Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Peetje Slodderbroek.I.‘Dat was zeker boer Planckaert's Emiel, die daar uitging?’ Zoo vroeg, luide lachend, een oud ventje aan Nelle, het jonge, blozende herbergmeisje uit de Kroon. De persoon, die binnentrad, bleek een rondleurder te zijn: althans dit bemerkte men duidelijk aan het groengeverfde kaske, dat met twee zelfkanten riemen over zijne schouders en op zijnen rug hing. ‘Dag, Peetje, zet u’, groette de bazin, eene vette, bolwangige vrouw, die achter de stoof zat en op dit oogenblik kropsla voor het avondeten zuiverde en ontribde. De schemering viel en sloop traag in de hoeken der gelagkamer. Den ganschen dag was het zeer heel geweest en nu heerschte eene verfrisschende koelte. ‘Mij zetten, moeder Sofie?’ klonk het antwoord van den venter, terwijl hij uit zijnen kielzak eenen roodgeruiten neusdoek nam en zijn zweet afdroogde. ‘Neen, ik mag niet... ik ben alweer over mijn uur... 't zal er donderen, 't zal er donderen!’ En hij wees met den duim, al over schouder en kaske, naar een huisje, dat men van in de herberg niet zien kon, | |
[pagina 41]
| |
doch dat moeder Sofie wel kennen moest, want zij lachte: ‘Zou het, Peetje?... Zet u maar een wat!’ ‘Neen, moeder Sofie, ik mag niet... Nelleke, geef mij een kapperke bier!’ gebood hij, terwijl hij naar den toog ging, waar de struische meid glazen afspoelde. Nelleke schonk, uit een tinnen liter, een halfglaasje vol en reikte het aan Peetje. Deze bekeek haar met zijne kleine blauwe oogen - echte guitenkijkers! - en beweerde: ‘'t Was toch Emiel, die daar uitging!’ Hij nam het kapperke vast, bracht het tot op neushoogte, blikte er glimlachend door, pinkte herhaalde malen van genoegen en waarschuwde op deftigen toon: ‘Wacht u van te groote liefde, Philothea...’ Maar de jonge dochter, die nu sterker bloosde, liet hem niet voortgaan. ‘Gaat ge weer beginnen, oude zot?’ zei ze half bitsig. ‘Drink liever uw glas uit!’ Peetje stoorde er zich niet aan en vervolgde: ‘Wacht u van te groote liefde, Philothea... want zij zal met eenen stank scheiden. Een zoet begin heeft wel een zoet behagen, maar het einde moet den last dragen!’ ‘Zwijg, Slodderbroek!’ riep het meisje gram. Ze ging naar de stoof, hief, met forsigen arm, den kokenden koeketel af, welke eenen eigenaardigen wortel-, beet- en aardappel-geur verspreidde. ‘De koedrank zal gereed zijn, niet waar, moeder?’ vroeg ze, terwijl ze met den ketel naar den stal trok. Peetje Slodderbroek - zoo noemde men hem in de wandeling - werd niet boos, omdat het jonge kind hem dien spotnaam naar het hoofd smeet. Neen! lachend dronk hij een teugje, veegde nog eens zijn zweet af, piepte schurkachtig met de blauwe oogjes en wendde zich, immer kalm en deftig, tot de moeder: | |
[pagina 42]
| |
‘Ik zegge dan en ik spreek hier ulieden aan, vader en moeder...’ Nellekens vader lag sedert een paar jaren onder de groene sargie; maar zooals Peetje het declameerde, stond het in zijn lievelingsboek, Adrianus Poirters' Masker van de Wereld, en voor geen geld zou de man iets aan den heiligen tekst veranderd hebben - ‘Heeft u God in den huwelijks-staat vruchten verleend? Kweekt ze op in de vrees des Heeren! Zijn 't dochters, slaat ze wel gade in hare wankelbare jeugd. 't Is ongelooflijk, hoe licht een vonksken in het vlas komt te vatten. Noch en bedriegt u niet door rijpigheid en zeegbaarheid van uw kind: 't is meer dan eens gezien, dat de sluipende kattekens het vleesch uit den pot stolen. De jonkheid, zegt éen zeer wel, is gelijk het kwikzilver, dat...’ Doch de waardin hield de declameerende bron tegen. Ze verschoof een weinig haren bril - de vrouw zag niet al te goed meer - en met opgeheven vinger berispte ze: ‘Peetje, Peetje!... Ge komt weer met uw Masker voor de pinne, he?... Ge weet wel, dat ik het ook bijkans van buiten ken!’ ‘Spot er niet meê, moeder Sofie... lachte Peetje, ‘spot er niet meê! Het Masker van de Wereld is een goed, kriste-lijk boek... geschreven door eenen pater, moeder Sofie... door pater Adrianus Poirters... Ja ja; een heilig man... die pater Poirters!...’ En de man zette weder zijn glaasje aan de lippen. Hij piepoogde en sprak met klem: ‘En wal zegt hij van de slechte herbergen, moeder Sofie?... Wacht u van te gaan, waar men Den verloren maandag viert,
Daar een vaantjen hangt en zwiert,
Daar men heele potten drinkt,
Daar men in 't priëeltjen klinkt,
| |
[pagina 43]
| |
Daar men met den bierbas vrijt,
Daar men schrijft met dobbel krijt,
Daar de vensters staan vol groen,
Daar de weerd heeft veel te doen,
Daar de maart loopt op en neer,
Daar de vrouw tapt even zeer,
Daar een dochter zit en vleit,
Daar men maar bij nachten schreit!’
De bazin keek eene tweede maal op. ‘Het is toch op mijn huis niet, dat ge 't hebt?’ vroeg ze alsof ze zich kwaad liet! ‘Op uw eerbaar huis, moeder Sofie? Ons Heer wachte mij!...’ verbeterde de rondleurder. ‘En wat zegt pater Poirters van...’ Plots bleef Peetje in het midden van den zin steken; eene toornige vrouwestem, welke den armen man beven deed, klonk door de plaats: ‘Laat de menschen gerust met uwen Pater Poirters! En kom liever hij tijd naar huis!’ ‘Aï!’ kreet het kereltje, terwijl hij den kop tusschen de schouders trok. ‘'t Luidt op mijnen toren... 't luidt op mijnen toren!... Dag, moeder Sofie,’ groette hij haastig, hij nam vijf centimen - den prijs van het kapperke, dat hij op den toog zette - lei ze nevens het glaasje en schoof buiten. Wie was het, die zoo gemakkelijk, met een paar woorden, Peetje uit de herberg joeg? Triene, zijne schoondochter, de vrouw van zijnen eenigen zoon, Lowietje den kleermaker, Triene, de geburin van Sofie uit de Kroon! Neen, voorwaar, Triene zag er niet lieftallig uit! 't Werd allerduidelijkst, terwijl ze daar met de handen op de heupen stond - niet al te groot noch te klein, dik en vet, met dubbele kin en hoogroode wangen, met kwabbelende borsten, welke uit | |
[pagina 44]
| |
den wollen borstdoek breken wilden..... Opschietend was ze, in den hoogsten graad, en in hare vlagen van gramschap moest de rondleurder - soms Lowietje ook wel - het alles bekoopen. ‘Met zijnen Pater Poirters!’ smeet ze Peetje achterna. ‘Zie, bazinne Sofie, wat wij met dien zot afzien, dat is niet om te vertellen!..... 't Is te wreed!.... Altijd is hij er meê bezig, met dien Pater Poirters!..... Mijn ziele!’ vloekte ze, ‘hij kent hem gansch van buiten..... zoo wijd als hij rekt en strekt!.....’ ‘Is het toch waar?’ zei moeder Sofie, die zonder opzien immer kropsla zuiverde. ‘Of het waar is!..... Als de rammelaar alleen is, zegt hij zijn Masker op..... of hij leest er in, luidop!..... 's nachts droomt hij er van.... 't Is al Pater Poirters, wat er uit komt!..... Ons Henrike, dat klein jongske, kent al heele rijmkens uit dat miserabel boek?’ ‘Och, Triene, ge moet u daar geen kwaad bloed in maken,’ verzachtte de herbergierster; ‘de man is oud en.’’ Doch stiller, kalmer, op geheimzinnigen toon viel haar de kleermakersvrouw in de rede: ‘En ik geloof, bazinne Sofie, dat het een slecht boek is!’ ‘Een slecht boek!’ vroeg verwonderd de waardin; en nu eerst zag ze naar Triene op. ‘Een slecht boek, Triene!.... Van eenen pater?’ ‘Ja, ja, een slechl boek!’ bevestigde Triene met klem. ‘Men spreekt er te veel van de liefde in!..... En dan, 't is vol met onbetamelijke beeldekens, bazinne Sofie!... Ik heb het nooit gelezen..... ik ben niet geleerd..... maar mijnheer de onderpastoor heeft het mij allemaal gezeid!’ ‘Heeft mijnheer de onderpastoor dat gezeid?’ En de grootste verbazing, gepaard met misprijzen, lag in de trekken | |
[pagina 45]
| |
der brillende vrouw. Ja, er mocht niet langer getwijfeld worden: 't was een slecht boek!... als mijnheer de onderpastoor het gezeid had, zoo moest het waarheid zijn!... ‘Een slecht boek!... En een pater heeft dát geschreven?... Waar gaan we naartoe, Triene, waar gaan we naartoe?...’ ‘Ja, ja... en de oude zot spreekt er altijd van aan ons Henrike!... Ik zou toch niet willen, dat ons Henrike bedorven geraakt en dat door Peetje!... Ja, 't zijn dingen, bazinne Sofie, 't zijn dingen!’ En zoo stapte Triene, langs de opengebleven deur, naar buiten. | |
II.Ja, Flip De Tandt was het aardigste en braafste ventje van de wereld - van middelmatige gestalte, mager en recht als een stok, met rimpelig, kaal geschoren gelaat, scherpen neus, fijne, altijd toegeknepen lippen, blauwe, vlug pinkende oogjes, meelwit haar, dat, op zijde en langs achter, van onder de pet kijken kwam. Iedereen - op en rond het dorp - kende hem. Bleef hij niet hetzelfde kereltje? Droeg hij niet altijd dezelfde kleederen? De blauwe kiel, dit kenschetsend lijfgewaad der Vlaandersche boeren, hing over zijne schouders en eene bruine diemiten broek, zeer breed, slodderde in bobbelachtige plooien over zijne kloeke rijgschoenen en had hem den naam verworven van Peetje Slodderbroek. Weinige dorpelingen wisten, dat hij Flip De Tandt heette; allen kenden bijzonder goed Peetje Slodderbroek. Immer prijkte, boven zijn voorhoofd, de zwart lakenen muts met blinkende gelakte klep, welke als een dak het rechteroor overlommerde. Dit liet zijn recht schrander voorhoofd en zijne schelmachtig piepende | |
[pagina 46]
| |
oogjes zien. Armzalig, doch immer net waren die kleederen. Vroeger, vóor een twintigtal jaren - Peetje was er nu meer dan zestig - deed de man nog den kleermakersstiel. Al werkte hij volgens de fijnste, laatste snede niet, toch kwamen al de dorpelingen bij hem. Toen stak het, wat de mode betreft, zoo nauw op den buiten niet. Hoeden durfde men niet dragen en, uitgenomen de hoog-dagsche frak van groenachtig laken, kende men enkel den blauwen kiel. Ook kreeg Peetje werk genoeg om voor hem, zijne vrouw - ze was nu reeds vijftien jaar bij den Heere - en zijn Lowietje het karig voedsel te winnen. Niets te veel verdiende de arme man, genoeg toch om te leven, daar hij en de zijnen zich met weinig tevreden hielden. Hij schaamde zich zijnen stiel niet en zich hooger verheffen dan 't zijn mocht, kwam nooit in zijne gedachte. Kende hij Poirters' fabel van den vos en den muilezel niet? Hij vond er vermaak in ze anderen voor te zeggen. ‘De vos vraagde aan den muilezel wat voor een dier hij was. Hij (de muilezel) antwoordde, dat hij was een schepsel Gods. Dat weet ik wel zonder vragen, schoot de vos daar weder op; want wij zijn allemaal Gods creaturen. Maar van wat geslacht en partije zijt gij? Hij (de muilezel) schaamde zich te zeggen, dat zijn vader een ezel was; maar indachtig zijnde, dat zijne moeder in het Hof geveulend en geworpen was, zeide hij: Ik ben kozijn van het zadelpaard van zijne Majesteit!’ En of Peetje die fabel kende! Hij was dus kleermaker geweest. Geweest?.. Ja. Als zijn zoon Lowietje er zich op de loting uitgetrokken had, werd deze de kleermaker van het dorp. Dit laatste was maar klein en twee snijders zouden er | |
[pagina 47]
| |
moeilijk werk genoeg gekregen hebben. Daarbij de stiel verslechtte. De rijke boeren begonnen hoeden en frakken en gouden horlogekettingen te dragen, met paard-en-voituur uit te rijden; bijgevolg moesten ze zich in stad laten costumeeren. Lowietje kon alleen gemakkelijk de overgebleven klanten oppassen. Te meer, de zoon werkte wat rapper dan Peetje en naaide zelfs met een Howe-machien, zoodat Peetje zich genoodzaakt vond iets anders uit te zoeken - een neringske, dat een weinig opbracht en met zijne neigingen overeenstemde. Peetje werd rondleurder! Hij liet zich een draagkaske maken - niet al te groot, niet al te breed, met schabbekens en hokjes van binnen, met een draaiduimpje voor het deurtje. 't Was waarlijk een klein kaske - maar wat kon er al niet in, in dat groen kaske, dat Peetje met twee zelfkanten hangriemen op den rug bond?... Knoopen van allen vorm en alle kleur, schoen- en kielsnoeren, boordlint, gekleurde boerenneusdoeken, eenige wollen en katoenen borstdoeken, eenige pennemessen, pennen en pennebuisjes, postpapier en enveloppen, naalden en spelden, saai, twijn en garen, soms een overgeschoten coupon van het eene of andere stuk goed, dat zijn zoon verwerkt had. Ja, het was verwonderlijk hoe in zulk onbeduidend kaske zooveel zaken plaats konden vinden! ‘Mijn kaske is mijn magazijn!’ zei Peetje. Inderdaad - een magazijn in miniatuur! In de week zag men Peetje schier nooit zonder zijn kaske. Hij liep er meè de naburige dorpen op en af en verkocht toch altijd iet of wat aan de kleine buitenmenschen. Iedereen kon Peetje lijden en jonde hem met genoegen den penning. Moedig was het ventje, dat hoeft gezegd te worden: Elken dag toog hij rond, winter en zomer, door dik en door dun, in regen of zonneschijn, langs kasseiweeg, voetpad of vuilen | |
[pagina 48]
| |
akkerlos - neen, niets schrikte hem af! 't Viel hem meer dan eens zuur en hard, maar stelde hij er geen eer in filosoof te zijn? Hij vatte immer versche kracht, trok de wereld door zonder wroeging, nam de blijdschap, waar ze zich aanbood, vlood de droefheid, waar 't zijn kon, en als kenspreuk zijns armzaligen levens nam hij het gezegde van Pater Poirters, zijnen leermeester Geen Heer, geene eer,
Geene Excellentie
Gaan voor een goei conscientie!
Pater Poirters, de schrijver van het Masker van de Wereld, Peetje's leermeester?..... Kon de oude rondventer dus lezen? Ja, zijn waarde vriend, de schoolmeester - een man in het goed-doen grijs geworden - had hem vóor een veertigtal jaren die kunst aangeleerd. En de meester had geen Vlaamsch boek - van het Fransch verstond Peetje slechts hier en daar een opgeraapt woord - of de leurder kende er den inhoud van. Boeken kon Peetje niet koopen: was en bleef hij niet arm als Job? Enkel éen werk bezat hij: het Masker van de Wereld door Adriaans Poirters. De meester had het voor hem bij eenen boekinist van Gent gekocht. En het lezen van dit boek, zeggen we liever het van-buiten-leeren, dat was eene van de drie hartstochten van Peetje, van zijne drie passies, zooals men zich in Vlaanderen uitdrukt. Ja, Peetje Slodderbroek had drie passies! De eerste bestond in het lezen van zijnen Pater Poirters. Duizendmaal had hij het boek doorbladerd en, dank aan zijn goed geheugen, kende hij gansche bladzijden van buiten. Des zondags, vooral na het noenmaal, vond men hem altijd met zijn lievelingsboek in handen. Gebeurde het, bij uitzondering, dat hij in de week thuis bleef, zoo werd Pater | |
[pagina 49]
| |
Poirters uitgehaald en deze verschafte den grijsaard eenige genoegelijke uurtjes. Moet het dus iemand verwonderen, dat, als Peetje twee woorden sprak, er éen uit het Masker kwam? Hoe dikwijls had hij de nieuwsgierige dorpelingen in de herbergen niet vermaakt met hun, op plechtigen toon, eenige brokken uit het boek voor te zeggen! Geen wonder, dat het oude werk met buitengewoon veel zorg bewaard bleef! Nooit werd het ter leening gegeven: 't mocht verloren geraken. Nooit sleurde het op tafel, stoel of grond: het lag geborgen op Peetje's zolderkamertje, in eenen ouden koffer. Voorwaar, de landgenooten konden zich het ventje zonder zijn draagkaske niet voorstellen; doch Peetje kon zich het leven zonder den dierbaren Pater Poirters niet uitdenken: het boek maakte deel van zijn bestaan! Peetje dronk gaarne een glasje bier en speelde graag een jaspartijtje: dit was zijne tweede passie! In de Kroon, welke nevens de woning van Lowietje stond, kon men den man, des zondags na de vespers, aan de kaarttafel vinden. Vol lust speelde iedereen met Peetje. Kende er iemand zooveel spreuken?... Kon er iemand, den meester uitgezonderd, beter vertellen?... Ja, op alles wist Peetje zijn kluchtig woord te zetten; geene enkele maal maakte hij zich kwaad, en in het spotten overschreed hij nooit paal of perk. Alles wat de man van het weekwerk overhield - voorwaar niet veel, want hij gaf schier al het gewonnen aan Lowietje, die hem kost en kleeren verschafte - verteerde hij des zondags of wel op de reize: want in sommige gekende herbergen, altijd in dezelfde, ging hij, met haast, den baas of de bazin groeten en er lachen en pralen onder het uitslorpen van een kapperke bier. Peetje was dus niet gierig, ofschoon hij goed wist, dat Pater Poirters ergens schrijft, dat de oude lieden veel hittiger schrafelen en, bij hen, de zenuwen | |
[pagina 50]
| |
van de vingeren krimpen en zoo krom worden, dat er niets is uit te krijgen. Neen, Peetje beweerde: tering naar nering! Vette vogels, gladde veêren, die veel wint, moet veel verteren! Zeker, veel won de man niet: toch genoeg om, nu en dan in de week, een kapperke bier en des zondags een vol glas te verteren. Doch 't was altijd bier dat het ventje dronk, nooit jenever. ‘Vergift voor ziel en lichaam,’ bemerkte terecht het brave Peetje. Zijn zoon Lowietje had maar eén kind - Henrike! En gelukkiglijk voor hem: want hoe zou de sukkelaar, hadde hij veel kinderen geteeld, deze kunnen opbrengen hebben? Is voor den armen bloed, die niets bezit dan zijne tien vingeren om te wroeten, ieder stuk brood, dat zijne kleinen eten, geen stuk van zijn leven? Peetjes liefde voor Henrike, dit was zijne derde passie! Waarom beminde hij zoo hartstochtelijk het jongetje? Misschien wel, omdat, ten huize, enkel Henrike hem eenige vriendschap bewees. Lowietje zat van 's morgens tot 's avonds op zijne werktafel of vóór zijne naaimachien; hij sprak bijna nooit en was, uit dit oogpunt, het tegenbeeld zijns vaders. Van Lowietje kreeg de man dus zelden een hartelijk woord. En wat zijne schoondochter betrof, die reeds een tiental jaren met den kleermaker getrouwd was, deze bejegende hem slechts met eenen beet of eenen snap! Triene kon Peetje, met zijn gezaag uit het Masker, niet verdragen. Ook de rondleurder noemde haar eene Xantippe: spreekt Pater Poirters niet van Xantippen? En daar de vrouw t'huis de broek droeg, bleef Peetje zonder verdediging aan hare onverdiende verwijten blootgesteld. Lowietje zou zich wel gewacht hebben ten voordeele van zijnen vader tusschen te komen. Aan tafel kreeg Peetje het slechtste van het slechte, dat opgedischt werd. Neen, Triene liet voor den bejaarden mensch geenen houten schotel maken, zooals eene alombe- | |
[pagina 51]
| |
kende vertelling zegt; want ze durfde niet. Ze zou het zeker gedaan hebben, hadde ze het gepraat der geburen niet gevreesd. De schoondochter handelde dus zeer slecht met Peetje. En toch kloeg deze nooit over haar aan zoon noch kennissen; wel lachte hij soms in de herberg: ‘als ik 's noenens of 's avonds t'huis kom, dan vind ik altijd een preutelpastei met een zuur sauske; maar nog liever dat, voegde hij er bij, dan een slecht huishouden voor Lowietje.’ Hij troostte zich met te besluiten: dat, zooals Eva gemaakt is van beenderen, die gemeenlijk veel plachten te rammelen en te ratelen, de vrouwen zich altijd gaarne laten hooren hebben. Peetje zei met zijnen leermeester: Lieve vrienden, wil dit wel verzinnen:
Elk huisken heeft zijn kruisken;
Is 't niet van buiten, 't is van binnen.
Ja, is er Gods kruisken niet,
Zoo en is 't Gods huisken niet!
Doch juist daarom zette de man al zijne liefde op den zevenjarigen Henri over. Hoe dikwijls had hij den jongen op de knie niet geschommeld, hem uit Pater Poirters voorgelezen, hem fabeltjes en vertellingen voorgezegd? En als Peetje van eene kermis terugkeerde - het aardig kereltje stond op kermissen, met zijn goed op eene gehuurde tafel uitgepakt - bracht hij het kind altijd iets meê: eenen peperkoek, een blad met makarons, een zakje vol speculatie, eenen ronden suikerstok, lekkere muntebollen of mokken. En of de jongen zijn Peetje gaarne zag! Liefde vergt immers wederliefde! Als Henrike den rondleurder van verre zag afkomen, huppelde hij hem tegen en, fier aan de hand des ouderlings, stapte hij huizewaarts. Ja, zoo leefde Peetje Slodderbroek; zoo was zijn persoontje; zoo klopte zijn goed hart! | |
[pagina 52]
| |
III.Hooimand, zaterdag en vespertijd! Is het Peetje niet, die, ginder op de dorpsbaan, met zijn groen kaske op den rug, den reusachtig grooten regenscherm in de eene, een pak in de andere hand, afgestapt komt? Ja, 't is Peetje: zijne wijde diemiten broekpijpen slaan slodderend overendweer op de schoenen. Erbarmelijk heet heeft de zon dezen dag gebrand. Ze gloeit nog, ofschoon ze reeds naar den horizont nijgt; en meer dan eens veegt Peetje, met zijne kielsmauw, het zweet van voorhoofd en wangen. Van vroeg in den morgen heeft de grijsaard zijne ronde begonnen, een viertal dorpen afgeloopen, hier en daar een weinig aan den man geholpen. Heden heeft Peetje een goed stuiverke gewonnen en tevredenheid ligt op zijn gelaat, straalt uit zijne blauwe pieperkens. Te Sottegem, in het voorbijgaan, is hij bij den beenhouwer geweest, om den zondagboelie voor boer Verlinden van het Schaliënhof. Ja, voor een nietig drinkgeld doet Peetje kommissies voor de rijke boeren van het dorp. Bijzonderlijk voor boer Lowie van het Schaliënhof brengt Peetje gaarne iets mede: boer Lowie is geen gierigaard zooals velen; mild beloont hij het ventje voor de moeite en schenkt hem altijd een lekker glas bier. Daar klopt de rondleurder aan de poort der hoeve. Tevens heft hij, bij middel van den ijzeren ring, de zware klink op: eene kleine deur in de groote poort aangebracht, draait open. De hond, in zijn hok gebonden, rammelt aan zijne ketting, springt uit en bast; Peetje stoort er zich niet aan, trekt over den gekasseiden binnenkoer, al voór de stallen, recht naar | |
[pagina 53]
| |
de woning van boer Verlinden. Daar het zaterdag is, heeft men geschuurd. Neen, Peetje mag niet vergeten zijne voeten, aan den stroowrong voór den dorpel, goed af te vegen. 't Heeft wel niet geregend; doch de zolen zijn toch wat vuil. De lompe elken huisdeur staat open en, in den blauwsteen-gevloerden gang, bemerkt men de stroohalmen, welke er gestrooid zijn, altijd om den vloer voor morgen, zuiver en blinkend, te bewaren. Voorwaar, in de meeste boerenhoeven van Vlaanderen munt alles door netheid uit - bijzonderlijk in die van boer Lowie, die te zamen met zijne zuster woont en tot eene der rijkste familiën behoort. Peetje komt in den gang en klopt voorzichtig op de keukendeur, welke gesloten is. Beschaamd is de man niet; toch zou hij, zonder aantikken, bij boer Verlinden niet durven binnentreden. ‘Is er geen belet?’ vraagt Peetje. Daar reuzelde het achter hem op het droge stroo en eene heldere stem roept: ‘Ga maar binnen, Peetje!’ Boer Lowie is 't - een struische veertigjarige pachter, die in den paardenstal stond en Peetje heeft zien voorbijgaan. ‘Dag, boer Lowie!’ groet Peetje. Hij doet echter de muts niet af: ze blijft met de glimmende klep over het rechteroor staan. Buiten groet men zelden met ontdekten hoofde - vooral niet onder menschen eener zelfde gemeente. Waarom al die komplimenten? ‘Toe, ga maar binnen!’ herhaalt boer Lowie. Peetje beantwoordt die uitnoodiging niet. Hij deinst eenige stappen achteruit en laat boer Lowie vooropgaan. De eerbied eischt het: is boer Lowie niet rijk, de meester van het dorp? Wie kent de nietigheid van den wroeter in de tegenwoordigheid van den bezitter niet? Boer Lowie | |
[pagina 54]
| |
weet het: zonder verder naar den ouden man te zien, steekt hij de deur open en stapt binnen, gevolgd door Peetje. Deze trekt de deur achter zich toe, zet zijn kaske tegen den muur, insgelijks den regenscherm en overhandigt het pak aan den boer. ‘De kommissie, boer Lowie!’ verklaart hij. ‘Ha ja... zet u, Peetje,’ gebiedt de landbouwer, terwijl hij den handdoek op de tafel ontknoopt. De boelie is, ten einde het uitdrogen te beletten, in versche savooibladeren gewikkeld. ‘Schoon vleesch, Peetje!’ knikt Verlinden; hij neemt, in eene kas, eene telloor, spreidt er met welgevallen het vleesch op open. ‘Of het schoon vleesch is, boer Lowie!’ bevestigt Peetje. Geen wonder: voor den armen rondventer is rundvleesch altijd schoon eten; misschien geen driemaal in gansch zijn leven heeft Peetje rundvleesch gegeten, geen driemaal! En hoevele buitenlieden bevinden zich in hetzellde geval niet? ‘Ge gaat met mij uw vesperbrood eten, niet waar, Peetje?’ vraagt boer Lowie; ‘ik heb daar nog wat hesp staan.’ Hesp eten? Peetje smakt met de lippen en antwoordt met fijnen lach: ‘Boter in de pap, leugens in den mond, verraden hun eigen zelve terstond.’ Boer Lowie lacht: ‘Wat wilt ge zeggen, Peetje?’ ‘Dat ik niet liegen zal, boer Lowie... Hesp smaakt zoo slecht niet... en ik heb in mijn leven veel slechteren kost gegeten dan hesp.’ ‘Peetje!’ roept boer Lowie en hij schatert het uit van het lachen, terwijl hij weggaat: hij verdwijnt langs het | |
[pagina 55]
| |
schotelhuis. Ja, de buitenboeren, hoe rijk ze ook wezen, willen zelven vleesch snijden, bier tappen, hunne kennissen en vrienden dienen. Och Heere God toch! Peetje gaat dus eens hesp eten!... Hoelang is het niet geleden, dat het ventje dit lekker Vlaandersch voedsel over de lippen kreeg? Thuis bij Lowietje kan er geen spraak van zijn. De keuken is er allerellendigst! Welken kost zet men hem zoo al voor? Des morgens koffie - gemeene slechte koffie met veel suikerei, marsch-kadérap-door-den zak, noemt hem Peetje, van dien flauwen kerel, waar men de gazet door kan lezen - met een paar dikke, dun geboterde, meestal met reuzel besmeerde sneden brood. Soms pataten met kazakken of groentensoep met broodkorsten!... Des middags?... Ja, des middags bevindt zich Peetje in de eene of andere herberg van het eene of andere dorp, drinkt er een glas bier en speelt er het medegedragen stuk spek op masteluinen brood binnen of enkele malen een hard ei. 't Gebeurt ook wel, dat de mensch zich met een wittebroodje van vijf cent, onder wege gekocht, behelpen moet. Des vrijdags eet hij eenen drogen haring, alhoewel hij er geen liefhebber van is: ‘Haring kweekt dorst!’ zegt Peetje en 't valt hem te schadelijk! Ja, Peetje weet allerbest, dat, op zekere plaats, Pater Poirters schrijft: om eenen kleinen weg te doen, moet men geen groot teergeld hebben; maar bij hem heet het: eenen grooten weg te doen met een klein teergeld. Des avonds, thuis bij Lowietje, vindt Peetje eenen schotel karnemelk of eene pan pataten met azijnsaus, zeer zelden sla in den zomer; doch vleesch... neen, nooit vleesch des avonds! En 't valt voor, dat zijn eten op hem niet wacht en dat de man zich met een drogen boterham getroosten moet. Neen, Peetje leidt geen koningsleven! Doch hij stelt zich | |
[pagina 56]
| |
in zijn lot en ziet er niet minder vroolijk of welgemoed uit! Men begrijpt dus zeer goed, hoe het simpel woordje hesp Peetje doet opspringen en zijne maag in eene vroolijke stemming brengt. Hij zou eens hesp eten! Och Heere God toch, het was zoolang, dat hij er gegeten had! En met welgevallen blikt de dompelaar rond, terwijl boer Verlinden de verwachte spijs haalt. Ja, hier is alles schoon, kostbaar, overheerlijk, zoo vindt het Peetje. Daar vóór hem, de groote blinkende stoof met koperen pikkelappels; aan den zwarten schoorsteenwand het geweer - boer Lowie jaagt, - de weitasch en de kruithoren; ginder rechts, nevens de kelderdeur, de eiken massieve horlogiekas met rond kijkruitje langs waar men den slinger schommelen ziet; er boven, de rood geverfde haan, die niet kraaien kan; en al die stevige biezen stoelen, die bank en die logge tafel voor het werkvolk!... ‘Ja, ja,’ denkt Peetje; ‘hier schijnt alles recht genoegelijk!’ Slaat die welstand den ouden man met verbazing? Neen. Boer Lowie en zijne zuster blijven ongehuwd en zijn de rijkste menschen van het dorp. Ze boeren op eigen erf. En Peetje weet wel, dat boer Lowie niet gierig is. Voor wie zou de welstellende landbouwer sparen en vergaren! Voor eenige schijnheilige bloedverwanten, die om zijnen dood bidden? ‘Hij heeft gelijk!’ bevestigt Peetje; ‘overschot van gelijk! Hij doet niet, zooals de ezel, die op zijnen rug kostelijke spijzen droeg en zelf distelen at!... Hoe vrekker, hoe gekker!’ Uit het schotelhuis, langs waar men naar de spinde kan, komt boer Lowie: in de eene hand draagt hij eene telloor, waarop een hoopke dikke schellen hesp - van die fijn gerookte rauwe Vlaandersche hesp, welke zoo geurig voor den neus en zoo zoet voor den tand is - in de andere een masteluinen brood. Hesp mag met geen wittebrood gegeten | |
[pagina 57]
| |
worden, dit weet ieder hespeminnaar. Vervolgens gaat Verlinden naar den kelder om eene ferme kan bier. De mostaard wordt ook niet vergeten. ‘Mostaard - kost waard!’ dicht Peetje. ‘Mostaard zonder hesp is slecht, hesp zonder mostaard is goed, hesp met mostaard is beter. Mostaard is dien kost waard!’ ‘Toe, val maar aan, Peetje,’ beveelt de boer. En beiden zetten zich rond het kleine hoektafeltje en beginnen te smullen, dat het een pleizier is te zien! En of het ons Peetje smaakt! ‘Hoe gaat het met Lowietje?’ vraagt in eens de pachter, terwijl hij inschenkt. ‘Hoe zou het er meè gaan, boer? Ons Lowietje moet braaf doorwerken om door de wereld te spartelen..... 't Is nog wel, dat hij maar eén kind heeft - ons Henrike!’ Peetjes gansche zoete ziel straalt door zijne stem, als hij zegt: ons Henrike! ‘En hoe stelt het Triene?’ En bij die vraag kijkt Verlinden met schalksche oogen naar den rondleurder. Peetje heft zijne tafelvork in de hoogte en lacht: ‘Kwa vader, kwa moeder!
kwa zuster, kwa broeder!
kwa klok, kwa klepel!
kwa pot, kwa lepel!
‘Laat er ons liever over zwijgen!’ Boer Lowie giegelt. En ze eten voort: Verlinden kan er weg mee en voor Peetje is het een echte kermis! En ze praten en preutelen - over koeien en paarden, over hooi en stroo, over hitte en regen, over honderden zaken - voor ons nietigheden, doch voor de eenvoudige menschen van den buiten, hun gansche wereld!... En tus- | |
[pagina 58]
| |
schen dit alles doet het ventje den boer schokken van het lachen met zijne vroolijke vertellingen en geestige zetten uit zijnen Pater Poirters! Ja, zonder twijfel, dat Peetje is een alleraardigst kereltje! Toch, dikwijls, terwijl hij daar die lekkere hesp binnenspeelt, vliegt zijn geest naar Henrike - naar zijnen lieven jongen, die nog nooit hesp gegeten heeft. Mocht Henrike, hier nevens zijnen grootvader, zich eens recht goed doen, het genot zou volmaakt zijn! De groote kan is ledig! Eene tweede moet er komen: boer Lowie gaat tappen. Welke zonderlinge gedachte schiet door Peetjes brein? Voór hem, op de telloor, liggen nog vijf groote schellen hesp!... Zou hij het doen?... Och ja, wat zou Henrike gelukkig zijn!... 't Manneke heeft nog nooit hesp gegeten!... Zou hij?... Hij aarzelt... Neen! 't is stelen - en stelen, dát zou Peetje niet doen!... Liever zijne vingeren aan stukken werken!... Maar... is het wel stelen?... Een enkel schelleken!... Doet hij het voor zijn Henrike niet?... Hij hoort boer Lowie, die met zwaren tred langs de keldertrap stijgt. Wil hij?... Ja! Haastig grijpt Peetje eene schel hesp en bergt ze in zijne kieltesch. Daar steekt boer Lowie het hoofd uit de kelderdeur. Heeft hij iets gezien?... Hij komt boven, in de keuken, fronst de wenkbrauwen. ‘Peetje!’ ontvalt het hem op berispenden toon. Peetje heeft gestolen en - boer Lowie heeft het gezien! De oude man wordt rood tot achter de ooren. Als een misdadiger staat hij recht, schuift met bevende hand de schel hesp op de tafel - bij de vier andere durfde hij ze niet weder leggen - en stottert: | |
[pagina 59]
| |
‘Boer Lowie... 't was voor mij niet... voor ons Henrike!... Het jongske heeft nog nooit hesp gegeten!’ Nog nooit hesp gegeten!... De strenge plooien verdwijnen uit het gelaat van Verlinden!... Ja, voorwaar, bij boer Lowie klopt het hart op de rechte plaats! Hij zet de kan op de tafel en zegt stil: ‘Ge mocht het wel gevraagd hebben, Peetje...’ En onmiddellijk daarna voegt hij er bij: ‘En Lowietje?... En Triene?...’ ‘Ja, boer...’ antwoordt de rondventer met tranen in de stem, ‘ze hebben, zij, geen geld om hesp te koopen... 't gaat er krap tegenwoordig... Arme menschen, niet waar, boer?’ De rijke landbouwer zwijgt. Hij snijdt twee groote sneden brood, legt er de genomen schel en de vier overgebleven tusschen, neemt op de vensterrichel een stuk gazet en windt er alles goed in. ‘Lowietje en Triene zullen ook meèdoen!’ zegt hij, terwijl hij, vriendelijk lachend, het pakje aan Peetje overhandigt. | |
IV.Een half uurtje later trok Peetje naar huis. Vroolijker droeg hij zijn kaske en van tevredenheid zwaaide hij den grooten paraplu in de hoogte. En hoe schurkachtig stond zijne muts op zij! Buikske vol - harteke rust! De man had smakelijke hesp gegeten en fijn bier gedronken! Och! buitenmenschen toch, een niet maakt u gelukzalig - een stuk hesp en een glas bier! En thuis, bij den kleermaker, zou het kermis zijn! Droeg Peetje geene hesp mede - hesp voor Lowietje, voor | |
[pagina 60]
| |
Triene - de grijsaard koesterde geen greintje wrok in zijn vredelievend hart - hesp voor zijn Henrike!... Allen, allen zouden eens hesp eten! Gewis, niets verhoogt meer de waarde eener zaak dan de ontbering! De honger doet honig uit eene korste brood zuigen! Vooral aan zijn Henrike dacht Peetje. Ja, dat jongetje lag hem nauw aan den boezem! ‘Wat zal hij blij zijn!’ juichte Peetje. En in zijne verbeelding zag hij, hoe de kleine met lust de lekkere spijs naar den mond bracht. Het was nu omtrent zeven uren! Des zaterdags, om wille van den zondag, scheiden de werklieden een half uurtje vroeger uit. Ook velen reeds trokken huize- of hoevewaarts. De knechten en meiden van het Schaliënhof ontmoetten Peetje en voor allen wist de man een prettig woord of eene goede spreuk. En allen groetten hem of lachten hem tegen of schertsten vriendelijk. Was Peetje de vriend van elken dorpeling niet? Wagens, hoog met geurend hooi geladen, reden ter schure. Fier zat Tiste, de paardenleider, op den bruin glimmenden ruin. Peetje verwittigde: ‘Hoog verheven - gauw gevallen!... Pas op, Tiste!’ Maar Tiste zei al lachend: ‘Goeden avond, Peetje!’ en reed verder. Daar trippelde Rikske de barbier - die een weinig doof was - met zijn koperen waterbekertje in de hand en scheerbekken met handdoek onder den arm. ‘'n Avond, Peetje,’ groette Rikske. ‘'k Zal nen keer Latijn spreken!’ dacht Peetje, daar hem een Latijnsch vers van zijnen lievelingsschrijver inviel. Hij | |
[pagina 61]
| |
hield den barbier staan en schreeuwde hem in het oor: ‘Dies Sabbathi tondet!Ga naar voetnoot(1). Rikske hief de schouders op en schaterde: ‘Dondert?’ Hij wees de klare blauwe lucht. ‘Nu donderen?.. Ge moet met mij niet spotten, Peetje!’ En hij huppelde verder. Peetje keek hem verwonderd achterna. ‘Denkt hij, dat ik van donderen spreek?... Dat hij in het Masker kon lezen!... Maar de man kent geene a zoo groot als eene schuurdeur!’ De oude man bereikt de dorpsplaats. Niet verre van de kerk - nevens de Kroon, zooals gezegd werd - woonde Lowietje. Peetje steekt, met blij stralende oogjes, de deur open. De woning van den kleermaker was klein. Aan den kapstok in den hoek hingen eenige gemaakte kleederen en Lowietje naaide dapper. Triene schilde pataten voor het avondeten. De vrouw zag er niet welgezind uit. Ba, ba, dat was ze nooit!... Peetje lette daar niet op; doch iets anders trok zijne aandacht. Welke geur prikkelde, onaangenaam, zijnen fijnen neus? Men zou zweren, dat er iets brandde of gebrand had - papier of zoo wat dergelijks. Henrike, die lapjes onder de naaitafel bijeenzocht, kwam naar Peetje geloopen. ‘Heeft het hier gebrand?’ vroeg de man, terwijl hij zijn kaske op eenen stoel plaatste. Lowietje zei niets. De vrouw keek leelijk op en snapte: ‘Gebrand?... Waarom zou het hier gebrand hebben?’ | |
[pagina 62]
| |
Maar Henrike bezag Peetje met zijne kleine kinderoogjes en sprak stil: ‘Moeder heeft uw boek verbrand. Peetje!’ Peetje wankelde, als hadde de bliksem hem getroffen, dreigde te vallen, hield zich aan den stoel vast.... Henrike, Henrike, welke grievende pijn hebt gij uw Peetje aangedaan! ‘Verbrand?... Mijnen Pater Poirters?’ stamelde de grijsaard en tranen lagen in zijne stem. ‘O neen, dat kan... dat kan niet zijn...’ ‘Ja ja,’ schoot de vrouw op, ‘dit slechte boek heb ik verbrand!... in de stoof gestoken!... Wat meent ge wel?... Mijnheer de onderpastoor heeft mij over dit schoone boek gesproken... Ge moest beschaamd zijn, zoo'n oude vent, van slechte boeken te lezen en te bewaren!...’ Zijn Masker verbrand... verbrand?... Och neen! 't waren leugens!... ze wisten wel, dat hij er toch zooveel van hield... dat het boek een vriend, een dierbare vriend, een oude vriend van Peetje was!... En ze zouden het verbrand hebben? Waar was al de vreugde, welke hij zich had voorgesteld, met hun de hesp over te geven, met hen hesp te zien eten?... Dacht hij er nog aan?... Zijne lippen beefden, zijn gansch lichaam huiverde, zijne oogschelen trilden zenuwachtig. Ging hij weenen?... Zwijgend nam hij het pakje uit zijne tesch... reikte het aan Henrike!... ‘Zie, Henrike... daar is hesp!’ De woorden kropten in zijne keel. In eens liep hij naar zijn kamerke. Twijfelde hij nog? Koortsig trok hij zijnen koffer open... zocht en woelde... smeet er alles overhoop... Niets! zijn geliefd boek was verdwenen! | |
[pagina 63]
| |
De arme man stond daar als verpletterd. 't Was dus toch waar: zij - Triene! - had zijn boek verbrand... verbrand! En beneden hoorde hij roepen - 't was zijn Henrike: ‘Vader, 't is hesp!... We zullen hesp eten... we zullen hesp eten!...’ Och, djeemenis toch! moest het goede Peetje daarvoor hesp medebrengen! Eensklaps sloeg hij de stramme handen in zijne witte haren, viel op zijn bed neder en huilde... De oude rondleurder huilde - het boek was een deel van zijn bestaan en dat deel had men zonder meêlij vernietigd! Arm Peetje Slodderbroek! | |
V.Sedert Triene den Pater Poirters van haren schoonvader verbrand had, werd deze droevig, meer afgetrokken. Met minder lust, met minder geduld, moedeloos deed hij zijne leurreisjes. Hij geleek eene vlieg, wier vlerken men zou afgerukt hebben: vroeger vloog hij vroolijk gonzend, nu kroop hij zwijgend rond. Wel trachtte de man zich zelven te troosten. Hij overdacht de zedespreuken van zijnen raadgever. Schreef deze niet: ‘Hoe dat gij 't heft, hoe dat gij 't vat,
De menschen hebben altijd wat!’
En nog: ‘Zoetigheid - zottigheid!’
Zoetigheid!... Wat zoets schonk hem ooit het ellendige leven? Werken en slaven, vroeg en laat, jaar-in jaar-uit, voor de harde korste brood!... Eene echte Sisyphus-marteling!... | |
[pagina 64]
| |
Den zwaren, al te zwaren steen immer naar de hoogte rollen - en hem zien vallen... vallen, lager dan het vertrekpunt... Wie weet of de vallende steen Peetjes borst niet verbrijzelen zal! Wel is waar had hij eens Pater Poirters! Wel is waar heeft hij nog zijn Henrike! Pater Poirters?... Helaas - tot assche verbrand! Henrike?... Kon hij voorzien, wat er met het jongske gebeuren zou? Alles overwoog Peetje - wat het verleden hem gegeven had, wat het heden hem aanbood, wat hem in de toekomst te wachten stond! En overal vond hij in gloeiende letters het woord ellende! Op de lippen van menigen ongelukkigen dorpeling had de man, met zijne aanhalingen uit Pater Poirters, eenen glimlach geroepen!... En, hoe wonderlijk: Pater Poirters kon hem over het verlies van Pater Poirters niet troosten! Sedert een veertiental dagen spaarde Peetje. Hij had aan zijnen vriend, den meester, over het voorval gesproken. Deze had hem beloofd hem een ander Masker te verschaffen. De eerste maal, dat de onderwijzer naar Gent moest, zou hij bij de boekinisten gaan snuffelen. Het werk werd zeldzaam, dat was waar: maar de meester hoopte wel nog een exemplaar te vinden. Peetje spaarde, ten einde het boek te kunnen betalen. Hij bezat reeds meer dan vier frank! Wat had de man al niet ontbeerd op die twee weken! Menig glaasje bier had de arme drommel gelaten, soms ook den noodzakelijken beet den mond ontzegd! Vier frank - welke som voor Peetje! Zijn gemoed kwam vol, als hij dacht op hetgene de | |
[pagina 65]
| |
meester hem beloofd had - hij zou weêr 'nen Pater Poirters hebben!
***
Heden heeft Peetje, als naar gewoonte, zijne ronde gedaan. Hij treedt in huis. Lowietje loopt op hem toe, grijpt hem vast en nokt: ‘Ons Henrike is zoo ziek!... Henrike - ziek? Lowietje moet het niet zeggen; Peetje ziet het wel: in eenen hoek der kleine plaats - op twee stoelen en een kussen, tot bedje vervormd, ligt de kleine naar zijnen adem te snakken. Peetjes hart krimpt ineen. ‘Wat mag ons Henrike hebben?...’ vraagt hij angstig. De borst van het kind zwoegt; akelig piept zijn adempje. ‘Reeds vier uren ligt. hij daar,’ klaagt de vader; ‘hij kan bijna niet meer asemen.’ ‘Gij hebt toch om den doktoor gezonden?’ herneemt Peetje, terwijl hij zijn kaske afdoet en naar den jongen gaat. ‘Ja, Triene is naar Brakel... ze zal haast terug zijn.’ Heeft Henrike de stem van zijn Peetje verstaan? Heesch komt het uit zijn keelken: ‘Peetje!’ ‘Wat is er, Henrike?’ Hoe trilde de stem van den ouden man! ‘Water!’ Peetje neemt het glas met water, dat op eenen stoel, nevens het kussen, staat, heft liefderijk en zacht het hoofd van het kind op en laat zijnen lieveling drinken Zou hij sterven?... Zijn Henrike?... | |
[pagina 66]
| |
Iets schiet door zijnen geest - iets afgrijselijks!... iets, dat hem het bloed terug naar het harte stuwt, zijne beenderige hand met het glas beven doet. De kroep! Ja, Peetje weet, dat die schrikkelijke ziekte in de streek heerscht, zoovele lieve kinderen medesleept!... De kroep!... Zou zijn Henrike de kroep hebben! Toch durft de man niets aan Lowietje over die ontstellende gedachte reppen. Denkend zet hij zich nevens den kleine neder. ‘Moet gij niets eten?’ vraagt hem de kleermaker. Eten?... Als zijn Henrike misschien op het sterven ligt! ‘Neen!’ antwoordt Peetje. Eene hevige hoestbui overvalt het lijdende kind; zijne tengere borst dreigt te breken. Een gebas, gelijk aan dit van eenen hond, komt boven alles uit en verscheurt des grijsaards ooren. 't Is over! De jongen schijnt te rusten; doch ademen kan hij niet: men ziet, hoe het geweld zijne longen wil scheuren.... Overgroot zijn de pogingen, welke het kind doet, om de lucht in zijne adempijpen te krijgen. Al de spieren, welke zijne ribbenkas vergrooten kunnen, trekken zich te zamen. In eens recht zich het martelaarke op, spant ruggegraat en schouders. Te vergeefs! ‘Zou hij sterven?’ denkt Peetje weer. Moeste dit gebeuren, wat blijft er den armen leurder nog over? Hij staat onrustig op, gaat door het venster zien, dat op de straat uitgeeft. ‘Ze blijven zoo lang weg!’ zegt Lowietje, die in al zijn verdriet toch te naaien zit; ‘als de doktoor maar thuis is?’ ‘Ha! daar zijn ze!’ juicht Peetje en hij doet de deur open. | |
[pagina 67]
| |
Ja, daar zijn ze - de doktoor en Triene! ‘Is het beter?’ vraagt de moeder, terwijl ze gejaagd naar het bedje snelt. ‘Altijd hetzelfde!’ zucht Lowietje. De slechtste vrouw kan nog eene goede moeder zijn! De weinig menschlievende Triene bewijst het: ja, veel heeft ze voor haar Henrike over... 't Is haar kind... en ze heeft er maar éen... en is zij de moeder niet? De bejaarde doktoor beziet aandachtig het lijderken. ‘Hola!’ verwittigt hij zich zelven, als hij het zonderbaar geluid, aan het geknars eener zaag gelijkend, door het strottenhoofd schuiven hoort. Hij neemt den pols van het kind in de eene, het zakuurwerk in de andere hand en telt de slagen. Hij legt het oor op de hijgende borst en auskulteert. Hij fronst de wenkbrauwen: slecht voorteeken! Nu opent hij den mond van 't kind en onderzoekt met scherp oog de keelwanden. Ernstiger wordt zijn gelaat. ‘Wat denkt gij er van, mijnheer de doktoor?’ waagt het Peetje met benauwd hart. ‘'t Zou kunnen gevaarlijk zijn!’ fluistert de arts. ‘Gevaarlijk... Jeezes-Maria!’ huilt de vrouw. ‘Gevaarlijk!’ weent Lowietje, die als verslagen nevens zijne Triene staat. Peetje zegt niets; maar, och God toch, het klinkt zoo akelig in zijne ooren! ‘Geef mij doeken en koud water!’ gebiedt de doktoor. De moeder haalt het gevraagde, dat op den hals van het kind gelegd wordt. Maar Peetje wil weten: ‘Zou het de kroep zijn, mijnheer de doktoor?’ ‘Misschien wel,’ is het koele antwoord. | |
[pagina 68]
| |
‘De kroep!... Heere-God!’ klaagt de moeder. ‘De kroep!’ herhaalt Lowietje met bibberende stem. Peetje rilt in al zijne ledematen. Zijn voorgevoel heeft zich dus niet bedrogen: zijn Henrike heeft de kroep, hij zal zijn Henrike verliezen! Triene valt op eenen stoel en bidt. Daar wordt het roode gelaat van het kind plotseling heel bleek; de lippekens ontkleuren zich; de oogjes, welke zoo even vol onrust glinsterden, schijnen overvaakt te zijn: ze vallen toe. ‘Hij wordt zoo bleek!’ zegt Peetje. De doktoor, die juist in zijne zakken naar eenige medecijnpakjes zoekt, ziet vol bekommering op. De schokkende spiertrekkingen van Henrike verminderen. Hij schijnt met meer gemak te kunnen ademhalen; de borst rust eene poos, zelfs het naar keelgeluid verzacht. Een straaltje hoop zinkt in het hart van Peetje. ‘Men zou zeggen, dat het betert,’ merkt hij aan. ‘Beteren?... Bedrieg u niet,’ waarschuwt de geneesheer. Eensklaps schiet het jongetje wakker; het werpt woelig de armpjes open, steekt de borst vooruit, wil ademen!... Hel stikt: de lucht kan in zijne keel schier niet meer... Welk akelig gereutel!... Daar slaapt het weder! ‘'t Is te laat!’ besluit de doktoor, die alles goed gadegeslagen heeft; ‘ik kan hier niets meer doen!’ Te laat! De moeder schreit luide en bidt voort; Lowietje weent stillekens met dikke tranen; Peetjes oog blijft droog: met strakken blik staart hij naar zijn Henrike, zijnen lieveling, dien hij zoo hartstochtelijk liefheeft!... Henrike moet dus toch sterven! Wat gebeurt er? | |
[pagina 69]
| |
Het kind wipt zich van het kussen omhoog... Is zijne strolklep gansch toe?... Welk geweld gebruikt het martelaarke om toch eenige lucht op te zuigen!... Vruchteloos!... Zijn gelaal wordt paarsblauw... zijne oogen kijken verwilderd naar zijn Peetje... Henrike valt neder - verstikt! ‘Dood!’ ontvalt het den arts. ‘Dood!’ gilt de moeder en ze komt bijgesprongen. ‘Och Heere God! mijn kind dood!... En ik heb er maar éen!’ ‘Ons Henrike - dood!’ snikt Lowietje. De doktoor vertrekt. Kon hij hier troosten? Peetje zwijgt. Doch men ziet het duidelijk, hoe schrikkelijk de man lijdt. Hij grijpt de hand van Henrike: de vingertjes zijn reeds koud! Niettemin houdt hij ze vast en starlings beziet hij eene lange wijl het kleine lijk. In eens wankelt hij naar zijn kaske, opent het, neemt een wit blad met makarons, en zucht: ‘En dát had ik voor hem meêgebracht!’ Hij ontvouwt de lekkernij en legt ze op het hart van het doode wicht. 't Is te veel!... Hij valt voór het beddeke op de knieën en huilt om steenen harten te breken! Waarom heeft de goede God insgelijks zijne tweede passie - zijn Henrike! - hem genomen, dit tweede deel van zijn bestaan vernietigd? | |
VI.Inderdaad, gij hebt gelijk: Peetje Slodderbroek schuift ginder over het baantje, dat door het Eksterboschje loopt en op den grooten kasseiweg eindigt. Zijn groengeverfd kaske, zijne diemiten slodderende broek overtuigen ons ten volle. Den heelen dag is de hitte onuitstaanbaar geweest en nu | |
[pagina 70]
| |
regent het hard. De droppels kletteren onafgebroken op bladeren en twijgen. Van tijd tot tijd doorsnijdt een bliksemstraal het ruim boven het boschje en rolt de donder over het kleine dorp. 't Is Juli en drie weken gleden voorbij, sedert Peetje zijn Henrike, vijf, sedert hij zijnen Pater Poirters verloor. Of het verdriet, de moedeloosheid den mensch onkennelijk gemaakt hebben! Zeker, vroeger was de man mager, zeer mager; doch nu spant enkel het rimpelig vel over de knokkels en beenderen. Zijn hoofd neigt ten gronde en diepere groeven doorploegen zijn gelaat. Nog leurt hij met zijn kaske de omstreken af; doch nimmer verschijnt een lach op zijnen mond, nimmer stralen zijne piepende oogjes van schertsenden lust; nimmer doet hij aanhalingen uit zijnen Pater Poirters; nimmer rept hij een woord over zijn Henrike. En - kan het zijn? - de klep zijner pet staat niet meer guitachtig op zij, maar bedekt kalm en deftig het denkende voorhoofd. Och, is alles, alles niet dood voor hem? ‘Ik heb genoeg geleefd!’ ontviel het hem meer dan eens; ‘mijn kaarske is uitgebrand!’ De meester heeft voor hem geen ander Masker van de Wereld gekocht. Peetje heeft dit verlangen, dat hem zoo vaak verblijdde, laten varen. Men kon hem Henrike niet terugschenken; welnu, Pater Poirters kon hij ook missen! En waarlijk, waartoe zou het nog gediend hebben? Peetje blijft staan onder de dichte kruin van eenen eik, die forsig nevens het baantje opschoot. Met zijn kaske leunt hij tegen den sterken stam. Hij heeft den regenscherm bij zich; toch denkt hij er niet aan hem open te steken. Dat het maar regene, dat het maar regene! Wat geeft het hem? | |
[pagina 71]
| |
Voór den rondleurder ligt een kleine vijver, van alle zijden door boom- en struikgewas omsloten. Peetje beziet weemoedig mijmerend het water, dat golvend soms door eenen windstoot bewogen wordt. Hij staart naar de witte waterleliën met de glimmende hartebladeren, welke op de baartjes dansen en wiegelen. Zijn oog volgt eene eend, die zich aan de overzijde onder eenen wilgentronk beschutten wil. Hij hoort hoe de wind door de kronen der boomen schuift, hoe de takken zuchten en beven. Sommige groene bladeren, met geweld afgerukt, dwarrelen vóor zijne voeten neder. Hij luistert naar de regendruppels, welke dapper op het loover klepperen of in het water des vijvers pletsen of op zijne blinkende klep tot stofjes verspringen. De blauwe vergeet-mij-nietjes, de bruine rietpluimen, de bloedroode partijketrossen buigen zich tot het mos, wanneer de storm er over strijkt. En Peetje denkt. Hij werpt eenen langen blik achter zich, in het verleden. Ja ja, het mag gezegd worden: gewerkt heeft hij, gezwoegd als een slaaf. Heeft hij ooit iemand een strooke in den weg gelegd? Elk heeft hij het zijne gegeven, het goede gedaan, dat hij kon doen. Neen, neen, niets bezwaart zijn geweten, niets!... En toch, o God, liet gij toe, dat men zijn lievelingsboek verbrandde.. toch naamt gij zijn Henrike weg!... O, neem hem ook maar! Het onweder verdubbelt in woede! Geweldiger schudt het de toppen der trotsche beuken, der fiere elken, die reuzen van het bosch. Takken worden woest naar beneden geslingerd. ‘O, neem mij ook maar!’ bidt Peetje, terwijl hij eenen begeerigen blik naar omhoog werpt. | |
[pagina 72]
| |
In eens schijnt de aarde van schrik te beven... Gerol en gekraak rent over het boschje... Bladeren stuiven uit elkander... Het water des vijvers springt in stralen omhoog... Daar wordt de eiketronk gesplinterd; zijne kruin zwemt in den poel... Een bliksemflits heeft den boom tot duizenden spaanders gereten! En onder den verbrijzelden reus ligt. Peetje, het brave, goede Peetje, roerloos, op de blauwe vergeet-mij-nietjes van den vijverzoom! Zijn groengeverfd kaske hangt nog op zijnen rug en zijn trouwe regenscherm ligt nevens hem. Zijn wensch is verhoord: het vuur des hemels heeft hem gedood! Ruste zacht, Peetje, op dit bonte bed van mos en bloemen! Ruste zacht, voor eeuwig, en weze toch eenmaal gelukkig - gelukkig met uw Henrike!... Vaarwel! Is. Teirlinck. |