| |
| |
| |
De minneborin.
Ballade.
Te Schaarbeek dicht bij Brussel,
Ontvloeit bedeesd een beekje
Het slingert langs den heuvel
En streelt en kust den grashalm,
Die afhangt aan zijn boord.
En waar in zachte golving
En van geboomte en heester
Een kleed van loover krijgt,
Ontwaart het oog des wandlaars,
Van takken en van blaadren,
Een bronne klaar en frisch.
De jeugd heeft sedert eeuwen
Door 't gras een pad gemaakt,
Waarlangs zij minnekoozend
Die naam is niet ontstaan,
Daarheen des zomers gaan.
| |
| |
Men leest in oude schriften,
Dat jonkvrouw Bertha daar
Uit liefde zich versmoord heeft
In 't water frisch en klaar.
Zij was na zestien lenten
Met lokken blond als 't maanlicht
Geen ander kind had Walter,
Heer Walter was een ridder,
Die fier was op zijn dochter
Voor Bertha's schoonheidsgaaf,
Sprak haar: ‘Ge wordt voorzeker
De vrouwe van een graaf.’
Maar 't maagdelijn beminde
De dochter van zijn heer.
Had haar als ravenpluimen
| |
| |
De knaap ging naar de bronne
En baadde in 't helder water
Zijn voeten fijn en blank.
Langs 't boordje van de beek,
Naast bosschen henen streek.
En daar haar bedding smal is,
De hand der maagd en kuste
Die hand zoo malsch en kleen.
Zij spraken van hun liefde,
Zij vreesden voor hun hoop
Sprak Walter op een morgen
‘Besef, mijn lieve dochter,
Hoe teer mijn hart u mint;
Uw leven is mij duurbaar:
‘Uw wandling langs de beke
De grond in 't bosch is vochtig
| |
| |
‘Ga's avonds in de tuinlaan
Waar u de rustbank wacht,
Hij riep denzelfden morgen
Den jongen Gwijde en zegde
‘Het uur om eer te winnen
Zal spoedig voor u slaan,
Want hertog Jan van Braband
Haar blik in stil geween.
Niet ver van 't oude Keulen
Trok Jan zijn ridders saam,
En dra begon de veldslag,
Die roem gaf aan zijn naam.
Verschriklijk was de slachting,
Op 't bloedig veld geschied,
Waar Hendrik, heer van Limburg,
Toen hertog Jan te Brussel
Wierp reeds op tin en toren
De nacht zijn somber kleed.
| |
| |
En onverwijld liep Gwijde
Naar 't slot van Walter heen,
Dat met het tastbaar duister
Des nachts versmolten scheen.
Slechts boven brandde een lamplicht
Waarachter Bertha knielde
En stortte traan op traan.
De jongeling zong stille,
Het lied van zijne liefde,
Het venster werd ontsloten
‘Zijt gij terug, mijn Gwijde?
'k Heb steeds aan u gedacht.’
Maar Gwijde, hevig schrikkend,
Bereidde zich ter vlucht:
In 't dichte loof vernam hij
Doch eer hij henenvluchtte,
Hoe fel de schrik hem joeg,
Riep hij met doffe stemme:
‘Ter bronne morgen vroeg!’
En als het donker wegschoof
Voor 't klimmen van de zon,
Sloop Bertha uit haar kamer
| |
| |
Haar aangezicht werd doodbleek,
Een kreet ontvlood haar mond;
Zij stortte wanklend neder
Daar lag de schoone Gwijde,
Haar Gwijde bij den boord,
Met eenen pijl in 't harte,
De maagd bekwam allengskens;
Zij hief het hoofdje omhoog,
En stuurde wild in 't ronde
Het lieflijk, blauwend oog.
Haar lip verkreeg een glimlach,
Haar wang een licht gebloos;
God schonk haar zijnen balsem:
Zij hief zich van de zode,
Vloog naar de slotpoort heen,
‘Breng hier mijn rijkste kleedren,
Breng mijn juweelen hier,
Opdat'k mijn haren sier.’
De dienstmaagd bracht de perels,
Het goud, den rijken rok,
Bracht rozen, witte rozen,
En stak ze in Bertha's lok.
| |
| |
En als het maagdelijn heenliep,
Ging zij naar 't raam en hief
't Voorhangsel op en zegde:
‘Wat is de jonkvrouw lief!’
De jonkvrouw liep het slot uit,
En kwam met blijde blikken
Zij nam het hoofd des jonglings,
En kustte 't, kustte 't nogmaals
Zij zegde met een lachje:
‘Gij zwoert mij liefde en trouw;
Ik ben uw bruid, mijn Gwijde,
'k Word eeuwig uwe vrouw.’
En Bertha, naast de bronne,
En liet zich op den bodem
Zacht glijden in den plas.
Een lijfknecht van den ridder
Vond daar het maagdelijn,
En droeg naar 't slot de tijding,
Zij galmde droef en aaklig
En trof als donderknallen
Met schrik des ridders oor.
| |
| |
Zijn aangezicht verbleekte,
Hij beefde in al zijn leên,
Hij fronste 't breede voorhoofd,
Zag somber voor zich heen.
Hij snelde naar de bronne,
De wanhoop joeg hem voort;
Daar had zijn lijfknecht Bertha
Hij viel bij 't lijk en snikte:
De hoogmoed van den ridder
Had 't vaderhart verblind.’
Verliet zijn zaal niet meer;
Steeds eenzaam, suffend neêr.
Na een'gen tijd verkocht hij
En slot, en bosch, en veld,
En schonk daarvan aan kloosters
Hij ging eens vroeg ter stede,
En klopte, gansch verouderd,
Hendrik Peeters.
|
|