| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
I. Emaux Bressans. Gedichten door Gabriel Vicaire. - 294 bl. in-8o. - Parijs, uitgever Charpentier, 1884.
1.
Toen ik, in den jaargang 1882 van het Nederlandsch Museum, een uitvoerig artikel wijdde aan de dichters van het jongere Frankrijk, stelde ik mij ten slotte de vraag, of ‘ook voor dit land geen tijdperk (zou) aanbreken, waarop het zijne poëzie, en in 't bijzonder zijne lyriek, evenals in andere landen volksch (zou) zien worden, en haar tot een voertuig verheffen van het genieten en lijden van allen, van het volk?’
Met het oog op de liederen van Richepin, Aicard en Theuriet, meende ik deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. ‘Weldra zal er,’ zoo drukte ik mij uit, ‘een tijd komen, dat de dichtkunst van het republiekcinsche Frankrijk de edele taak zal ter herte nemen, het republiekeinsch regeerend volk door haren mond te doen spreken, zuchten, juichen, ademen; daartoe is enkel een nieuwe stap van noode, namelijk, dat men den epischen eenvoud van Coppée op het veld der lyrische poëzie overbrenge; dat de dichter het train-train van het volksleven niet alleen nog beschrijve, maar medeleve, en, na het te hebben medegeleefd, door zijnen eigen mond aan de waereld late spreken.’
Het boek, dat Gabriel Vicaire zoo vriendelijk was mij te doen
| |
| |
geworden, en waarover ik in dit opstelletje eenigszins wensch uit te weiden, heeft ons in deze meening niet weinig bevestigd. Vorm en inhoud beide doen mij de hoop opvatten, dat Vicaire, indien hij den met zooveel bijval door hem gebaanden weg blijft betreden, meer dan elk ander zal bijdragen, om de Fransche lyrische dichtkunst tot de sinds jaren afgezworen en verleerde natuur, waarheid en volkschheid, terug te brengen.
Ik gebruikte zooeven het woord: gebaand, en ben niet zonder eenige achterdocht, dat enkele lezers met dit woord geenen vrede zullen hebben. Inderdaad, wat de schrijver der Emaux Bressans thans voor Normandië beproeft, werd vóor hem, hoewel op niet gansch gelijke wijze, door niet minder begaafde letterkundigen voor andere streken van Frankrijk ondernomen. Breton legt, in zijne prijzenswaerdige idylle Jeanne, eene niet gewone kennis aan den dag van de plattelandsche zeden en gewoonten uit Artézië; Rollinat betitelt zijn lief boekje Dans les Brandes, met het nevenopschrift: Poésies du Berry; Marc schonk ons zijne Poêmes d'Auvergne; Aicard zijne meer bekende en stellig niet te zuinig geroemde Poêmes de Provence en Miette et Noré; lang véor hen vergastte ons Mistral op het meesterstuk Miréio; Brizeux op zijne diepgevoelde Marie en zijn kleurrijk les Bretons. Het dient echter opgemerkt, dat al deze werken, Miette et Noré en Dans les Brandes alléen uitgezonderd, eenen schier uitsluitend epischen stempel dragen; terwijl daarenboven niet mag verzwegen worden, dat in de liederen van Rollinat de locale toon niet genoegzaam vernomen wordt, om den neventitel ‘Poésies du Berry’ te wettigen.
Vicaire is wel degelijk de eerste, in Frankrijk, die het zich tot taak dorst stellen - geene gemakkelijke, voorzeker! - een lyrisch beeld van eene geheele landstreek op te hangen. Dat hij Normandië, - tevens zijn ‘Heimatland’ opentop kent; dat hij het leven der ronde, kloeke, gullachende, veeletende en nog meer drinkende kustbewoners langs alle zijden beschouwd, ja, wellicht van herte medegeleefd heeft, daarvan leveren de vijftig of zestig gedichten, die den huidigen bundel uitmaken, schier
| |
| |
alle de onloochenbaarste bewijzen. Evenzeer als van Mistral's Mireio, waarin, zooals een Fransch criticus zeid, e ‘l'âme de la Provence’, schijnt voort te leven, kan men van deze Emaux Bressans getuigen, dat zij naar het levend model opgevat en geschreven werden. Vicaire hadde zich met volle recht Klaus Groth's woorden kunnen toeëigenen, en dezes ‘Volksleben in plattdeutschen Gedichte’ kunnen vertalen door: ‘Maeurs provinciales en vers francais.’
Ziehier trouwens de getuigenis des dichters zelven. Mijne Emaux Bressans, zoo spreekt hij:
Ils viennent de la campagne,
Comme l'air, le vent, les eaux,
Comme le chant des oiseaux,
Qu'un bruit de source accompagne.
Je les ai faits sans savoir,
Loin des maîtres, loin des foules,
Dans la cour, auprès des poules,
Près des baeufs à l'abreuvoir.
Je les ai faits sur la route,
Au cabaret, Dieu sait où,
Ou bien en buvant la goutte.
Ce joli noir, je l'ai pris
Au bois, à l'aile des merles,
J'ai trouvé ces blanches perles
Dans l'herbe des pres fleuris.
Au lait qui court dans les gaudes.
C'est au coùchant qu'il ressemble;
Dans cette turquoise tremble
Un coin de notre ciel bleu.
| |
| |
| |
2.
De lezer zal van mij niet vergen, dat ik het geheele lijvige boek van Vicaire ontlede. Het bestek eener gewone tijdschriftrecensie laat niet toe, den aanminnigen, levenslustigen dichter stap voor stap te volgen, waar hij, zijn schilderachtig pays de Bresse doorkruisend, ons met plaatsen, lieden en gewoonten bekendmaakt. De vrouwen op den marktweg; de jolige en woelige kermispret der vogue; de samenkomst der gelieven, des zondagnamiddags in het groen; het varken, dat voor nieuwjaarsavond geslacht wordt; de ruwe boert der herbergbezoekers; dat alles, en nog veel meer, zou ik dan moeten bespreken!
Er bestaat tusschen de dichterlijke physionomie van Vicaire en die van den uitstekenden Rudolf Baumbach, dien ik onlangs in Los en Vast beoordeelde, eene treffende overeenkomst, welke ik niet alleen aan de keuze hunner onderwerpen, maar ook aan de innerlijke gehalte van hun talent durf toeschrijven. Vermeidt zich de Fransche zoowel als de Duitsche ‘Fahrender Geselt’ al even graag in lentezwoelte en zomerlommer, in het genot der volksvermaken en de berookte zalen der herberg, in beiden ook treffen wij deuzelfden fijnen, eigenaardigen humor, dien Vicaire, niet minder dan Baumbach zelf, aan zijne grondige bekendheid met de volksliteratuur zijns lands te danken heeft.
De eenvoudige lectuur van Derrière chez nous, Au bord de l'eau, Peines d'Amour, la belle Morte, Pauvre Lise, en vooral Cimelièresde Campagne, volstaat om dit te bewijzen.
Ziehier eenige strophen uit dit laatste stuk. De dichter veronderstelt, dat hij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, en zelf, op het nederige kerkhof van zijn lief dorpje, eene laatste rustplaats ontvangen heeft.
(Bref!) Je serais, il me semble,
Un mort tout a fait hcureux,
| |
| |
Lui timide, un peu benet,
Elle fraiche et guillerette,
Cueillir un brin de fleurette
Craintifs comme deux colombes
Je crois les voir s'approcher
Ils se tiendront par la main,
Regardant tout sans mot dire,
Mais je veux qu'un bon sourire
Diront-ils en se signant,
C'est là qu'il dort maintenant;
Jamais il n'a fait affront
A qui l'invitait à boire...’ -
Et, pour fèter ma mémoire,
Wat ik in Vicaire's arbeid zeer op prijs stel, is de aanschouwelijkheid zijner voorstelling, de nauwkeurígheid en warmte zijner kleuren. Hij is evenzeer colorist als teekenaar. A la Vogue, Au sermon, Buveurs Bressans, de uitmuntend geslaagde dansbeschrijving in Encore une, zijn zoovele bekoorlijke, schier onberispelijke genretafereelen.
Dat de dichter niet alleen door weiden en heiden van het geboorteland, maar levens, als een ware gunsteling der Muzen, door lanen en dreven van Queen Mab's tooveroordgedwaald heeft, blijkt duidelijk uit de heerlijke phantazieën, Chinoiseries. Jacques Printemps, een paerel, die eenigszins aan Burns' Jan Gerstekoorn doet denken, en En Rêve, eene allerliefste ballade, Hoe melodieus klinken b.v. de volgende strophen!
| |
| |
Il est, au pays des roses,
Dont les portes, toujours closes,
Ne s'ouvrent qu'au bienaimé.
Est au fond de ce jardin;
Entends la cloche qui tinte:
Din, din, din, drelin, din, din....
De dichter zou mij terecht van onachtzaamheid, ja, van onrechtvaerdigheid beschuldigen, indien ik, alvorens te sluiten, de aandacht niet vestigde op de vele hoogst gelukkige, vaak nieuwe uitdrukkingen en beelden, welke in zijnen bundel voorkomen.
Enkele, door mij bij 't lezen aangeteekend, wil ik hier aanhalen.
Il soufflait cette nuit un grand vent de jeunesse.
Van zijn meisje zegt hij:
Et dans un pli de sa mante
Elle apportera le soleil;
en verder:
Le merle et la bergeronnette
Lui font la conduite en dansant.
Waar hij het liefje hoort naderen, heet het van haar:
Tout le bleu de la matinée
Est dans mon cceur, quand je l'entends.
De schaapherder staat op eenen heuvel, te midden des velds:
Dans la pourpre du soir, il se taille un manteau.
Ziehier eenen sterrenopgang:
Regarde, enfant, la nuit claire
Sur sa robe en velours bleu
Vient de passer, pour nous plaire,
Son collier d'or et de feu.
| |
| |
April is terug in het land,
Il emplit le bois sonore.
Het liefje beschikt over gansch zijn leven:
Comme un enfant joue avec un oiseau,
Elle tient ma vie entre ses mains blanches.
Blijkbaar legt Vicaire er zich ook op toe, den poëtischen woordenschat der Fransche taal, door het aanwenden van tot heden toe door geene Académie opgenomen en geijkte woorden, door hem zelven thans uit den volksmond opgeteekend, te verrijken. Hierin volgt hij trouwens het voorbeeld van Zola, Cladel, Pouvillon, Aicard, Loti, en de meeste hedendaagsche Fransche letterkundigen. Zoo trof ik onder meer andere de volgende gewestwoorden aan, bl. 54, ménétris en vogues, bl. 76, beurdifaille en ramequin, 79, frisquet, bl. 81, rejinglard, bl. 234, boustifaille, enz..
Ziehier, om te sluiten, eene laatste aanhaling, waarmede de lezer ongetwijfeld even gaerne zal kennis maken als ik zelf. Het is getiteld Paysage, en doet ons den dichter als landschapschilder naar waerde schatten.
Il est charmant, ce paysage,
Peu compliqué, mais que veux-tu?
Ce n'est qu'une mer de feuillage,
Où timide, à peine surnage
Un tout petit clocher pointu.
Au premier plan, toujours tranquille,
La Saône reluit au matin.
Par instant, de l'herbe immobile,
Un baeuf se détache et profile
Ses cornes sur le ciel lointain.
| |
| |
Vis-à-vis, gardant ses ouailles,
Le nez penché sur son tricot,
Tandis qn'au loin chantent les cailles,
Une vieille compte ses mailles,
Rouge comme un coquclicot.
Et moi, distrait à ma fenêtre,
Je regarde et n'ose parler.
A quoi je pense? A rien peut-être.
Je regarde les vaches paître
Pol de Mont.
Antwerpen, Juli, '85.
| |
II. L'ldylle éternelle, gedichten van Jacques Madeleine, met een voorwoord van Catulle Mendès. - Parijs, Paul Ollendorf, 1884.
III. Livret de Vers Anciens, door denzelfden, A Paris, M. DC. XXXVIII (Quantin).
Van de tallooze dichtbundels, die jaarlijks in Frankrijks hoofdstad het licht zien, en die zich nagenoeg alle in gelijke maat onderscheiden door dezen éenen, algemeenen karaktertrek: voorliefde tot het buitengewone, het gezochte; jacht op excentriciteit en onnatuur; zouden wij bezwaarlijk éenen enkelen kunnen noemen, waarvan de lezing ons zulk een rein en onvermengd genot, zulke frissche en aangename indrukken verschafte, als het bovenvermelde boekje van Jacques Madeleine, l'Idylle éternelle.
Bij het doorloopen, laten wij zeggen, het smaken van deze 174 bladzijden eener uit devolheid des gemoeds opborrelende poëzie, - ontboezemingen van een jong en onbedorven kunstenaarshert, voor hetwelk onopgesmukte waarheid, reine eenvoud en onverfijnde liefde hunne betoovering nog niet verloren hebben, - is men geneigd zich af te vragen, of de Fransche muze, na een zoo
| |
| |
langdurige tijdperk van overspanning, zenuwprikkeling, nécrose, of hoe men het heeten wil, eindelijk eene nieuwe Lente zal zien aanbreken, die de bescheiden weide- en boschbloemen boven de in broeikassen geteelde exotische Flora zal doen liefhebben?
Mon rève est calme et pur comme un cygne en voynge,
Sur un grand lac perdu dans un beau paysage.
Met dit fraaie beeld besluit Madeleine terecht zijne eerste, ons zeer welkome verzameling. Rustige reinheid en reine rust ademen de meeste - waarom mogen wij niet zeggen alle? - in l'ldylle opgenomen stukjes. Wat hem getroffen heeft is nu eens het tieren en bloeien van het alles vernieuwende meiseizoen, het pijpen, kwedelen en vedelen van duizenden vogelen, het ontwaken der eerste liefde in het nog maagdelijke maagdenhert; weer straks de luidruchtige en toch weemoedige afreis der trekvogelen, de eerste zoete smert der verliefden, de blanke sneeuw en de stille rust des Winters. Jeugdig, frisch, onschuldig, groen, zouden wij willen zeggen, indien dit woord geene minder vleiende beteekenis had verkregen, is de poëzie van Madeleine zooals deze nauwelijks twintigjarige schrijver het zelf is.
Zijn nu al dergelijke hoedanigheden, waar men dezelve in eenen Franschen tijdgenoot mag waerdeeren, zeer geschikt om onze verbazing op te wekken, nog meer worden zij zulks, wanneer zij, zooals bij Madeleine, gepaard gaan met eene bewonderenswaerdige vastheid van vorm en eene onberispelijke zuiverheid van taal. Althans om zijn prosodisch meesterschap behoort hij gerekend te worden tot de zoogenoemde pamassiens, wier streven zijn vriend Catulle Mendès nog geen jaar geleden in een Iezenswaerdig, hoewel niet geheel onpartijdig boek, uiteengezet heeft.
‘L'amour n'a qu'un mot, et en le redisant toujours il ne se répète jamais’;
dit gevleugeld woord is vooral op de liefdeliederen van Madeleine toepasselijk. Wat hij ons van zijne eerlijke vrijage mededeelt, is reeds honderden malen vóor hem gezegd en herhaald; en toch weet hij ons aandacht, belangstelling en medegevoel voor zijne
| |
| |
hertsgeheimpjes af te dwingen, omdat - ja, om de zeer eenvoudige reden, dat zijne liederen nog vrij wat meer dan uitstekend berijmd en afgerond, dat zij geleefd zijn.
Quand je tiens dans mes bras votre petite saeur,
Avec un abandon qui n'est pas saus douceur,
Vous riez. Mais, un soir, si le besom, soudain
Vous prenait d'être aiméc,
Si vous veniez à moi dans le fond du jardin
Chère, je vous prendrais comme un petit enfant
Vos deux bras me feraient un coilier triomphant
Noyé dans vos cheveux, paradis amoureux,
Je poserais mon front, ô cber bébé peureux,
Et je te bercerais en te disanl tout bas
Des choses très-anciennes,
Ces chansons de l'amour que savent, n'est-ce pas,
Meer dan een dezer stukjes - en deze is geen geringe lof, voorwaar! - kunnen wij niet beter vergelijken dan met enkele der zoo algemeen bewonderde verzuchtingen, waarop Sully Prudhomme ons vergast in les Vaines Tendresses. Zou b.v. het thans volgende paereltje in deze laatste rubriek van den voor-treffelijken Academieker misplaatst zijn? Wij gelooven het niet.
Sur le vieux banc, prés du vieil arbre,
Un rayon vient tout prés de moi
Se poser, blauchissaut le marbre.
- Je me figure que c'est toi.
| |
| |
Ne crois pas que trop de tristesse
Se mêle à mon cher souvenir.
Des choses qu'on a vu finir
Plus douce est la délicatesse.
Dans ce cadre doré de jour
Où, comme au temps passé, je t'aime,
Le souvenir de notre amour
Est plus doux que notre amour même.
Voorbeelden van dit fijne, bij uitstek kiesche en aristocratische gevoel, treffen wij aan in de stukjes la Petite reine (reprise du même motif), l'Aimée, Souvenirs en fleurs, en Pour une autre.
Dit laatste - een sonnet - moge hier eene plaats vinden.
Nos deux mains se sont, un instant,
Fébriles, dans l'ombre pressées;
Tes paupières s'étaient baissées,
Mais j'ai lu ton rève hésitant.
Dans nos yeux un espoir flottant
Nous parlait de lèvres baisées
Et d'extases entrelacées...
Et ce serait bien doux pourtant!
Va, gardous telle, ma chérie,
Peut valoir la grâce indécise
D'un rêve frêle, que l'on brise?
Als beminnaar der natuur leeren wij Madeleine kennen in Soms bois, le Rossignol, Renouveau, Juillet en Chanson d'Automne, waarin wij o.a. deze fraaie strophe op prijs stellen.
Les Oiseaux.
Ils sont tous là, troupe inquiète,
Sur un rameau de peuplier,
Une mince et sèche baguette
Que leurs petits corps font ployer.
| |
| |
Eigenaardig in hooge maat is het op Hollandsch papier gedrukte Livret de Vers Anciens, eene verzameling uitstekend geslaagde nabootsingen in zestiendeeuwsch Fransch, van meesters als Ronsard, Saint-Amand, Théophile de Vian, Tristan L'Hermite en anderen. Ziehier, als laatste aanhaling uit dezen al te bekoorlijken ruiker, la Phantasque Beauté.
‘Ma Dame a de folles gayetez
Et des tristesses impréueues;
Rires ioyeux, quand vous chantez,
Tost sont les larmes reuenues.
Mais ces différentes humeurs
Sont pour moy semblables charmeurs:
Qu'elle me cherche ou me deffuye,
C'est la grâce auec le péril,
Soleil cler et soubdaine pluye,
D'un frissonnant matin d'Auril!’
Pol de Mont.
Antwerpen, Juli, 88.
|
|