, dat in de 16e eeuw een Duitsch volksdichter zong, Hans Sachs genaamd, van wien zij, ofschoon hij in zijn vaderland terecht befaamd was, nooit hoorden gewagen; maar uiterst klein blijft het getal dergenen, die, zonder eene opvoering van het Wagnersche opera te hebben bijgewoond, zich een flauw begrip vormen van den merkwaardigen Nurembergschen zanger. En nochtans is Hans Sachs eene literarische figuur, van welker beteekenis wij, Nederlanders, min dan al anderen zouden mogen onkundig zijn. In de eerste helft der 16e eeuw was het met de literatuur in Duitschland nagenoeg eveneens gesteld als ten onzent. Hadden de Nederlanders hunne rederijkers, welmeenende doch ongeletterde lieden, die der toenemende verbastering van taal en stijl ijverig in de hand werkten en den naïeven doch zuiveren en frisschen dichttrant der vorige eeuwen vervingen door kunst- en zinlooze rijme- | |
[pagina 128]
| |
larijen; de Duitschers hadden hunne Meistersänger, die als letteroefenaars niet veel hooger stonden, daar onder hunne pen het Meistergesang allengs tot dood formalismus was versteend. Hadden de rederijkers de Conste van Rhetorijcke, van den factor der Oudenaardsche Kamer Pax Vobiscum, Matthijs de Casteleyn, priester en excellent poëet moderne, met hare onnoozele voorschriften voor ‘alle soorten en sneden van dichten’; de meesterzangers hadden hunne zoogenaamde Tabulatur, waarvan de twee en dertig regels voor den inhoud, het metrum en de taal door hen streng werden in acht genomen, doch gewrochten voortbrachten, welke aan stroefheid en onnatuurlijkheid den lettervruchten der rhetrosijns: refereinen, rondeelen, ketendichten, kniedichten, relrograden en hoe de andere knutselarijen heetten, niets toegaven. Toen verscheen Hans Sachs. Tot het gild der Nurembergsche meesterzangers behoorende, vervaardigde ook hij vele van die meestergezangen en dichtte menig Bar of lied, volgens de voorschriften der school; doch allengs week hij van het voorgebaande spoor, om de Duitsche letteroefenaars tot natuur en waarheid terug te voeren en aldus een volslagen ommekeer in de literatuur zijns vaderlands teweeg te brengen. Doch het wordt tijd, dat wij dien volksdichter, met wien wij ons hebben voorgesteld den lezer te doen kennis maken, meer van nabij beschouwen.
Hij werd op 5 November 1494 te Nuremberg geboren. Zijn vader, Jörg Sachs, was kleermaker van beroep. Eenvoudige burgerlieden en hunnen zoon mede tot handwerksman bestemmende, wilden zijne ouders, die den jongen Hans ‘in tucht en eere’ opkweekten, hem niettemin eene soort geleerde opvoeding geven. Hiertoe zonden zij hem, | |
[pagina 129]
| |
toen hij zijn zevende jaar bereikt had, naar eene der Latijnsche scholen, welke destijds te Nuremberg bestonden. Aldaar leerde de knaap, na de puerilia, d.i. de aanvankelijke vakken, benevens grammatica, rhetorica en logica, ettelijke andere kundigheden en zelfs Grieksch en Latijn, gelijk hij 't in een zijner gedichten, een berijmd levensbericht, breedvoerig uitlegt, waar het onder ander heet: Ik leerde Grieksch daar en Latijn,
Wel spreken, geestig, waar en rein;
Ik leerde reeknen met verstand,
Ook meten velerhande land....
Alsmee de kennis der natuur
En aller aardsche creatuur
In aarde en vuur, in lucht en zee.
Mijn hartehjk verlangen deê
Mij leeren nog de zangkunst wel,
Het lieflijk zoete snarenspel,
En eindlijk de poëterij,
Om aan het licht te geven vrij
Zoo menig hoffelijk gedicht.
Wanneer Sachs dus elders verzekert, dat hij een ongeleerd man is, pleit het alleen voor zijne zedigheid. Hij legt, wel is waar, in een ander gedicht, van 1567 gedagteekend en de opsomming bevattende van al de werken door hem geschreven, de bekentenis af, dat wat hij als knaap leerde, Weldra zonk in vergetelheid;
doch 't neemt niet weg, dat hij, dank ook aan latere studie, voor een dichter der 16e eeuw bijna een geleerde mocht heeten, die zelfs uit het Latijn kon vertalen en Latijnsche werken omdichten. Op zijn vijftiende jaar, verliet de jongeling de Latijnsche school, om bij eenen meester-schoenmaker in de leer te treden. Tenzelfden tijde begon hij de Singschule te bezoeken en liet zich door den meesterzanger Lienhard Nunnenbeck | |
[pagina 130]
| |
in de edele kunst van het meesterzingen onderwijzen. Twee jaar later, nadat hij als schoenmaker zijnen leertijd had geeindigd, begaf hij zich op de Wanderschaft, d.i. op reis, om zich verder in zijn ambacht te bekwamen. Het was namelijk toen reeds de gewoonte in Duitschland, dat de jonge gezellen, na hunne leerjaren gedaan te hebben, de naburige Duitsche streken en zelfs de naburige landen bezochten, om hun vak voort te leeren en, na eene kortere of langere omreis, rijk aan kennis en ervaring, naar huis terug te keeren, wanneer zij niet verkozen, wat ook gebeurde, zich in den vreemde te vestigen. Die reizende jongelieden noemde men Wandcrbürschen, en dat de gewoonte, die hen in de wereld dreef, in Duitschland nog bestaat, is algemeen bekend. De jonge schoenmaker bezocht vele Duitsche steden en maakte zich overal om zijne braafheid en vlijt, zijn vroolijk, open en eerlijk gemoed bemind. Voortdurend bleef hij zich op het meesterzingen toeleggen. Te Munchen trad hij voor de eerste maal op in 't openbaar, met een Lied ter eere Gods, dat hem grooten lof verwierf, zoodat hij van toen af in de zingscholen kon mede onderricht geven. Nog in andere steden deed hij zich om zijne bekwaamheid in het dichten en zingen waardeeren en hielp in de zingscholen onderwijzen. Te Frankfort a M. zoude hij zelfs voor de eerste maal eene school bestuurd hebben. Zijne Wanderschaft, door geene gewichtige gebeurtenissen gekenmerkt, werd hoogstens nu en dan door kleine ontmoetingen onderbroken. In Thuringen kwam hij met een gezelschap reizende studenten in aanraking, wier dolle uitspattingen dreigden voor hem gevaarlijk te worden. Gelukkig begreep hij 't spoedig en ontvluchtte den woesten kring. Te Wels, in Oostenrijk, moet hij als jager aan 't Hof van Keizer Maximiliaan I gediend hebben; doch eerlang | |
[pagina 131]
| |
keerde hij terug tot zijn beroep van schoenmaker en reisde voort. Het was te Wels, dat hij voor goed besloot zijn leven aan de ‘poëterij’ te wijden, misschien daar hij er getuige werd van de gunst, waarin zij bij zijn keizerlijken meester stond. Te Munchen verliefde hij op een meisje, dat, met een ander verloofd, toch behagen in de liefde van den dichter-schoenmaker schijnt gevonden te hebben. Hij bleef er een vol jaar ‘als vastgetooverd’, en er was een brief van vader Jörg noodig, om hem de ‘tooveres’ te doen vaarwel zeggen. Te Frankfort verkreeg hij den titel van meesterzanger en, na eenige maanden les in het schermen te hebben genomen, dien van ‘zwaardmeester.’ Van die stad begaf hij zich naar Mainz en Keulen, wanderde door Westfalen en hield zich een tijd lang te Lubeck op. Zijn laatste Wanderjahr bracht hij grootendeels te Leipzig door; maar welke Duitsche gouwen hij bezocht, in welke voorname steden hij vertoefde, nergens vond hij de weergade van het heerlijke Nuremberg, waarvan eene oude spreuk zegt: Wer einmal nur in Nürnberg war,
Der kām' gern wieder jedes jahr!
En na vijf jaar reizens, zag hij met vreugd zijne geliefde vaderstad terug, met het vaste voornemen er voortaan zijn leven te slijten.
Na het vereischte proefstuk te hebben geleverd, werd hij als meester in het eerzame schoenmakersambacht ingeschreven en sloeg zijne tent op in eene kleine woning van eene der voorsteden. Hier oefende hij in den dag ijverig zijn ambacht uit; maar, nadat de schoenmaker gewetensvol zijne laak had afgewerkt, kwam de dichter aan de beurt en | |
[pagina 132]
| |
schreef en studeerde, soms tot laat in den nacht. Het gebeurde, bij warm zomerweder, - zoo vertelt de overlevering, - dat hij onder de sierlijk gebeeldhouwde luifel, die den ingang tot het woninksken voor regen en zon beschutte, zelfs des avonds bij lamp- of kaarslicht zat te dichten. In den beginne bleef hij de voorschriften der Tabulatur in acht nemen en schreef liederen, zooals hij 't van meester Nunnenbeck en anderen geleerd had, in den trant der meesterzangers, wier vergaderingen hij trouw bijwoonde. Voor eenige dier liederen vervaardigde hij ook den Ton (de melodie), gelijk de gebruiken het meêbrachten. Omtrent die gebruiken en al wat het meestergezang en de meesterzangers betreft, zal het wellicht den lezer niet onaangenaam zijn hier een en ander te vernemen. Het meestergezang was uit het middeleeuwsche minnegezang ontstaan, dat na lang aan hoven en op burchten te hebben gebloeid, van lieverlede gekunstelder geworden, het aanleeren van vaste regels op den duur onvermijdelijk maakte. Toen mettertijd van de beoefening der poëzie door de edelen en ridders werd afgezien, en de burgers en ambachtslieden ze op hunne beurt beoefenden, werden die regels nog stijver, zoodat de ‘poëterij’ eindigde met eenvoudig eene handwerkskunst te zijn. Aanvankelijk vormden de meesters in die kunst, de meesterzangers, geen welgesloten lichaam: elk hunner had leerlingen, die hij in de kennis der regels onderwees; doch omtrent het midden der 14e eeuw ontstonden genootschappen met hetzelfde doel, die men zingscholen, ook wel vereenigingen van liefhebbers des Duitschen meestergezangs noemde. Groot was het getal meesterzangers in alle deelen van Duitschland. Te Nuremberg telde men er, ten tijde van | |
[pagina 133]
| |
Sachs, niet minder dan 250. De leden der zingscholen werden, volgens den graad hunner bekwaamheid, scholier, schoolvriend, zanger, dichter of meester geheeten. De Tabulatur was voor hen de wet en de profeten, en aan hare regels werd met onverzettelijke trouw vastgehouden. Het lied noemde men Bar of wet, de melodie toon of wijze. Wie eene nieuwe wijs gevonden en daarop een nieuw lied, met inachtneming der regels, zonder eenige feil had voorgedragen, werd tot meester uitgeroepen. De wekelijksche oefeningen der zingscholen, die op het raadhuis of in de kerk plaats hadden, noemde men het schoolzingen. De meesterzangers overleefden, - zoomin als die onzer rederijkers, den naam inderdaad waardig, - de 16e eeuw niet. Keeren wij tot onzen volksdichter terug. Eenigen tijd dus dichtte hij, als zijne kunstgenooten, de andere meesters der zingschool. Allengs nochtans begreep hij meer en meer de moeilijkheid of liever de onmogelijkheid om, bij middel van die stijve, gekunstelde vormen, onvereenigbaar met ware dichtkunst, zich in het bereik te stellen van het eigenlijke volk, waarvoor hij inzonderheid wenschte te schrijven, en vingaan, nevens de meestergezangen, liederen te dichten, zooals zijn natuurlijk gevoel het hem ingaf en zonder van de willekeurig gestelde regels rekening te houden. Dat het opzien baarde en, in den kring zijner lettervrienden, eerst veel tegenkanting ontmoette, schrikte hem niet af. En nademaal hij, een dichter van Gods genade, veel begaafder en bekwamer was, dan zij, die hem hun afdwalenden leerling of kunstvriend en zijne nieuwe liederen wildzang noemden; nademaal hij, een kind des volks, de lieden van het volk als zijne broeders liefhad en met het oog op hunne behoeften schreef, duurde het niet lang, of hij werd de geliefkoosde | |
[pagina 134]
| |
zanger eerst van het Nurembergsche en later van geheel het Duitsche volk. Drie jaar na zijnen terugkeer te Nuremberg, huwde hij Kunegonde Kreuzer, een arm en ouderloos, maar braaf en deugdzaam meisje uit het naburige dorp Wendelstein. Dit huwelijk werd met zeven kinderen gezegend, twee zonen en vijf dochters. Het was zeer gelukkig, want Sachs, een man, wien het huiselijke leven meer dan iemand eene ware behoefte was, begreep reeds toen, gelijk later tot in hoogen ouderdom, dat het alleen hem het geluk kon schenken, welk hij als dichter en als mensch verlangde. Een zijner biografen, Louise-Otto Peters, heeft het volgende niet onaardig tafereeltje opgehangen van de wijze, waarop hij met zijne bruid kennis maakte: ‘Als hij eens - op 4 Mei 1518, - onder de luifel vóor zijne woning zat en dichtte, en de lente meer en meer in hem het verlangen wekte naar een heil, dat geen wezen voor zich alleen vinden kan, schreef hij Zum besten der frommen Jungfrauen Nürnbergs (tot nut der vrome jonkvrouwen van Nuremberg), een gedicht: Klag der vertriebene Frau Keuschheit. In dit gedicht wordt de kuischheid als eene koningin afgemaald, die door Vrouw Venus en hare dienaressen is verdreven. Hij had het nog niet voltooid, toen twee jonge meisjes naderden, van welke de eene de laarzen haars vaders bij meester Sachs wilde afhalen en schuchter vroeg, of zij die konde krijgen. Zij was van Wendelstein en had wat lang in de stad vertoefd, doch wilde niet te vergeefs naar Nuremberg gekomen zijn. ‘Hans Sachs toonde zich bereid haar de laarzen meê te geven, en zij volgde hem in de woning, terwijl hare gezellin, Kunegonde Kreuzer genaamd, vóor de deur bleef wachten. Zij zag het blad met sierlijke verzen beschreven liggen en | |
[pagina 135]
| |
kon niet laten er een blik op te werpen. Zij voelde zich door den inhoud geboeid; en ofschoon zij de kunst van lezen geleerd, doch er zich weinig in geoefend had, was zij genoodzaakt zich geheel in het geschrevene te verdiepen. Zoo bemerkte zij de terugkomst des meesters niet, dan toen deze weer vóor haar stond. ‘Doodelijk verschrikt en beschaamd, wierp zij het blad neêr en vlood als eene beangstigde ree’ de gezellin kon haar met moeite volgen; Hans Sachs waagde het slechts met de oogen. Maar de lieftallige opbloeiende zestienjarige onschuld bleef hem onvergetelijk; en den volgenden zondag was hij op weg naar Wendelstein. Daar zocht hij zoolang, tot hij haar had gevonden. ‘Kunegonde was arm en ouderloos. Toen, na herhaalde ontmoetingen, de jonge meester, die, wel is waar, nog slechts eene kleine werkplaats, maar reeds een grooten naam had, om haar vrijdde, konde zij haar geluk nauwelijks begrijpen. Het gedicht, dat aanleiding tot hunne kennismaking gaf, drukte een zoo reinen, trouwhartigen zin uit, een zoo edel en kuisch gemoed, dat zij zichzelve en haar eigen rein hart zulk een man gerust meende te mogen toevertrouwen. Wel toonden zich dezes ouders juist niet zeer ingenomen met de keus van eene zoo arme bruid, wel rieden meester Nunnenbeck en andere ervaren vrienden in poëzie en proza den jongen meester af zich in de zorgen van zulken echt te storten; doch hij konde zich nu eenmaal zonder haar geene vreugd meer denken, en in het volgend jaar, op St-Egidiusdag, waren ouders, leermeesters en vrienden bij hem toch vroolijke gasten, toen hij zijne bruiloft met Kunegonde vierde. Zeker, later viel nogal veel uit van hetgeen de waarschuwende vrienden hadden voorspeld, en het jonge paar moest de eerste tien jaar zich kommerlijk behelpen en hard | |
[pagina 136]
| |
arbeiden, om het noodigste te verdienen; doch het was daarom niet minder gelukkig met elkaar en met de kinderen, welke de hemel schonk. Als dichter was en bleef Sachs een man, die zijnen tijd verstond en met heiligen ijver zich der zaak van den vooruitgang ganschelijk wijdde.’
Zulks moest eerlang blijken. Hans Sachs, de eenvoudige schoenmaker, was niet alleen een verstandig, braaf en edel mensch, hij was nog een rechtschapen burger, die de belangen van zijn vaderland en zijne Iandgenooten boven de zijne stelde. Hij was in zekeren zin voor de Duitschers der 16e eeuw, wat onze Jacob van Maerlant geweest was voor de Nederlanders der 13e. Niet minder, dan de schrijver van Der Kerken Claghe, was hij een rechtzinnig, diep godsdienstig Christen, en moest derhalve, niet minder dan deze, zich den vijand toonen van kerkelijke misbruiken en van allen, die, in zijne oogen, den godsdienst door hun gedrag, door baat- en heerschzucht benadeelden en onteerden. De nieuwe leer door Luther gepredikt maakte op hem zoo grooten indruk, dat hij zich verplicht achtte de schriften van den monnik van Wittenberg en diens vrienden aan een grondig onderzoek te onderwerpen. De bijbelvertaling des Hervormers werd zijne geliefkoosde lectuur. Het gevolg was, dat hij weldra een vurig aanhanger werd van dezes leer. In 1523 schreef hij een gedicht: De Wittenbergsche Nachtegaal, dat, in Duitschland wijd en zijd verspreid, veel bijdroeg tot den voortgang der Hervorming. Ziehier den aanhef van dit gedicht, het eerste, dat den naam des dichters buiten Nuremberg deed kennen: Waakt op, daar breekt de dag reeds aan!
Ik hoor in 't groen een vogel slaan,
Den liefelijken nachtegaal,
Zijn lied klinkt over berg en dal.
| |
[pagina 137]
| |
De nacht neigt tot den Occident,
De dag rijst op in d'Oriënt,
De vlammenroode dageraad
Reeds door de donkre wolken gaat,
Waaruit de lichte zon komt schijnen,
De maan die moet nu ras verdwijnen;
Zij wordt al bleek en duister gansch,
Die vroeger met haar valschen glans
De schapen allen heeft verbhnd,
Dat zij zich hebben afgewend
Van hunnen herder en de weiden
En hebben ze verlaten beiden.
Na De Wittenbergsche Nachtegaal, dat een verbazenden opgang maakte, liet de dichter zeven samenspraken in proza verschijnen, om de gewetensvrijheid te verdedigen. Zonder zich met theologische twisten en spitsvondigheden in te laten, schreef hij tal van gedichten met dezelfde strekking, alsmede stichtende liederen, kerkgezangen, berijmde vertalingen van psalmen en verhalen uit het Oud-Testament. Wat hij in dit vak leverde, ware alleen toereikend geweest, om hem den naam van vruchtharen schrijver te verzekeren. Om in dien zin te arbeiden, hoefde, er moed voor een handwerksman, want het was er verre van af, dat al de Nurembergers het, bij den aanvang, eens waren, om met hun vermaarden stadgenoot, Albrecht Dürer, de Hervorming toe te juichen. Velen toonden zich, integendeel, geheel afkeerig van deze, en zelfs was de stadsraad haar zoo weinig genegen, dat hij het nadrukken van Luthersche schriften streng verbood en Sachs het uitgeven van dergelijke gewrochten belette, hem daarbij vermanende zich voortaan alleen met zijn handwerk en niet met het schrijven van boekjes bezig te houden. Zijn Wittenbergsche Nachtegaal en andere gedichten verschaften den schoenmaker dus vooreerst zoowel vijanden als vrienden; doch eerlang veranderde | |
[pagina 138]
| |
de toestand. De Hervorming won veld en de stadsraad kon op den duur in zijn tegenstand niet volharden. Van dan af klom Sachs in aanzien bij zijne medeburgers en wel zoozeer, dat hem thans gelukte wat hij vroeger te vergeefs beproefd had, namelijk het stichten van eene nieuwe zingschool in de plaats van de vroeger bestaande, die sedert eenige jaren was ontbonden. Op dit tijdperk van licht verklaarbare opgewondenheid en strijd, volgde een van bedaardheid en rust. De dichter trok zich uit het openbare leven terug, om zich geheel aan zijn gezin en zijn handwerk te wijden. Alhoewel uit de eerste jaren na zijn huwelijk, buiten voormelde strijdschriften, niet veel voortbrengselen van hem bekend zijn, is het zeker dat hij de geliefde ‘poëterij’ geenszins verwaarloosde. Tevens bleef hij vlijtig studeeren. Onverpoosd las en herlas hij letterlijk al wat in zijn bereik lag, als daar zijn: de gewrochten der oudere Duitsche literatuur, de schriften van Grieken en Latijnen, die der andere Europeesche volkeren, voor zooveel er vertalingen bestonden. Hij koesterde eene groote voorliefde voor al wat tot de volksliteratuur behoorde, en maakte kennis met de meest befaamde reisbeschrijvingen, kronieken en andere historische werken. Aldus kon hij eenen schat kundigheden en bouwstoffen verzamelen, die hem bij het vervaardigen zijner gewrochten te stade kwamen. Want ook hij aarzelde niet zijn goed te nemen, waar hij 't ontmoette, en op onderwerpen te werken, herhaalde malen voor hem behandeld. Voegen wij er bij, dat de wijze, waarop hij zijne stof opvatte, en de vorm, waarin hij ze kleedde, hem eigen en diensvolgens geschikt waren om aan al wat hij voortbracht, een hoogen graad van oorspronkelijkheid en eigenaardigheid te leenen. Toen zijn gezin te groot werd voor het huisje in de voor- | |
[pagina 139]
| |
stad, betrok de dichter eene ruimer woning in de stad zelve. Aldaar sleet hij het overige zijns werkzamen levens, door iedereen geacht en bemind, in 't genot van een welverdienden welstand en het benijdenswaardigste huiselijk geluk. Nuremberg was te dien tijde de voornaamste en rijkste stad van Duitschland. Als handelsstad en nijverheidszetel bloeiend, was zij de verblijfplaats van talrijke geleerden en kunstenaars. Dat Sachs met de meeste hunner op gemeenzamen voet verkeerde, laat zich begrijpen. Nog wijst men het Wirthshaus, waar hij en Albrecht Dürer soms des avonds zich met andere kunstgenooten vereenigden. Het heet Das Glöckle en bevindt zich, verzekert men, in denzelfden toestand, als toen het beide beroemde Nurembergers onder zijne Stammgasten (gewone bezoekers) telde. Vooral te rekenen van 1550 ademen de gedichten van Hans Sachs eene rust en tevredenheid, die van de gelukkige omstandigheden getuigen, waarin hij verkeerde. Ofschoon hij zich uitsluitelijk met de dichtkunst, de studie en zijn handwerk bezighield, bleef hij het levendigste belang stellen in alles wat op staatkundig en maatschappelijk gebied voorviel, gelijk zeer vele zijner gewrochten het welsprekend bewijzen. Ja, men mag zeggen, dat, gedurende zijn langen levensloop, bijna geene gebeurtenis van eenig gewicht plaats greep, waaraan hij niet een of meer gedichten wijdde. Al wat zijne vaderstad betrof, lag hem, zooals men wel denken kan, nog nader aan het hart dan het overige, en nooit spreekt hij van haar dan met den uitbundigsten lof. In het gedicht Eene Lofspraak der stad Nuremberg, vergelijkt hij ze bij een rozengaard en verklaart, dat wilde hij ze naar den eisch prijzen, ‘hem tijd en tong zouden ontbreken.’ Meer dan veertig jaar was het nederige dorpsmeisje, | |
[pagina 140]
| |
Kunegonde Kreuzer, hem eene voorbeeldige huisvrouw. Toch waren het niet alle zonnige dagen, welke hij met haar beleefde, en toen zij hem, in 1560, door den dood werd ontrukt, had hij de zeven kinderen, welke zij hem schonk, het eene na het andere zien ten grave dalen. Anderhalf jaar nadien, trad hij opnieuw in den echt en wel met de jonge Barbara Harscher, welker schoonheid hij bezong in een zijner liefste gedichten, De Kunstige Vrouwenlof, hetwelk zoowel van het nog warme gevoel, als van het onverzwakte talent des grijzen dichters blijk geeft. Weér deze reis was zijne keus zeer gelukkig. Hij leefde met zijne tweede vrouw nog vijftien jaar en overleed op 20 Januari 1576. Weinige dagen vóor zijnen dood, voltooide hij een gedicht, dat hij Vaarwel aan het Leven betitelde en aan eenen kunstschilder opdroeg, die hem was komen opzoeken en zijn afbeeldsel maalde. Zijn zwanenzang was een ander gedicht, waarin hij het bezoek en het portret, waarmede hij zeer was ingenomen, verheerlijkte.
Hans Sachs was de vruchtbaarste dichter van Duitschland in de 16e eeuw. Men berekent, naar zijne eigen opgave, dat hij meer dan 6000 gedichten schreef, die le zamen omtrent een half millioen verzen uitmaken. Hij liet 1430 dier gedichten, tijdens zijn leven, in drie folianten verschijnen, waarbij, na zijnen dood, door de zorg van den stadsraad van Nuremberg, nog twee werden gevoegd, welke hij voor den druk had bereid. Van die vijf folianten verschenen in de 16e en in het begin der 17e eeuw verscheidene herdrukken en nadrukken, zeker een bewijs dat de dichter bij zijne tijdgenooten hoog aangeschreven stond. De meestergezangen werden in de verzameling niet opgenomen. Hijzelf bekent ze slechts te hebben geschreven, ‘om er de zingschool meè te | |
[pagina 141]
| |
versieren en te onderhouden.’ De meeste zijner gedichten werden, bij hun ontstaan, als vlugschriften of op losse blaadjes gedrukt en op de markt verkocht. Gewoonlijk waren zij met houtsneden versierd. En niet alleen de vruchtbaarste, ook de merkwaardigste Duitsche dichter der 16e eeuw verdient de Nurembergsche schoenmaker genoemd te worden. Hij was, in den vollen zin des woords, een volksdichter van den echten stempel, zonder daarom op te houden kunstdichter te zijn. ‘Hans Sachs’ zegt Eduard Düller, ‘was een echt Duitsch volksdichter, gelijk hij zijn moet, slecht en recht, derb en eerlijk, vroom en vrij.’ Zoo ook beoordeelt hem Wackernagel. Voor hem is Sachs ‘de vertegenwoordiger der gezamenlijke literatuur, die in de eerste plaats de dichter des volks blijft.’ Sprekende van eene vergelijking tusschen hem en zijne tijdgenooten, schrijft Gödeke, in zijne Geschiedenis der Duitsche Dichtkunst: ‘Hij overtrof ze allen door de frischheid en den omvang zijner onderwerpen, den rijkdom zijner vormen, de zedelijke diepte zijner karakters en de gelukkige keus zijner woorden. Al wat de dichtkunst dier dagen kenmerkt, vindt men bij hem in grooter zuiverheid en edeler vorm terug.’ Karl Pannier eindelijk noemt hem ‘den voorbode van een nieuwen tijd in de dichtkunst, daar hij, voornamelijk tegen het einde zijns levens, dit vak met voorliefde beoefende, welk in het vervolg de hoofdvorm werd van gansch het dichterlijke streven in Duitschland, het drama.’ Het spreekt van zelf, dat tusschen de meer dan 6000 scheppingen van den dichter, zich een groot aantal moeten bevinden, welke hadden mogen ongedrukt blijven. De meeste nochtans laten zich nog met genoegen lezen. Zij bezitten voortreffelijke hoedanigheden, welke men zelden bij dichters van lateren tijd vereenigd vindt, en in zijne | |
[pagina 142]
| |
zwakste voortbrengselen, in die, welke meer dan al andere gebrek aan poëtische vorming verraden, ontmoet men toch eenige dier hoedanigheden. Zijne taal, waarin het Nurembergsche dialect eene voorname rol speelt, zijn versbouw en zijn rijm laten weleens veel te wenschen: hij behandelt ze met eene zorgeloosheid, die toont hoe 't hem minder te doen is om den vorm, waarin hij zijne gedachten kleedt, dan om die gedachten zelven. Doorgaans vergenoegt hij zich klaar en duidelijk te zeggen wat hij zeggen wil, denkt niet om sierlijkheid van stijl en acht het beneden zich op effect jacht te maken. Toch bezat hij over de taal veel meesterschap en heeft voor elk denkbeeld het gepaste woord. Van eene vergelijking met onze brabbeltalige, rijmen maatverknoeiende rederijkers kan geene spraak wezen. Bij al het dialectische en onbeschaafde blijft zijne taal door en door gezond, natuurlijk en hartelijk; bij al het ruwe en hobbelige, is zijn stijl los en vloeiend. Wel wringt en knijpt hij de woorden soms zonderling, om ze in zijne verzen te krijgen, maar toch worden die verzen, meest jambische van vier voeten met staande rijm of van vier en half met slepend, niet stroef. Rijk aan rijmen is hij niet: hij herhaalt gedurig dezelfde, en zelfs de gebrekkigste aarzelt hij niet te gebruiken, waar hem niet spoedig een beter in valt. Met maaten rhythmus neemt hij het insgelijks niet te na. Zeker, men zou ongelijk hebben hem voor de inkleeding met de goede dichters der volgende ecuwen op éene rij te stellen, en bij het beoordeelen zijner gewrochten mag men niet uit het oog verliezen, dat vele in de eerste helft der 16e eeuw geschreven werden; maar voor die eeuw is hij een talent van den eersten rang en stelt al zijne tijdgenooten in de schaduw door dichterlijke begaafdheid, juistheid van opvatting, zoowel als door levendigheid en schilderachtigheid van voordracht. | |
[pagina 143]
| |
Sachs is alles behalve een idealist; hij is veeleer een volbloed realist, in den geest onzer oude schilders. Den raad van Goethe ruim twee eeuwen vóor Goethe volgende, grijpt hij ‘in het volle menschenleven’ en geeft het gegrepen zoo krachtig en aanschouwelijk weder, dat hij 't ons letterlijk vóor oogen toovert. Jacob Grimm karakterizeert hem zeer juist in de twee volgende woorden: ‘Hans Sachs dicht en verdicht niets. Hij is derhalve geen scheppende geest; hij is reaal, niet ideaal. Een Schiller voelde zich door niets in Sachs aangetrokken; een Goethe had punten van aanraking met hem.’ Wat, volgens ons, aan Sachses schriften hunne grootste waarde leent, is dat zij het karakter en het gemoed des dichters, als burger en als mensch, zoo getrouw weêrspiegelen. Aán de naiefste en roerendste gemoedelijkheid paren zij den beminnelijksten nooit bitteren humor. Men voelt, Sachs lezende, hoe goed hij 't met zijne lezers meent. Een kind des volks, houdt hij nooit op de dichter des volks te zijn, en schrijft, niet uit roemzucht, nog min om stoffelijk voordeel voor zichzelven, maar alleen om het volk nuttig te wezen. Van daar dat geen spoor van geveinsdheid of effectmakerij zijne gewrochten ontsiert, dat zij overal eene oprechtheid en openhartigheid ademen, welke te meer bevallen, naarmate men ze minder bij andere schrijvers aantreft. Van daar ook dat vele zijner vertellingen, b.v., na drie eeuwen nog met onverminderde frischheid op den lezer werken, en dat zelfs geletterden gaarne zijne gebreken, als daar zijn: ruwheid van uitdrukking, onbeschaafdheid van taal en, in zijne ernstige gewrochten, gezwollenheid en breedsprakigheid, over het hoofd zien, om slechts aan het gezond verstand en den kinderlijken eenvoud, aan de strenge onpartijdigheid en de onverstoorbare kalmte, aan den | |
[pagina 144]
| |
gelouterden godsdienstzin en de reine zedelijkheid te laten recht weêrvaren, in de soms wat ruwe schaal besloten. Het zijn die schoone hoedanigheden, welke ons, nevens den dichter, den edelen mensch, den verlichten vaderlandsvriend en den vooruitstrevenden burger doen hoogachten en beminnen, die de brandendste vraagpunten konde aanroeren, zonder te overdrijven, zonder andersdenkenden te kwetsen of te verbitteren. Men heeft, niet ten onrechte, doen aanmerken, dat, zoo hij voor een goed deel den uitslag, welken hij bekwam en nog bekomt, in de eerste plaats dankt aan de overtuiging waarmede hij de burgerlijke wereld, waarin hij leefde, als de wereld in 't algemeen beschouwt, die te enge wereldbeschouwing ook de grenzen van zijn talent enger maakt. Zoo schildert hij uitsluitelijk de menschen, welke hij om zich ziet, en kent buiten de burgerlijke kringen slechts boeren en varende lieden. Hoezeer dit op zichzelve geen gebrek is, belet het hem, inderdaad, eene hoogere vlucht te nemen en tot de kern der dingen door te dringen, waarvan hij veeltijds slechts de buitenzijde kent. Het neemt niet weg, dat hij voor de wereld, welke de zijne was, en waarvoor hij hoofdzakelijk schreef, ongeëvenaard bleef, en dat men zijne naïeve, frissche, trouwhartige, levendige beweeglijkheid, geestige schalkheid, zoowel als zijn meesterschap over de taal, niet genoeg kan bewonderen. Wij hebben gezien, hoe Sachs zeer belezen was en in de 16e eeuw voor een geleerde kon doorgaan. Bij al zijne befaamdheid een handwerksman gebleven, moest hij onvermijdelijk op zijne belezenheid en geleerdheid zich nu en dan een weinig laten voorstaan. Men kan het hem niet euvel duiden, daar 't met eene naïefheid geschiedt, die zelfs een luttel verwaandheid en schoolvosserij - waarvan hier niets | |
[pagina 145]
| |
voorkomt, - zou doen vergeven. Hetzelfde geldt voor de leerende en streng zedelijke strekking, welke in al zijne gewrochten doorstraalt. Wel geeft zij zich lucht in de zedeles, waarmede hij sommige dier gewrochten besluit; doch zij verveelt niet, dewijl die les gewoonlijk kort is, natuurlijk uit het verhaal of de fabel voortvloeit en nooit tot zedepreek ontaardt. Waar de feiten luide genoeg spreken, blijft de zedeles achterwege. Verdraagzaam en toegevend voor menschelijke zwakheid, kan hij het zelden van zich verkrijgen de dwaasheden en gebreken anders dan medelijdig en lachend te gispen, en alleen den grooten en machtigen der aarde heeft hij den moed om hunne ondeugden en misdaden hard te vallen. Voor het overige ziet hij het leven liefst van den zonnigen kant, doch vergeet daarom den ernst des levens niet en is ernstig waar hij 't inderdaad wezen moet.
Om den dichter en zijn streven geheel le doen kennen, zal het noodig zijn een aantal zijner gedichten onder het oog der lezers te brengen. Wij zullen het, deels bij middel van ontleding, deels bij middel van vertaling beproeven. Het zal hun toelaten zich van Sachses dichttrant en kunstwaarde een juister denkbeeld te vormen, dan alwat wij bij het vorenstaande zouden voegen. Voor de vertaling stippen wij aan, dat wij verkozen den vorm van den dichter der 16e eeuw zoo getrouw mogelijk weêr te geven. Door schaven en vijlen hadden wij, gelijk anderen meenden het te moeten doen, de lezing kunnen aangenamer maken; doch alsdan hadden wij ons van dien vorm verwijderd, die bij Sachs hoofdzaak is, daar weinige zijner gewrochten van eigen vinding zijn. Het is om dezelfde reden, dat wij ons niet veroorloven sommige woorden te vervangen, die in onze negentiende-eeuwsche ooren grof en onbetamelijk klinken. Gelijk alle schrij- | |
[pagina 146]
| |
vers van zijnen tijd, noemt Sachs de dingen bij hunnen naam, en 't draagt nogmaals bij, om aan zijne schriften hun eigenaardig karakter te leenen. Men kan die gedichten in twee groote afdeelingen splitsen; de eigenlijke gedichten en de dramatische. De eerste afdeeling begrijpt: meestergezangen en andere liederen, historia's, fabels, parabels, samenspraken en Schwänken, kluchtige vertellingen in den aard onzer middeleeuwsche boerden; de tweede, tragediën, comediën en Fastnachtspielen (vastenavondspelen). De meestergezangen en liederen werden gezongen; de andere gedichten en de dramatische opgezegd of uitgegalmd. Van de meestergezangen, die zeer talrijk zijn (4275), werden, wij zegden het reeds, geene in de hiervoren vermelde vijf folianten opgenomen; maar uit die, welke door Goedeke en Tittmann en na hen door anderen zijn uitgegeven, blijkt, dat zij, alhoewel van minder waarde, niet zonder verdiensten zijn, trots het stijve en gekunstelde, aan de angstige inachtneming der regels te wijten. De lyrische poëzie is overigens de zaak van onzen dichter niet. Hij schijnt er zelf van overtuigd te zijn en verhaalt en beschrijft bij voorkeur, zelfs in zijne liederen. Tusschen zijne didactische gedichten, zijne fabelen en parabelen komen zeer goede voor, maar best van al slaagt hij in de Schwänken en Fastnachtspielen. Zij zijn zoo natuurlijk kluchtig, dat men ze thans nog lachwekkend vindt, en hebben dit voordeel op soortgelijke producten van de 16e eeuw, over het algemeen grof en onzedelijk in den hoogsten graad, dat zij alle grof- en onzedelijkheid zorgvuldig vermijden. Daar het ons te verre zou leiden, wilden wij voorbeelden geven van elke soort der gedichten, zullen wij voor dit opstel ons voornamelijk bij die twee laatste bepalen. Vooraf nog een woord omtrent de keus der onderwerpen. | |
[pagina 147]
| |
Hij ontleent ze beurtelings aan den Bijbel (voor de meestrgezangen), de geschiedenis, de fabelleer, de kronieken, de sagen, legenden en sprookjes der volksoverlevering, zijne reisherinneringen, het dagelijksch leven in zijne omgeving, de gebeurtenissen op het veld der staatkunde, enz. Overal waar hij iets aantreft, dat hem voor zijne lezers geschikt voorkomt, dat hen kan beleeren, stichten of vermaken, grijpt hij toe en bewerkt het op de hem eigen wijs, die eene grondige kennis van het menschelijk hart en de maatschappelijke belangen en betrekkingen verraadt. Onder dit opzicht kan men hem eenigszins met onzen Cats vergelijken, van wien hij, onder andere opzichten, weêr hemelsbreed verschilt. Wanneer eene stof hem bij uitstek bevalt, vreest hij niet ze andermaal, doch onder een nieuwen vorm te behandelen. Zoo komen sommige onderwerpen in zijne werken tot driemalen voor: als lied, als Schwank en als comedie of Fastnachtspiel, b.v. het volgende, dat wij als Schwank zullen ontleden: | |
De ongelijke kinderen Eva's.Toen de Heere God alle creaturen geschapen had, nam hij grootvader Adam eene ribbe uit het lijf, vormde daarvan Eva en gaf ze hem tot gade met den wensch: ‘Wast en vermenigvuldigt!’ Als evenwel, na deze daad,
Zij, volgend Satans valschen raad,
Genoten de verboden spijze,
Dreef hij hen uit den Paradijze.
In ongenade gevallen, bouwde Adam den onvruchtbaren grond, en Eva baarde hem vele kinderen, de eenen schoon naar ziel en lichaam, de anderen zeer ongelijk aan hunne broeders. Natuurlijk hield Eva veel meer van de schoone, brave, | |
[pagina 148]
| |
verstandige kinderen, dan van de leelijke, kwade en domme, over welke zij zich niet veel bekommerde. Zekeren dag liet God door eenen engel Eva aankondigen, dat hij haar wilde een bezoek brengen, om te zien hoe zij met Adam en de kleinen huishield. Als Eva deze boodschap kreeg,
Toen was zij blijde om Gods genaden
En dacht: ‘Zijn komen zal niet schaden.’
Zij keerde en sierde gansch haar woon
Met gras op en met bloemen schoon,
En stak in al de kamers meien.
Zij deed verder de fraaie kinderen een bad nemen, borstelde, kamde, poetste ze en gaf aan ieder een zuiver hemd. Zij leerde hun netjes buigen vóor den Heer, hem beleefd ontvangen, hem handjes geven, enz. Maar de andre kindren slechtgebouwd
Verstiet zij allen, jong en oud.
Een deel verborg zij in het strooi,
Een deel begroef zij in het hooi,
Een ander deel stak ze in de schouw.
Zij vreesde zeer de Heere zou
Bespotten haar met dezer tucht
En met haar ongesta lte vrucht.
De Heer kwam. Hij vond de schoone kinderen in rij en gelid geschaard. Zij ontvingen hem heuschelijk, bogen als 't hun geleerd was, boden handjes, knielden neer en aanbaden hem. Waarop de milde Heere goedig
De kindren zegende zachtmoedig.
Hij legde hun, het eene na het andere, de handen op en sprak hen aldus aan: den eerste: ‘Gij zult op aarde
Een koning zeer geweldig worden!..’
Den tweede: ‘Gij een vorste zij!’
Den derde: ‘Gij een grave vrij!’
| |
[pagina 149]
| |
Den vierde: ‘Gij een riddersman!’
Den vijfde: ‘Zij een edelman!
Regeeren zult gij volk en land
En hebben altijd de overhand.’
Zoo gaat hij voort en maakt van den zesde ‘een burger rijk’, van den zevende ‘een altoos gelukkigen koopman’, van den achtste ‘eenen doctor wijs en hooggeëerd’. Kortom, hij Gaf alzoo allen rijken zegen.
Door zooveel goedheid bemoedigd, besluit Eva ook de leelijke kinderen voor den dag te halen. Vermits hij de rijkbegaafde zoo mild heeft bedeeld, denkt zij, Zoo zal zich God nog meer erbarmen
Der ongestalten en der armen.
Maar als de Heer het zonderlinge troepje vóor zich ziet, kan hij zijn lachen niet bedwingen. En geen wonder! Ze zijn allen Schurftig en luizig, harig en knobbelig,
Verhakkeld, verscheurd en smerig en modderig,
Onhandig, grof, en linksch en dom,
Lomp, bandloos, boersch en lui en krom.
Ook vraagt hij met bevreemding: ‘Eva, wat meent gij met die zaken?’
Eva, die den ongunstigen indruk bemerkt, welken het zoodje op God gemaakt heeft, bidt: ‘Heer, geef hun ook uw zegen,
Gij zijt zoo heilig allerwegen,
Laat hunne gestalt' 't hun niet ontgelden!
Zij komen bij de menschen zelden:
Derhalve leeren zij op aarden
Niet zeer veel hoflijke gebaarden.’
‘Dat zie ik wel,’ zegt de Heer, ‘maar zal ze toch zegenen’. Hij legt hun dus ook de handen op en maakt van den | |
[pagina 150]
| |
eerste eenen landbouwer, van den tweede eenen visscher, van al de anderen insgelijks arbeidslieden en van den laatste zelfs eenen huisknecht. Het verwondert Eva, en zij maakt de aanmerking: ‘Lieve Heere rijk,
Hoe zegent gij zoo ongelijk,
Waarmee beticht gij de arme bend’,
Dat gij ze dus treedt in het zand,
Dat op gansch de aarde zij alleen
Tot voetbank andren moeten zijn?
Wijl toch de kindren altemaal
Van mij zijn en van mijn gemaal,
Zoo moest uw goede zegen rijk
Ook voor hen allen zijn gelijk.’
‘Dat verstaat gij niet,’ antwoordt God;’ ik wil 't u verklaren. Ik ben de eenige God en moet de gansche wereld met uwe kinderen voorzien. Maakte ik ze allen tot vorsten en heeren, wie zou dan koorn bouwen, dorschen, malen, bakken? Wie zou kleederen naaien, schoenen maken, smeden, timmeren, enz? Welnu, voor dat alles kies ik geschikte lieden, opdat de verschillende standen elkaar in wezen houden en het menschelijk geslacht goed verbonden blijve, als de ledematen in een lichaam.’ Eva begrijpt het en bidt ten slotte: ‘Ach Heer, vergeef, ik was te snel,
Geschiede uw goddelijk bevel
Aan mijne kindren te uwer eer,
Ik wederspreek u nimmermeer.’
In het besluit betreurt Sachs, dat de wijze schikking Gods, waarvan Eva de noodzakelijkheid erkent, door de menschen zoo dikwijls wordt te schande gemaakt. Niemand wil in zijn beroep blijven, iedereen wil verder komen, en de een verdringt gedurig den ander, waardoor ‘jong en oud | |
[pagina 151]
| |
veel ongemak lijdt.’ Hij drukt den vromen wensch uit: ‘God moge het ten beste wenden!’ Wat zou de brave man gezegd hebben, indien hij op het einde der 19e eeuw geleefd hadde?
In vele vertellingen, waarvan het onderwerp aan de volksoverlevering is ontleend, speelt St. Pieter eene voorname rol. De legenden, aan die vertellingen tot grondslag dienende, zijn voor het meerendeel dezelfde, welke in den mond van ons volk voortleven, en hel karakter van den Sant stemt teenemaal overeen met dat, welk onze legenden hem toeschrijven, als uit een anderen Schwank kan blijken: | |
Sint Pieter met de geit.Eens was Christus op reis met St. Pieter. Zij hadden juist een dorp verlaten en kwamen aan eenen kruisweg, toen Petrus aanving: ‘o Heere God en Meester mijn,
Mij wondert zeer de goedheid dijn,
Daar gij als God almachtig zijt,
En op de wereld te allen tijd
Laat alles gaan, gelijk het gaat.’
‘En nochtans loopt er zooveel verkeerd! Maar gij ziet toe en zwijgt stil, als kommerde het ding u niet veel. Mocht ik, St. Pieter, eens een jaar Heere God zijn, het zou wel veranderen, want ik zou ‘Veel beter voeren regiment.
Ja, 't moest op aarde beter staan,
Niet alzoo door elkander gaan;
Ik zou veel beter orde houden.’
‘Welnu,’ zegt Christus, ‘laten wij zien. Gij zult heden eens Heere God zijn: | |
[pagina 152]
| |
‘Doe en gebied naar uw gemoed,
Wees streng of hard, wees mild of goed;
En deel den vloek uit of den zegen,
Geef heer lijk weder, wind of regen,
Gij moogt bestraffen of beloonen,
Moogt plagen, schutten of verschoonen.
In summa, heel mijn regiment
Leg heden ik in uwe hand.’
Petrus is opgetogen: hij stelt zich voor wonderen te verrichten. Weldra komt eene arme vrouw hen tegemoet, die hare geit naar de weide drijft. Zij moet als dagloonster voor haar brood arbeiden, kan op het dier niet passen en is genoodzaakt het aan Gods hoede over te laten. ‘Komaan,’ zegt de Heer tot Petrus, ‘schaf hulp. Gij moet de geit in uwe hoede nemen en zorgen, dat zij dezen avond ongedeerd terug is bij de arme vrouw.’ De apostel begrijpt het en neemt de geit in zijne hoede; doch nu beginnen zijne kwellingen. De geit was moedig, jong en dertel. Zij ijlde verre van hem weg, Liep in de weide heen en weder,
En steeg de bergen op en neder.
Zij kroop door bosschen en hagen, en St. Pieter moest haar nadraven. De zon scheen heet, en het zweet droop hem van het lijf. De oude man beleefde een zeer kwaden dag, en, toen des avonds De geit hij weder huiswaarts brachte,
De Heer zag Petrum aan en lachte.
Hij vroeg hem, of hij langer begeerde de heerschappij te voeren; maar de Sant: ‘.... Lieve Heere mijn,
Neem weder toch den schepter dijn!’
smeekt hij, ‘want ik bemerk, dat ik niet eens eene geit weet te regeeren, laat staan menschen. Vergeef mij mijne | |
[pagina 153]
| |
dwaasheid: ik wil voortaan uwe heerschappij “zoolang ik leef,” niet meer afkeurn.’ Gewoonlijk is het besluit, dat Sachs op zijne Schwänken volgen laat, vrij kort. Hier is het vrij lang, naar allen schijn omdat te zijnen tijde de lieden, die alles beter wisten en de kunst van regeeren grondiger verstonden, niet minder talrijk waren dan tegenwoordig. Als in deze vertelling en bijna overal in de volksoverlevering, - men denke aan St. Pieter en het Hoefijzer, St. Pieter en het Hoen, en vele andere ten onzent, - is de Prins der Apostelen bij Sachs meermalen genoodzaakt zijne dwaling of zijn ongelijk te erkennen. Zoo in het gesprek: St. Pieter met de Landsknechten. Landsknechten noemde men, gelijk ieder weet, de krijgslieden, die, van het einde der 15e tot de 17e eeuw, bij de legers als voetknechten vrijwillig dienst namen. Zij werden 't eerst in Duitschland aangeworven en wel door keizer Maximiliaan I. Voor zijne oorlogen bij den adel zijner erfstaten en de ridderschap des Rijks geenen steun vindende, bracht hij, in 1487, stad- en landbewoners onder zijne vanen, verleende hun soldij (van hier soldaat) en stelde bekwame oversten aan hun hoofd. Zij bewezen hem zoo gewichtige diensten, dat weldra andere vorsten zijn voorbeeld volgden. De Landsknechten waren dappere, doch lastige gezellen, moeilijk te beteugelen zelfs door hunne oversten, en mettertijd werden zij, in vele gevallen, eene ware plaag. Hun leven was een ongebonden, heerennabootsende, waarom ze weleens spottenderwijze Junker Landsknecht heetten. In spijs en drank, verlustigingen en kleedij dreven zij overdaad, bras sen en dobbelen waren hunne geliefkoosde bezigheid, wanneer er niet te vechten viel. In de liederen en hekeldichten van den tijd wordt er ge- | |
[pagina 154]
| |
durig op gewezen; en zweren en vloeken als een Landsknecht was eene zeer gebruikelijke uitdrukking. Dat zij reeds in de eerste helft der 16e eeuw bij burger en boer niet meer ter goeder naam en faam stonden, leeren wij uit verscheidene Schwänken als: De Duivel laat geenen Landsknecht meer in de Hel komen, Waarom de Boeren niet gaarne Landsknechten herbergen, enz. In bovenvermeld gesprek vernemen wij waarom St, Pieter ze niet meer in den hemel wil. Ziehier: | |
Sint Pieter met de landsknechten.Negen arme Landsknechten trokken uit, om van huis tot huis te bedelen. Er was geen oorlog in den lande, er werd hun geene soldij betaald, en zij leden honger en gebrek. Zekeren morgen kwamen zij vóor de poort des hemels en klopten aan: zij wilden ook daar garten (gaarden), d.i. aalmoezen vragen, om hunnen nood te stillen.
Petrus.
Sint Pieter waakte bij de poort,
Als hij daarvoor de knechten zag,
Zeer snel hij tot den Heere sprak:
‘Heer, builen staat eene arme schaar,
Laat ze toch in, hun nood is zwaar!
Zij zouden graag hier beedlen gaan.’
De Heer.
De Heer zei: ‘Laat ze langer staan.’
De Landsknechten.
Als nu de knechten wachten moeten,
Daar gaan ze aan 't vloeken en scharrelvoeten:
‘Martelie, Lijden, Sacrament!’
| |
[pagina 155]
| |
Petrus.
Sint Pieter deze vloeken niet kent,
Hij dacht zij spraken van geestlijke dingen,
Wil in den hemel ze toch bringen
En spreekt: ‘o Lieve Heere mijn,
Ik bid u, Iaat ze toch hier zijn,
Want vromer liên ik nooit en zag.’
De Heer weigert nogmaals: ‘Gij kent ze niet, naar ik zie: 't zijn Landsknechten, en ‘Die zouden met moedwillige zaken
Den hemel ras ons te enge maken.’
Petrus.
Sint Pieter bad toen echter meer:
‘Heer, laat ze binnen om uwe eer.’
‘Welnu,’ zegt eindelijk de Heer, ‘laat ze binnen; zij zullen u bezwaarlijk zijn. Zie dan, hoe gij ze buiten krijgt.’ Sint Pieter haast zich van de toelating gebruik te maken. De Landsknechten komen in den hemel en ‘bedelen bij iedereen.’ Nauw hebben zij eenig geld ingezameld, of zij gaan aan 't dobbelen. Weldra ontstaat krakeel; zij trekken van leder, houwen op elkander in en Jaagden elkander heen en weder
In 's hemels ruimten op en neder.
Sint Pieter komt op het gerucht toegeschoten en poogt te vergeefs hen te stillen. Hij krijgt zelf slagen. Hij is buiten raad en smeekt deemoedig den Heer hem te helpen, opdat hij de Landsknechten buiten krijge. Hij bekent, dat hij ongelijk had en belooft, dat het hem eene leer zal wezen, dat hij nooit Landsknechten meer zal in den hemel laten. ‘Doe eenen engel de trom slaan vóor de poort van den hemel,’ raadt de Heer. Sint Pieter volgt den raad, en zoo- | |
[pagina 156]
| |
dra de Landsknechten het trommelen hooren, stormen zij gelijk Ras buiten naar des hemels deur,
Zij meenden men sloeg alarm daarveur.
Petrus.
Sint Pieter sloot de hemelpoort,
Versperde den knechten voortaan het oord,
Sinds is er geen meer ingekommen,
Wijl Petrus nog blijft op hen brommen.
Eene andere, wellicht veel grooter plaag voor Duitschland waren nog te dien tijde de Roofridders. Toen het ridderwezen allengs zoozeer ontaard was, dat men het doel der instelling geheel uit het oog verloren had, schaamden zekere edellieden zich niet van roof op den openbaren weg hun handwerk te maken: van daar de naam Roofridders. Met hunne wapenknechten vielen zij kloosters en kerken aan, om ze uit te plunderen; zelfs steden en dorpen waren niet altoos voor hunne aanrandingen veilig. De reizigers, vooral de reizende kooplieden, die de jaarmarkten bezochten, hadden van hen veel te lijden. Uit hunne burchten of uit hinderlagen in het woud overvielen zij hen, namen hun geld en goederen af en sleepten hen gevankelijk naar hun slot - men noemde het roofslot - mede, om hunnen bloedverwanten of vrienden losgeld af te persen. Om ze geheel uit te roeien, moesten de vereenigde Duitsche vorsten tot de strengste maatregelen toevlucht nemen, en het duurde lang, eer aan hunne wanbedrijven voor goed een einde kon gesteld worden. Dat zij in de laatste helft der 15e en in de eerste der 16e eeuw nog veelvuldig voorkwamen en meestal straffeloos hun eerzaam beroep uitoefenden, blijkt uit vele gedichten, waarin Sachs moedig die zonderlinge edelen hek elt en bespot, onder ander uit het lied De onbeschaamde Straat- | |
[pagina 157]
| |
roover. Het verhaalt, hoe in Frankenland een edelman zat (woonde), die, niet zeer rijk aan goederen, zich op de straat met rooven geneerde. Hij had drie knechten, met wie hij den buit gelijkelijk deelde. Eens kwamen uitgeplunderde kooplieden op zijn slot klagen, dat zijne handlangers hen van alles hadden beroofd. De edelman vroeg hun: ‘Hadt gij, toen men u overviel, de kleederen aan, welke gij thans draagt?’ En daar zij bevestigend antwoordden, hernam hij: ‘Alsdan
Is 't door de mijnen niet gedaan,
Want mijne knechten hebben de zeê
Zoo goede rokken te nemen mee:
Die lieten zij u zeker niet!’
‘Zoo bekende hij,’ zegt Sachs met de hem eigen naïeveteit, ‘dat hij met knechten op de straat roofde onverpoosd. ‘Hij loochende niet eenmaal dat!’
In het volgende stukje, nogmaals een lied, hebben wij een anderen Roofridder, een van die, welke, als sommige beruchte rooveroversten van lateren tijd, hun ambacht met eene soort humor dreven: De abt in 't wild badGa naar voetnoot(1).
Er was een abt in Beierland,
Men kent zijn sticht ten allen kant,
Het is genaamd Roeshoven;
Die at en dronk het allerbest,
Dat hij werd vet en welgemest,
Groot als een kacheloven.
Op 't laatste werd hem eng de borst,
Hij konde niet meer eten,
Alleen tot drinken had hij dorst;
Des heeft hem vrees bezeten.
| |
[pagina 158]
| |
Op artsenraad voer hij naar 't bad gezwinde,
Dat hij daar hulpe vinde;
Twee paters nam hij meê
Naar eenes abtes zeê.
Als hij nu reisde Hoor een woud,
Daar sprong van uit het kreupelhout
Een eêlman op hem neêr
En sprak: ‘Wie zijt gij, waar naar toe?’
‘Naar 't wildbad, Heer,’ zei bang te moê
De abt: ‘'k ben een geestlijk heer.’
Hij vraagt: ‘Wat wilt gij in het bad?’
En de abt: ‘Ik kan niet eten;’
En geen daarop: ‘Is het maar dat?
Zoo wil ik mij vermeten
U gansch te helpen in een dag of drij.
Welaan, en kom met mij!’
Den abt en hielp geen beê,
Hij moest wel komen meê.
Als hij gebracht was op het slot,
Stak hij hem in een kamer groot,
Sprak: ‘Gij moet droge baden.’
Per dag hij hem drie erwten gaf.
Maar de abt werd hongrig, nam zeer af,
En bad zeer om genaden.
Ten disch hem noodde de edelman:
Daar als ren wolf hij vrat,
En schonk hem tachtig gelden dan
En voor naar huis zijn pad. -
Daarom wie vol is en niet eten mag,
Beproef de kunst drie dag;
Dit wildbad zuivert rein,
En hij zal eten fijn.
In den Schwank, getiteld Van den vromen Adel, hekelt en bespot hij de Roofridders op waarlijk bloedige wijs. Te Frankfort, verhaalt hij, moest een gemeen straatroover onthalsd worden. Toen men hem ter gerechtsplaats leidde, kwam de stoet voorbij eene herberg, waar vele edellieden verga- | |
[pagina 159]
| |
derd waren. De veroordeelde was een schoon jonkman, en de ridders, niet wetende wat hij misdaan had, kregen medelijden met hem. Zij baden den hoogen raad hem genade te schenken. Deze toonde zich hiertoe bereid; doch niet zoodra hadden de edellieden vernomen, dat de arme zondaar een straatroover was, of zij riepen verontwaardigd, als uit éenen mond: ‘Hoe! heeft die jongen kooplieden op den openbaren weg beroofd, zonder van adel te zijn? Dat wisten wij niet: ‘Derhalve spoedig weg met hem,
En laat hein maar den kop afslagen!
Durft zulk een boerenknecht het wagen
Met roof op straat zich te geneeren,
Wat enkel is vergund met eeren
Den vromen adel allenthalve!...’
‘Dus’ zegt de dichter in zijn besluit: De koopliên mogen blijde zijn,
Dat alle wegen worden rein,
In Franken, Beieren, Zwaben, Sachsen,
Daar zelfs zorgvuldig op zal passen
Onze adel, dat op geene wegen
Nog iemand straatroof kunne plegen,
Ten zij, van aadlijken geslacht,
Hij tot de daad hebb' recht en macht.
En om de spotternij nog beter te doen uitkomen, geeft hij den kooplieden den raad niettemin zelven hunne voorzorgen te nemen en zich overal op den openbaren weg voor ongeval te hoeden.
Hans Sachs, Duitschlands grootste volksdichter, hadde de volksvriend niet moeten wezen, dien wij kennen, om den boerenstand, dit voorname deel des volks, te verwaarloozen. Ook dicht bij nog meer wellicht voor de land- dan voor de stadbewoners en is onuitputtelijker dan ooit, in wijze lessen en nuttige wenken, waar hij zich tot de buitenlieden, | |
[pagina 160]
| |
wendt. Hier vooral laat hij de feiten spreken en wacht zich voor droge zedelessen en zedepreêken. In de Funsinger Boeren doet hij zien, hoe bespottelijk en nadeelig te groote eenvoudigheid hun kan worden. Hij vertelt, hoe in het dorp Funsing Vóor lange jaren
Eenvoudge boeren vele waren.
Eens gingen zij in het bosch eikels voor hunne varkens slaan; en het gebeurde, dat een hunner, Liendel Topf, door het breken eens taks, van eenen boom viel, met het gevolg dat De kop zich in de twijgen ving,
De hals brak af, en zoo het ging,
Dat 't lichaam nederviel in 't gras;
De kop omhoog gebleven was.
Als de boeren willen huiswaarts keeren, vinden zij, onder den boom, hunnen makker zonder hoofd. Zij redekavelen over het geval: ‘Maar waar heeft hij zijn kop gedaan?
Wie weet, of hij den kop nog had,
Toen hij met ons naar buiten trad!’
Hans Tölp zei: ‘Ik ging aan zijn zij,
Doch zeker weet ik niet, of hij
Den kop op 't lijf toen heeft gedragen,
Wij zullen het zijn vrouw gaan vragen,
Die weet gewisselijk het wel.’
Als zij haar vraagden, dom en fel,
Ten antwoord hun de vrouwe gaf:
‘'k Wiesch zaterdag hem 't aanzicht af,
En hij had zijnen kop toen nog,
Maar ik en kan niet zeggen toch,
Of die op 't lijf des zondags stond,
Schoon ik hem sprak met eigen mond.’
Na een paar niet minder dwaze streken, besluit de dichter met de waarschuwing, dat wanneer iemand zich al te een- | |
[pagina 161]
| |
voudig aanstelt, men hem met minachting een Funsinger noemt, wat hem niet tot eer verstrekt. Om de landlieden, die, te lui om te arbeiden, hunne akkers verwaarloozen en slechts aan drinken en eten denken, tot inkeer te brengen, vertelt hij hun deze fabel: De luie boer met zijne honden.
Doctor Sebastianus BrantGa naar voetnoot(1)
Schreef eene fabel met versland,
Hoe dat op eenen dorpe zat,
Een luie boer, die zeer veel vrat
En, toen zijn vader was gestorven,
Van hein had zijnen hof verworven.
Op dezen hij veel granen had,
Die hij ter markt bracht in de stad,
En snel verkocht denzelfden dag.
Met 't geld hij daar ter stede lag
Staag in de herberg bij den wijne,
Geen acht en gevende op het zijne,
En dikwijls zei: ‘Wat zou ik zorgen!
Ik heb genoeg, sterf ik van daag of morgen,
Want ik weet gansch gewis voorwaar,
Dat, zoo ik leefde honderd jaar,
Ik honderd jaar zou hebben te eten.’
Zoo'n rede hield hij onvermeten,
Steeds luier werd, heilloozer dom,
Zag niet naar zijnen akker om,
Den ganschen herfst, dacht aan geen zaaien.
En als nu kwam de tijd van maaien,
Daar in het dorp de buien zijn,
Zij pikten koorn en oogstten fijn
En zamelden in schuur en kast,
Om van te teren, als het past.
Doch onze luie boer, zoo prat,
Des zomers niets gedaan en had,
Dan slechts verspiilen goed en geld,
En ook niet bad gebouwd zijn veld.
| |
[pagina 162]
| |
Als daarna kwam de wintersnood,
Had hij geen koorn te bakken brood.
Als nu de honger hem randt aan,
Daar vat hij een nadeelig plan,
Stak neder al het weivee zijn,
En schaap en bok, rund, geit en zwijn,
Het een na 't ander, wat hij had,
Hij bried en zood en dan ze vrat.
Daarna hij ook ter nedersloeg
Zijne ossen, die weleer den ploeg
Hem trokken, lei ze dan in 't zout
En vrat ze alweer tot zijn behoud.
Als dit bemerkten zijne honden,
Daar spraken zij op goede gronden:
‘Ziet, onze luie boer, nadat
Verspild hij gansch zijn crfdeel had,
Heeft hij zijn weivee afgestoken
En liet het zoden, braden, koken;
Heeft die gevreten uit het zout,
Die melk hem gaven, kaas en smoutGa naar voetnoot(1),
Die nut hem brachten alle dagen:
Heeft alles in den wind geslagen.
Dan hij ook de ossen nedersloeg,
Die eens hem trokken zijnen ploeg,
Opdat hij konde bouwen koren;
Hun trouwe dienst, die is verloren,
Hij vreet hen ook met huid en haar;
En is hij eenmaal daarmeê klaar,
En heeft niets meer in huis en stal,
Dan komt de beurt aan ons, hij zal
Ook ons twee arme honden vreten,
Zoo wij het vlieden nu vergeten,
Niet zoeken eenen andren heer.
Zoo laat ons loopen verre en zeer,
Dat ons de luie boer vermeten
Niet mede slachten kan en vreten.’
Gezegd, gedaan, de beide honden
Het hazepad al spoedig vonden.
| |
[pagina 163]
| |
In De Duivel huwde een oud Wijf, een onderwerp, dat hij weer onder meer dan een en vorm behandelde, betoogt hij, hoe een huwelijk om geld zelden gelukkig is, en hoe zonder eendracht en eensgezindheid de echt eene hel is, welke den duivel zelven te heet wordt en hem op de vlucht drijft, ja aan de hel in eigenlijken zin doet de voorkeur geven. Schier in al de gedichten, waar hij echtelieden ten tooneele voert, heeft Sachs dit thema ontwikkeld en kan hij de eensgezindheid, als het eenigst middel om den echt gelukkig te maken, niet genoeg aanbevelen. Hij wist bij ondervinding, dat hij voornamelijk aan dit middel het geluk te danken had, welk in den echt zijn deel geworden was. Hij wist echter ook, hoe moeilijk de eensgezindheid, zelfs in de voorbeeldigste huisgezinnen, behouden wordt, want in een zijner liederen, heet het, dat de echt alleen goed is, waar de man doof en de vrouw blind zijn. Wat den echt goed maakt.
Een graaf kwam koning Alfons vragen:
Wanneer zijn echtliên eensgezind?
De koning sprak: ‘Zij niet meer klagen
Wordt doof de man, de vrouwe blind.’
De graaf zei: ‘Mij toch kennen doet,
Waarom na deze beide plagen
Een echt eerst vreedzaam wordt en goed.’
De koning sprak: ‘Merk, als de man
Wordt doof, hij nergens meer en hoort, -
Dewijl hij niets meer hooren kan, -
Der vrouwe bitsig booze woord,
Niet in het bed, niet aan den disch.
Vrij is van allen twist hij dan,
Leeft rustig, vreedzaam, stil en frisch.
| |
[pagina 164]
| |
‘En evenzoo is 't met der vrouwen:
Zoodra zij is ten volle blind,
Kan zij den man niet meer naschouwen,
Als de ijverzucht haar overwint.
Waarheen hij gaat en wat hij doet,
Zij moet in alles hem vertrouwen,
En in den echt is alles goed.’
Hij liet zich dus niet door zelfbegoocheling misleiden en begreep, hoe het niet licht viel zijne raadgevingen in dezen behoorlijk in acht te nemen. Daarom komt hij er telkens op terug, als in onderstaanden Schuank, weer een der beste van de 1700, welke uit de pen van den dichter vloeiden: De duivel huwde een oud wijf.
Eens kwam de duivel op onze aard'
En wilde mede zijn gepaard,
En nam ten echt een boos oud wijf,
Wel rijk, doch van misstaltig lijf.
Nauw was gekomen hij ter eeGa naar voetnoot(1),
Daar ving ook aan veel angst en wee.
Het oudje staag te twisten lag
Met kijven, schreeuwen overdag;
Ook 's nachts te bed was 't erg gesteld,
Hij werd door luis en vloo gekweld.
Hij dacht alhier kan ik niet blijven,
'k Wil voort en liever den tijd verdrijven
In eenzaam woud of woestenij,
Waar ik meer rust heb, en voer blij
Naar 't woud. Op eenen boom hij zat,
En zag van daar gaan op het pad
Een arts met eenen mantelzak,
Die met aitsnij toog dag voor dag.
De duivel trad den man op zij
En sprak tot hem: ‘Met artsenij
| |
[pagina 165]
| |
Laat ons te zaam de lieden heelen,
Doch het gewin rechtmatig deelen.’
De doctor vroeg hem wie hij was;
De duivel zeide hem alras,
Hij was de duivel en had wee
Zooveel geleden in der ee
Van een oud en boosaardig wijf,
Dat hem gepijnigd had het lijf
Met harde, ondragelijke pijn;
Des wou hij niet meer bij haar zijn.
‘Dus neem mij aan tot uwen knecht;
Ik wil u dienen wel en recht.’
Dan toonde hij den artse fijn,
Hoe hij hem kon behulpzaam zijn.
Kortom, zij spoedig eens het waren.
De duivel sprak: ‘Ik wil nu varen
In eenen burger gindscher stad,
Hij won met woekren grooten schat:
Dien wil ik pijnigen zeer fel.
Zoo kom, gij, op mijn voetspoor snel,
Om bij den burger in te keeren
En met een zegen mij te bezweren.
Ik willig uit den zieke vaar,
En u betaalt men aanstonds baar
Graag twintig gulden uit tot loon,
Daarvan geef mij de helft, patroon.’
Zij werden 't eens. De duivel rad
Voer in den burger in de stad
En plaagde hem den ganschen nacht.
Vroeg ook ter steê de arts hulpe bracht
En nam zich dezes burgers aan,
En als een kunstervaren man
Den duivel machtig hij bezwoer,
Die weldra uit den zieke voer
En wachtte naar den arts in 't woud.
Den arts tot dank voor het behoud
Betaalt men dertig daalders baar.
Hij spoedde zich naar 't woud, alwaar
Tien daalders hij den duivel gaf,
En hield voor zich er twintig af,
Zei, twintig was maar het gewin.
De duivel zag de schalkheid in,
| |
[pagina 166]
| |
Dat de arts om vijf hem wou bedriegen,
Doch zweeg, dacht'k zal u leeren liegen,
En liet niets van zijn opzet blijken.
Hij sprak tot d'arts: ‘Ik weet'nen rijken
Koordomheer, buiten op het sticht,
Hij huist met een kokin. Dit wicht
Wil ik nu varen in het lijf
En wil hem plagen fel en stijf.
Zorg morgen bij hem in te keeren
En hem met zegen te bezweren.
Dan krijgen wij weer schijven, maat,
De kunst is zeker en probaat.’
De duivel voer, als was gezegd,
Nu in den domheer, kneep hem recht.
De arts spoedig voor den domhof kwam,
De kokin liep tot hem, vernam,
Of hij den duivel kon bezweren:
Men zou hem twintig gulden vereeren.
De arts zegde ja en snel hij ging
En de bezwering fluks aanving,
Zooals hij eerst deed van 's gelijken.
Edoch de duivel wou niet wijken
Als vroeger, in den domheer lief
Hij bleef en riep: ‘De arts is een dief,
Vijf daalders heeft hij mij ontstolen,
Daarom zoo zeg ik onverholen:
Geen dief kan mij hier drijven uit,
'k Wijk uit dit huis niet voor een guit!..’
In grooten angst de meester was,
Want loochnen kwam hier niet te pas,
Hij liep de zaal uit zeer bevreesd.
Daar schoot een list hem voor den geest
En ras hij weer ter zale liep.
‘Beneden in den tuin,’ hij riep,
‘Is, duivel, uw oud wijf gekomen,
Heeft van 't gerecht een brief genomen
En eischt u weder als haar gâ,
Daarom en draal niet lang, maar ga,
Verantwoord u voor het gerecht!’
De duivel kijkt fluks uit en zegt:
| |
[pagina 167]
| |
‘Hoel is mijn oude helleregel
Gekomen en brengt brief en zegel,
Dat ik tot haar moet wederom?
Nooit keer ik weder tot haar om!
Eer wil ik varen heen ter hel,
Daar heb ik, lieve meêgezel,
Meer rust dan in het huis der ouw'.’
Hiermeê verdween hij langs de schouw,
Liet achter zich een boozen stank.
Besluit:
Men leere hier uit dezen Schwank:
Waar wijf en man tot hunne pijn
Saam in den echt verbonden zijn
En staag krakeelen dag voor dag,
Waar geen den andre lijden mag,
Maar de een den andere belacht,
En scheidten smaadt, verhoont, veracht,
Elkander kwellen, plukken, slagen,
Elkander bekladden en verklagen,
Waar vreugd noch vrede woont in huis -
Wordt de echt met voeg genoemd een kruis,
Een duivelsch of een helsche leven,
Waar God ons moog' voor hoeden even!
Hij geve in d'echt van dezen tijd
Ons vrede, vreugd en eenigheid,
Dat daardoor neme toe en wass'
De huwlijkstrouw, dit wenscht Hans Sachs.
Niet alleen den echtelieden, al zijnen landgenooten, om het even van welken staat of stand, en in de eerste plaats den vorsten en grooten, rijkssteden en voornamen burgers, drukt hij gedurig op het hart elkander te verstaan, toch eensgezind en eendrachtig te blijven, in het belang van den voorspoed en de welvaart des vaderlands. Ook kan men hem, in zekeren zin, als den meest overtuigden voorlooper beschouwen van de ontzaglijke schaar denkers en dichters, die na hem, gedurende drie eeuwen, met Duitsche | |
[pagina 168]
| |
eenheid dweepten en in deze de waarborg zagen van Duitschland's heil en roem, macht en grootheid. Hoezeer die eenheid hem ter harte ging, toonen, meer dan al andere, die zijner gedichten, waarin hij den Duitschen Keizer, voor hem de verpersoonlijking, niet alleen van het H. Roomsche Rijk, maar van al de Duitsche landen, bezingt en verheerlijkt. Indien hij, ofschoon der Hervorming toegedaan, tijdens den Schmalkaldischen oorlog, de zaak des Keizers omhelst, indien hij in zijne gedichten met zooveel drift tegen Turken en Franschen te velde trekt, dan is het dewijl hij in den eerste den machtigsten vriend en voorstander, in de laatsten de gevaarlijkste vijanden ziet van die eenheid en bij gevolg van het groote Duitsche vaderland.
Er blijft ons van de dramatische gedichten een denkbeeld te geven. Meer nog dan voor de eigenlijke gedichten, moeten wij hier herinneren, dat Hans Sachs in de 16e eeuw leefde, en dat de meeste zijner scheppingen van de eerste helft dier eeuw dagteekenen. Men zou dus ongelijk hebben in zijne spelen, om het even of hij ze tragediën, comediën of vastenavondspelen noemt, goede hoedanigheden te eischen, welke het Duitsche tooneel van dien tijd niet bezat, niet bezitten konde. Inderdaad, dit tooneel was niet op de hoogte van het onze, zooals wij het uit de abele spelen en sotterniën van het Hulthemsche handschrift kennen. Zijn oorsprong ligt, gelijk elders, in de geestelijke spelen, die men eerst in de kerk vertoonde; doch uit deze ontwikkelde zich het wereldlijke tooneel niet zoo spoedig en zoo merkwaardig, dat aan eene vergelijking met het onze kan gedacht worden. De dramatische gewrochten zelfs van Hans Rosenblüt en Hans Folz, de onmiddellijke voorgangers van Hans Sachs, staan verre | |
[pagina 169]
| |
beneden de Vlaamsche der 14e eeuw. Met Sachs brak in Duitschland een nieuw tijdperk aan ook voor de dramatische literatuur, en zijne spelen overtreffen al wat men tot dan toe in zijn land geschreven en opgevoerd had. Vrij van gebreken zijn zij zeker niet, doch over het algemeen verraden zij een dichterlijk talent, waarvan in de oudere stukken geen spoor voorhanden is, en laten den rijkbegaafden dramaturg erkennen, wiens liederen en Schwänken overal met den uitbundigsten lof besproken werden. Niet alleen benuttigde hij voor zijne spelen stoffen, welke vóor hem op het tooneel niet behandeld waren; hij bracht in de handeling en in de samenspraken het leven, dat zij vóor hem hadden gemist, en ontwikkelde zijne onderwerpen op waarlijk dramatische wijze. ‘Vór Sachs,’ zegt Pannier, ‘verheft zich het drama ter nauwernood boven den ruwsten gesprekvorm, en daarbij dragen de samenspraken zeer dikwijls het kenmerk eener treurige kansel- of katheder-wijsheid. Hans Sachs, daarentegen, weet werkelijk dramatisch leven in zijne spelen te brengen en, trots de leerende strekking, den onaangenamen prediker- en schoolmeeslertoon gelukkig te vermijden. Bij de voorgangers van onzen dichter, heerscht, in de boertige stukken, ruwheid, zedeloosheid, poetsenmakerij en schandaalzucht; bij Sachs vinden wij van dat alles niets. Bij hem is alles betamelijk, ofschoon derb, doordrongen van streng zedelijk streven, fijn humoristisch gedacht en uitgevoerd; bij hem verraadt alles den man zonder drift, met ernstigen, doch welwillenden blik neêrziende op de gebreken en dwaasheden zijner tijdgenooten.’ Wij zegden het hiervoren: evenals Sachses Schwänken boven zijne andere gedichten, zoo munten zijne vastenavondspelen uit boven zijne overige dramatische gewrochten. | |
[pagina 170]
| |
Daarvan kan men zich het best overtuigen, wanneer men ze met zijne tragediën en comediën vergelijkt, gelijk men, om zich van de vorderingen te overtuigen, welke het Duitsch tooneel hem dankt, ook zijne vastenavondspelen met die zijner voorgangers moet vergelijken. Van looneeltechniek heeft hij, wel is waar, weinig kennis. Niettemin weet hij vooral die laatste spelen behoorlijk op te bouwen. Zijne intrige is gewoonlijk allereenvoudigst; doch hoe eenvoudig zij ook zij, toch weet hij ze zoodanig uit te werken, dat zij inderdaad belangwekkend wordt. Verder zijn zijne karakters waar en natuurlijk. Zijne personaadjes spreken en handelen, gelijk hun karakter het medebrengt, en zijn van het begin tot het einde volgehouden. ‘Zijne grootste verdienste,’ zegt evengemelde criticus, ‘bestaat hierin, dat hij een waarlijk nationaal drama schiep, welk in al de klassen der bevolking niet alleen verstaan, maar tevens gaarne gezien werd. Het gelukte hem ook hier de klove tusschen geleerden en ongeleerden, tusschen dichter en volk aan te vullen.’ Waaruit volgt, dat, hadden de latere Duitsche tooneeldichters zijne voetstappen gedrukt, Duitschland veel eerder een waarlijk vaderlandsch tooneel zou bezeten hebben, dan nu 't geval was, en niet tot de 18e eeuw hadde moeten wachten, om op dit tooneel te bogen. Dit geldt niet minder voor het tooneel in Nederland, gelijk wij 't vóor jaren reeds elders deden aanmerken.‘Hadde ons tooneel zich in denzelfden geest’ - den geest van Esmoreit en de andere spelen van hooger vermeld handschrift, - ‘ontwikkeld’ zegden wij, en 't blijft ons gevoelen, ‘er ware in Nederland een schouwburg tot stand gekomen, die, evenals onze schilderschool, evenals onze letterkunde, in 't algemeen, de ware uitdrukking van onzen volksaard, eenmaal met dien der Engelschen, Duitschers, | |
[pagina 171]
| |
Spanjaards en Franschen had kunnen wedijveren’Ga naar voetnoot(1). Zoo gering was de tooneelkennis van Sachs, dat hij de verschillende vakken der dramatische poëzie niet eens wist te onderscheiden. Gelijk wij zagen, vat hij al de gewrochten dier poëzie onder den naam spelen te zamen. Wordt in een stuk gevochten of gestorven, dan is het voor hem eene tragedie; niet, dan noemt hij 't comedie. In beide soort van gewrochten zoekt hij veeltijds te leeren of te roeren; zijne vastenavondspelen daarentegen hebben enkel ten doel te verlustigen, te doen lachen, in éen woord. Toen te Nuremberg, in 1562, de pest woedde, schreef hij meer dan ooit voor het tooneel, om, gelijk hijzelf zegde, zijne beproefde stadgenooten te verstrooien en op te beuren; en 't is meer dan waarschijnlijk, dat hij vastenavondspelen best geschikt achtte, om dit doel te bereiken. De meeste zijner spelen werden tijdens zijn leven opgevoerd. De opvoeringen hadden plaats op openbare pleinen of in herbergen, weleens in burgershuizen, op kasteelen en zelfs aan hoven. Nog in 1646 en 1676 werd zijne tragedie: Van de Lisabetha, eene Koopmansdochter, aan het hof, te Dresden, vertoond. De vertooners waren liefhebbers, als bij ons van de 14e eeuw tot bijkans op onze dagen, en, weêr als bij ons, meestal rederijkers, d.i. meesterzangers. Te Nuremberg hielp Sachs, volgens zijne eigen bekentenis, zijne stukken opvoeren en spelen.
Laten wij thans een paar zijner vastenavondspelen ontleden. Wij nemen eerst dat getiteld: De doode Man. Het bestaat als alle, slechts uit éen kort bedrijf, is gedagteekend | |
[pagina 172]
| |
van 31 October 1553 en heeft vier personen: Hans(den Man), de Vrouw, de Buurvrouw en den Buurman. Plaats der handeling is, evenmin als in andere, opgegeven. De Man en de Vrouw treden sprekend op. Zij, eene looze feeks, wenscht te weten, hoe en wanneer hij haar liefheeft. De Man spreekt:
Als ge alles doet wat ik u heet,
Gehoorzaam, onderdanig, willig,
Dan heb ik u ook lief, als billig,
En deel met u mijn zure brood,
En laat u lijden geenen nood
Aan drank en spijs, aan tooi en kleed;
En alles wat ik kan en weet,
Dat doe ik u ten welgevallen.....
Hierna wil zij ook weten, wanneer hij haar vijand is. De Man spreekt:
Ik wil u een kort antwoord geven:
Wen openlijk of in den stille
Gij nimmer doet naar mijnen wille,
Zie, dan begint mijn vijandschap.
‘Maar wat doe ik, dat u niet bevalt?’ vraagt de Vrouw. De Man legt het haar uit: ‘Gij bestuurt het huis niet wel en zorgt slecht voor mij,’ zegt hij. ‘Gij zijt toornig, boosaardig, koppig, wilt altoos gelijk hebben, ‘En zie, met zulke domme zaken
Kunt gij mij op u booze maken,
En mijne liefde gansch vertreden.’
De Vrouw spreekt:
Bekommeren u zoo'n kleinigheden,
Wel, lieve man, dan heeft uw min
Tot mij niet veel van hartstocht in;
Hadt gij, als ik, u lief zoo straf,
Dan nam uw min zoo licht niet af,
Daar ze eerder sterk en vast zou blijven.
| |
[pagina 173]
| |
De Man wil nu ook van haar weten, of zij hem liefheeft en hoe. De Vrouw spreekt:
Mijn lieve man, nu zie, ik wil
Mijn stille liefde u openbaren!
Ik min u zoo, sinds vele jaren,
Dat werdt gij krank, tot mijn verdriet,
Ik gaarn voor u mijn leven liet;
En stierft gij eer dan ik, merk even,
Dan wilde ik ook niet langer leven,
Geen ander huwen, spijt zijn gaven,
Ik liet u eerelijk begraven
In mijnen rozerooden rok....
Hans neemt die verklaring niet voor klinkende munt. Hij besluit haar op de proef te stellen; en terwijl zij haar linnen aan de Pegnitz - de rivier van Nuremberg - is gaan wasschen, strekt hij zich op den vloer uit en veinst schielijk gestorven te zijn. De Vrouw komt terug. Eerst meent zij, dat hij uit kortswijl op den grond is gaan liggen: ‘Ach, Hans, wat doet gij? Sta toch op,
Help mij het linnen hangen op,’
zegt zij; doch weldra gelooft zij hem wezenlijk dood: ‘Ei, hij is dood, ik merk het wel;’
en weet niet wat zij eerst doen zal: weenen of eten. Weent zij eerst, dan komen de buren toesnellen, en zij moet weenen en zonder eten blijven tot den avond. Dat kan niet zijn; neen, zij zal ‘Vijf eiers in de panne slagen,
Dan kan ik beter schreien, klagen;
Ook wil ik in den kelder zijn
En halen me een goê mate wijn,
Om me in mijn harteleed te laven.’
Immers, een oud spreekwoord zegt: Nuchter dansen en nuchter weenen,
Dat is bekomen nog niet eenen.
| |
[pagina 174]
| |
Zij gaat. ‘Ho ho!’ roept de Man, als zij weg is, ‘ziedaar voorwaar eene koele liefde; doch wachten wij het einde af.’ Teruggekeerd, ontvangt de Vrouw het bezoek harer buren. Zij klaagt haar leed met tranen. De Buurvrouw poogt haar te troosten. De Buurvrouw spreekt:
Dat hij wegstierf, is eeuwig jammer.
Nu, wijl het niet kan anders zijn,
Stel u erin, o Buurvrouw mijn:
Wat God doet, dat is wel gedaan.
‘Gij hebt goed spreken!’ zegt de bedroefde weduwe, ‘doch wie zal mij voortaan voeden?’ De Buurvrouw spreekt:
Ei, neem al ras in deugd en eere
U weder eenen andren man:
Die zal u op het beste dan
Weêr voeden als de nabuur mijn.
De Vrouw spreekt:
Ja, dat kan echter nu niet zijn,
Want morgen is het Vastenavond,
‘en men kan niet meer, als vroeger, in den Vasten bruiloft houden.’ Zij jammert voort. ‘Kom,’ zegt de Buurvrouw, ‘haal uw rooden rok, dat wij er 't lijk innaaien en 't uit uwe oogen brengen.’ Dat kan evenmin zijn, meent de weduwe, want zij moet met dien rok bruiloft houden: zij heeft niets anders om aan te doen. Zij stelt voor hem in de huid van de zeug te naaien; want ‘Aan veeziekte is de zeug gestorven,
Tot looien is haar huid bedorven,
Ik moest ze werpen op den mest.’
‘Maar ze is te kort,’ zegt de Buurvrouw: ‘het aangezicht zou er uitsteken; en wilt gij den rok niet geven, | |
[pagina 175]
| |
dien gij hem in zijn leven beloofdet, haal dan een beddelaken.’ De Vrouw weigert nogmaals, want het slechtste laken, dat zij heeft, ‘Dat is nog goed vijf kreutzers waard.’
Zij staat er dus op, dat haar man in de huid der zeug begraven worde; en steken de voeten er al wat uit: ‘Hij neemt 't voor lief mijn lieve man.’
De Buurman komt. Hij spreekt van het beloven van drie pond was, eenen bussel vlas en een geschenk in zilver. Wellicht dat haar man dan tot het leven terugkeert; want 't is onlangs nog geschied ‘Dat weder levend werd een man.’
De Vrouw spreekt:
Ach, lieve Buurman, zwijg toch stil.
Die kosten wil ik mij besparen:
Ten hemel is mijn man gevaren,
't Waar jammer en niet goed bedacht,
Zoo ik op de aard' hem wederbracht
Tot vroeger moeite en arbeid zwaar.
Zeg, lieve Buurman, is 't niet waar?
‘Dan haal ik eene baar,’ zegt de Buurman, ‘dat men hem in processie naar de kapel drage met kaarslicht en klokgelui.’ - ‘Och, laat mij daarmeê gerust: mijn man had geen zin in praal.’ Zij heet dat alles geldverspilling: haar man kan het kaarslicht niet meer zien, het klokgeluid niet meer hooren. Zij acht het zelfs nutteloos eenen dienst voor zijne ziel te laten verrichten, want hij is zelf nooit gaarne naar eenen lijkdienst gegaan. Intusschen gaat zij voort te weenen en te klagen. Zij nadert het gewaande lijk en steent: ‘Mijn man, wat moet met mij geschiên,
Zal ik u niet meer levend zien?
o Hans, mijn hartsgeliefde man,
Wat moet ik nu toch vangen aan?’
| |
[pagina 176]
| |
Daar komt Hans eensklaps overeind zitten en scheldt haar de huid vol. De Man spreekt:
Hoor, wijf, dat wil ik u wel klagen:
Vijfeiers hebt ge in smout geslagen,
En in de keuken aangezeten,
Hebt gij het alles uitgevreten,
Wijn uit den kelder opgedragen
En dien gezopen in den kragen;
Zoo ga nu heen en leg u neder,
Dan wordt ge een weinig nuchter weder.
Is dat die groote liefde en trouw,
Waarop gij roemdet, valsche vrouw?
Gij dwaze feeks, gij grove bok,
Gij zeidet in uw rooden rok
Woudt gij mij naaien, mij begraven,
En'k mocht niet eens een laken haven,
Gij woudt mij in een zeughuid naaien;
Van trouw, waarmeê gij mij woudt paaien,
Zag ik slechts weinig aan dit oord,
In werken niet en niet in woord.
Uw liefde en trouw is tot mij even
In dood, gelijk zij was in leven,
Uw liefde reikt niet verder meer,
Dan dat ik u kleed en geneer.
Zij is evenwel niet in 't minst verlegen. Op den uitval baars mans, antwoordt zij, dat zij wist, dat hij niet dood was en zich enkel dood hield. ‘Stierft gij, ik zou mij anders stellen,
Beproef het en vraag uw gezellen,
Hoe klaaglijk ik mij stellen wil.’
De Buurman besluit met Hans te raden niets meer te beproeven. De vrouwen zijn allen dezelfde en vinden altijd eene uitvlucht, om zich te verschoonen. Het beste is er geen verdriet in te maken. ‘Dat geen grijs haar ons daaruit wass'
Op Vastenavond, wenscht Hans Sachs.’
| |
[pagina 177]
| |
Het heete IJzer is een vastenavondspel omtrent van denzelfden tijd en in denzelfden aard. Het heeft maar drie personen: den Boer, de Boerin en de Gevadere, d.i. comere, van het Fransch commèreGa naar voetnoot(1), waarvoor wij Buurvrouw zullen zeggen. De Boerin vreest, dat haar man, na vier jaar huwelijk, haar niet meer liefheeft en bij andere vrouwen loopt. Zij vraagt aan de Buurvrouw, hoe zij 't best er zich van zal vergewissen. Deze spreekt haar van een oud gebruik. Als men iemand beschuldigde, en hij wilde zijne onschuld bewijzen, dan moest hij een heet ijzer met de bloote hand uit eenen kring dragen. Was hij inderdaad zonder schuld, dan bleef hij ongedeerd. Brandde hij zijne hand, dan was hij schuldig. Zoodra de Buurvrouw vertrokken is, gaat de Boerin op eenen stoel zitten en steunt het hoofd op de hand. De Man komt en vraagt naar de oorzaak harer droefheid. Zij zegt hem wat haar op het hart ligt. De Boer wil zweren, dat hij niet met andere vrouwen ‘boelt’; zij is daarmede niet tevreden, en eischt, dat hij de proef van het heete ijzer neme. Hij stemt toe, en de Boerin loopt de Buurvrouw roepen. Alleen gebleven, verzint de Boer eene list. Hij zal eene houtspaan in zijne mouw steken en, als hij het ijzer moet dragen, die spaan heimelijk vooruit laten schieten, derwijze dat het ijzer er op rust en hem niet verbrandt. De Boerin keert met de Buurvrouw terug. De laatste brengt het heete ijzer, dat zij met eene tang vasthoudt. Er wordt een kring op den vloer getrokken, een stoel erin geplaatst en daarop het ijzer gelegd. De Boer doet zooals hij | |
[pagina 178]
| |
gezegd heeft, draagt onverzeerd het ijzer uit den kring, toont zijne hand en: ‘Bezie nu mijne rechter hand,
Dat zij is glad en onverbrand.’
zegt hij. De Boerin moet het bekennen. Zij spreekt: ‘Ja, gij zijt braaf; doch zwijg nu stil,
Niet meer ik u betichten wil.’
Die verklaring is den Boer niet genoeg. Dewijl zij hem heeft beschuldigd, wil ook hij zien, of zij, van haren kant, hem hare trouw bewaard heeft. Hij verlangt, dat zij op hare beurt het heete ijzer drage. Het bevalt haar niet, en zij poogt zich aan de proef te onttrekken. Als zij hem op die proef stelde, was het, zegt zij, uit louter eenvoudigheid. Zij bidt en vleit, dat hij haar zou verschoonen: De Vrouw spreekt:
Mijn lieve man, weet gij dan niet,
Ik heb u lief uit hartengrond?
De Man spreekt:
Uw doen spreekt anders dan uw mond,
Daar ik het ijzer toch moest dragen.
De Vrouw spreekt:
Ach, man, wil toch niet verder vragen,
Wil mij gelooven en vertrouwen,
Als eene van de braafste vrouwen,
Dat ik het ijzer niet moet dragen.
De Man spreekt:
Wat wilt ge u weren lang en klagen?
Zijt schuldloos gij, zoo gaat het goed,
En 't ijzer u geen leed en doet,
En gij bewijst uw vrouwlijke eer;
Dus zwijg maar stil en bid niet meer.
De Buurvrouw komt weêr met het gloeiende ijzer en legt het op den stoel in den kring. ‘Grijp toe!’ roept de Man. | |
[pagina 179]
| |
Maar de Boerin grijpt niet toe. Zij bidt nogmaals van het ijzer verschoond te blijven, en bekent: ‘Dat ik mij eenmaal heb begaan
In 't stil met onzen kapelaan.’
De Man spreekt:
Neem fluks het ijzer op en ga -
Den pape wil ik u vergeven.
De Vrouw spreekt:
ln trouw wil mijner toch gedenken
En nog der mannen twee mij schenken,
Met wie ik ook den echt u brak.
‘Dat zijn er drie, buiten mij!’ zegt de Boer. ‘lk schenk ze u alle drie, maar.... ‘Het gloeiende ijzer moet gij vatten.’
Daarop bekent zij er nog vier. Zij wil hem zelfs ‘vier gulden’ geven, die zij zich heeft ‘uit den muil’ gespaard, indien hij haar ook dezen kwijtscheldt, en dan zal zij 't ijzer dragen. De Boer is of veinst zich verontwaardigd. Hij roept uit: ‘Wat zal ik van den trijpzak zeggen?
Foei, schaam u voor de Buurvrouw dijn!
Hebt boelschap achter den rugge mijn
Met zooveel mannen gij bedreven?’
De Vrouw spreekt:
Wat wilt gij? 't Zijn er toch maar zeven!
Ook die vier scheldt de Boer haar kwijt: ‘Doch reinig met het ijzer u
Voor alle de andre mannen nu.’
En nog durft zij niet; want ‘Bij 't zevental der mannen toch
Nam ik uit de jonge gezellen nog,
Voor wie ik niet het ijzer drage.’
| |
[pagina 180]
| |
‘Zwijg, en géen woord meer!’ schreeuwt de Man. ‘En neem het ijzer!’ Tevergeefs bidt zij de Buurvrouw het ijzer voor haar te dragen; deze weigert: zij vreest insgelijks hare hand te verbranden. ‘Immers,’ zegt zij: ‘Ik was vóor jaren ook niet rein.’
Daar het niet anders kan, heft eindelijk de Boerin het ijzer op, doch zij ‘doet een luiden kreet’, laat het vallen en spreekt: ‘O wee, o wee, ach mijne hand!
Hoe deerlijk mij het ijzer brandt
Van mijne handen haar en huid!’
‘Dat komt hierbij,’ zegt de Boer, ‘dat gij aan huid en haar niet deugt’ Hij dreigt haar duchtig af te ranselen; en als zij zegt, dat zij 't hare broeders zal klagen, geeft haar de Buurvrouw den welgemeenden raad stil te zwijgen: ‘Want zie, uw handel is zeer vuil;
Dus neem maar zoethout in den muil,
Span op goê snaren wederom,
Dat 's nachts Sint Stokman niet en kom'
En u voor zooveel ontucht straff'!’
Zij raadt echter den Man zijne Vrouw alles te vergeven, want: ‘Wie is hij, die zich nooit vergat?’
De Boer bekent, dat zij gelijk heeft, en vergeeft zijne Vrouw wat zij misdreef, daar hij evenmin onschuldig is, als zijzelve. In vele der vastenavondspelen treden boeren en boerinnen op, en dat zij - men heeft het in de twee vorenstaande kunnen zien, - onder zedelijk opzicht, niet veel van de eenvoudige en deugdzame landlieden hebben, welke sommigen zoo gaarne den stedelingen voor de schenen werpen, zal men ons toegeven. Te verdienstelijker is het in Hans Sachs, dat hij die zeden weet te schilderen, zonder de | |
[pagina 181]
| |
ontuchtige praatjes en zedelooze beschrijvingen aan te wenden, welke zoo menigvuldig in de kluchten zijner tijdgenooten en niet minder in onze sotterniën - men denke aan Lippijn, Playerwater, Buskenblaser, enz. - voorkomen.
Niet lang na Hans Sachs, begon in Duitschland het ‘geleerde’ tijdvak der dichtkunst. Wars van alle volkspoëzie, konde het de eigenaardigheid en andere schoone hoedanigheden van den Nurembergschen volksdichter niet waardeeren, en moest, integendeel, in hem, dien het met verachting den ‘ongeleerden schoenmaker’ noemde, niets meerders zien dan een ellendigen straatzanger, dien de Duitschers der 16e eeuw ten onrechte als dichter hadden begroet. Zoo werd Sachs en met hem zijne gedichten allengs vergeten. Het eenigste wat nog zijn streven herinnerde, was het bekende kreupelrijmpje: Hans Sachs war ein Schuh-
macher und Poët dazu,
waarmede de voorstanders der ‘geleerde’ dichtkunst meenden hem voor altoos te hebben afgebroken en bespottelijk gemaakt. Doch toen, op het einde der verledene eeuw, in de Sturm- und Drangperiode, Duitschland, van zijne twee-eeuwenlange dwaling teruggekeerd, weêr zichzelf werd en de echt Duitsche poëzie opnieuw naar waarde begon te schatten, werd Sachs weldra in zijne eer hersteld. Het was den grootsten der Duitsche dichters, Goethe, voorbehouden het eerst de aandacht op hem te vestigen. In het fraaie gedicht Hans Sachsens poëtische SendungGa naar voetnoot(1), bootste hij voortreffelijk taal, stijl, versbouw en trant van den dichter- | |
[pagina 182]
| |
schoenmaker na en liet hem en zijnen gewrochten volle recht weervaren. In Waarheid und Dichtung noemt hij hem een ‘meesterlijken dichter,’ een ‘waar talent’, wat onder zijne pen zeker niet weinig zegt. Op andere plaatsen nog spreekt hij van hem met eene hoogachting, die toont hoezeer hij met hem is ingenomen. Zoo ook andere voorname dichters en critiekers, Wieland en A. von Schlegel, b.v., die zijne strekking en zijne geestesproducten niet genoeg kunnen roemen. Dat dit alles veel invloed op het openbare gevoelen uitoefende en bijdroeg om Sachs opnieuw geheel Duitschland door volklief te maken, was zeer natuurlijk. Zijne werken werden herdrukt, herlezen, besproken, zelfs hier en daar overschat. Tusschen de verschillende uitgaven van die werken sedert 1778 is verreweg de beste, die, welke onlangs in 12 deelen door de zorg van het Literarische Verein, te Stuttgart, onder redactie van Adalbert von Keller, is verschenen. Zijne vaderstad richtte hem een bronzen gedenkteeken op, dat in 1874 plechtig onthuld werd; doch het schoonste gedenkteeken had de brave geniale handwerksman zichzelven in de 16e eeuw reeds opgericht, toen hij de Duitsche literatuur met zooveel geestige en gemoedelijke volksgedichten verrijkte, die, heden weêr met genoegen gelezen, het zoolang zullen worden als er eene Duitsche literatuur bestaat.
Brussel, in October 1885. |
|