| |
| |
| |
De jongste uitgaven der Marnix-Vereeniging.
Serie III, deel V. Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven, verzameld en uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen. - Utrecht, Kemink en zoon, 1882, 84, 85. VII en 378 blz. gr. 8o.
Ik wil beproeven de verdiensten aan te toonen van de uitgaven der bovengemelde Vereeniging en hier in 't bijzonder op hare belangrijkheid voor dat gedeelte van den Nederlandschen volksstam te wijzen, waarvoor het Museum in de eerste plaats bestemd is. Niet onwaarschijnlijk zullen velen, die dit opstel met hunne aandacht vereeren, in nadere kennis met deze verzameling der bronnen voor onze geschiedenís gebracht worden; het is zelfs niet boven het mogelijke, dat iemand eerst in deze eenvoudige regelen verneemt, welke de inhoud en strekking van al die boeken is, die onder zoodanigen naam gedurende vijftien jaar te Utrecht het licht zien. In het land hunner uitgave is hunne verschijning nooit eene zaak geweest, die de algemeene opmerkzaamheid trok; eenige weinige beoefenaars der kerkelijke geschiedenis van de zestiende eeuw zagen daarin eenen rijken schat van kennis en vinden instemming van meening bij hen, die overal gegevens zoeken om een beeld te teekenen der
| |
| |
maatschappij in eenig tijdvak; de bestuurders en leden der Vereeniging oordeelden met volkomen recht, dat hunne aanzienlijke kosten en hun moeilijke arbeid rijkelijk vergoed waren door de aanschouwing dezer gedenkstu kken van driehonderd jaren geleden, gedrukt, algemeen verkrijgbaar en voor den algeheelen ondergang bewaard, waarmede de archieven ieder oogenblik bedreigd worden. Verder strekt zich de belangstelling in Holland niet uit. De titel mag daarvan een weinig de schuld zijn. Marnix is bij ons sinds lang als de rechterhand van Oranje bekend geweest, maar het oog van iedereen is te veel uitsluitend op de trap van het Delftsche Prinsenhof gevestigd geworden om van 's Prinsen daden en nog minder van die zijner medestanders en geestverwanten veel te weten. Marnix' Psalmen konden niet op tegen 't octrooi der drukkers van Datheen, Marnix' Bijenkorf was een vrij onnoodig boek in een land, waar de Roomschen geen andere aandacht eischten, dan als kwalijkgezinden en die voorts als achterblijvers onder den algemeenen vooruitgang te brengen waren tot elk boos plan. In het Zuiden, waar men over zulke zaken veelal anders denkt, is Marnix een ander man. Voor de Antwerpenaars is hij hun Burgemeester; voor de letterkundigen een dichter; voor den onderzoeker naar den gang der denkbeelden in zijn land de scherpzinnige samensteller van twistschriften, de onderhandelaar in staatszaken, de leider van hooge vergaderingen, de raadgever, waar de wijsheid van anderen te kort schiet; de man, die muurvast staat in zijne overtuiging, waar anderen wankelen: Marnix in één woord, voor wien de zeldzame eer is weggelegd na drie eeuwen belogen en belasterd te worden, waar het niet mogelijk is zijne verdiensten te verkleinen of te erkennen.
De gebeurtenissen, die eenmaal eene grenslijn trokken
| |
| |
tusschen twee deelen der Nederlandsche familiën, hebben niet kunnen teweegbrengen, dat de levensgeschiedenissen van een groot aantal merkwaardige mannen niet konden toebehooren aan een der beide volksdeelen, gelijk dit moet getuigd worden van hunne daden, maar dat die geheele werkzaamheid in hare volle kracht thans moet gekend worden in het gebied der beide volkseenheden. In het algemeen kan men zich niet genoeg herinneren, dat groote gebeurtenissen in den hier bedoelden tijd de verplaatsing van belangrijke personen ten gevolge hebben, en dat deze, hun land verlatende, veelal langs groote omwegen, soms rechtstreeks, het Noorden bereiken en zich daar vestigen, om er weder mannen te worden van grooten invloed. In hun geboorteland houden ze op tot de eersten te behooren en geraken daar op den achtergrond, misschien worden ze geheel uit het oog verloren; bij ons leeren wij hunne daden in al hare omvangrijke beteekenis trapsgewijze kennen, maar voor velen dagen ze op als uit een' nevel, zoodat zij twee geschiedenissen hebben: eene in het Zuiden, eene andere in het Noorden, en eerst door dergelijke gegevens als de Marnix-Vereeniging openbaar maakt, leeren wij hoe dezelfde menschen, die hier als grootsche gedaanten optreden, zich ook met die onderscheiding vertoond hebben in het land hunner geboorte.
De brieven, ontleend aan het archief der Nederlandsche gemeente te Keulen, spreken van een nimmer bloeienden toestand, welker vergrooting van ledental door de inneming van Maastricht een groot bezwaar wordt en die niets gekend heeft dan dagen van vervolging, zoodat zij het uiteinde der zestiende eeuw niet bereiken mocht. De leden hadden voor een groot gedeelte het burgerrecht van Keulen; doch tot de ouderlingen behoorde Adriaen van
| |
| |
Coninxloo, die later te Gent zoo overbekend werd. Velen, die ons genoemd worden, waren van Oudenaerde. Ieder, die de geschiedenis kent van Herman Faukelius, den vermaarden Bruggenaar, heeft ook gehoord van deze verborgen gemeente, in welker lijden hij meer dan vijftien jaar gedeeld heeft. Eene korte aanteekening moge hier plaats vinden om te laten zien, hoe men onverwacht kleine ontdekkingen kan doen, al is de zaak zelve langs een anderen weg reeds meer opgemerkt. Den 23 April 1574 wordt gesproken over hun eigen benarden toestand en daarop volgt: ‘hoewel wij hebben oorsaken ende occasie om den almachtigen te prijzen ende te loven, want hij heeft door zin genaede de drie vorsten ende heeren noch bewaart ende uut des viants handen gehouden, denwelcken zi prijs ende lof van nu tot inder eeuwigheit. Amen.’ Nu was de slag op de heide bij Mook den veertienden derzelfde maand voorgevallen en dit is de toestand der berichten, negen dagen later. We hebben hier een ander bewijs van de hoogst pijnlijke onzekerheid, die het niet weder verschijnen teweegbracht van de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau en den jongen Christoffel van Brunswijk. Deze drie namen tot betere inlichting van 't gezegde in de aanleekening op bl. 82. In den laatsten brief wordt gesproken van de herderloosheid der gemeente; dit bericht is van den 26 Februari 1599; drie weken vroeger was Faukelius te Middelburg beroepen.
Van blz. 137 tot 233 vinden wij de brieven van Taffin; Ze zijn 51 in getal, de oudste is gedagteekend 2 Februari 1574, de jongste den 19 derzelfde maand 1591. Dr. Sepp heeft ze reeds beschreven in zijn fraai opstel over dezen vertegenwoordiger van het beginsel der verdraagzaamheid in zijne bekende studiën: Drie Evangeliedienaren in den tijd der Hervorming. Leiden, 1879, bl. 1 tot 80.
| |
| |
Het jaar, waarin Taffin te Doornik geboren werd, is slechts bij benadering vast te stellen; eerst door de uitgaven dezer Vereeniging is het bekend geworden, wanneer hij overleden is. Wanneer wij het begin van dit beteekenisvolle leven in 1528 stellen en den eindpaal daarvan den 16 Juli 1602, dan hebben wij meer dan eene halve eeuw tot een geschikt strijdperk aangewezen voor geen geringe krachten. Dat de zeventigjarige prediker in de Walenkerk te Amsterdam eenmaal secretaris of bibliothecaris van Granvelle geweest is en een zijner stadgenooten van zijn naam het doodvonnis hielp uitspreken van den eersten Doornikschen martelaar, zijn gebeurtenissen, die ons leeren, wat eene omwenteling als die der zestiende eeuw vermag tot stand te brengen. In 1558 vinden wij hem reeds te Antwerpen, en zijne jaren van overgang, zijn verblijf in den vreemde om de vervolging te ontgaan en de uitgewekenen en verjaagden met zijne gaven te dienen, behoort tot het onderzoek van degenen, die zich kunnen wijden aan de geschiedenis van het Zuiden. Bij het verdrag van Antwerpen met de landvoogdes, den 7 April 1567, verliet Taffin die stad, want zijne gemeente had opge houden te bestaan; Oranje trok naar zijnen Dillenburg: Alva was in aantocht. Eer de genoemde maand ten einde was, bevond zich Taffin te Metz. Een jaar later had een nieuwe burgerkrijg hem vandaar verdreven naar Heidelberg. Daar zien wij hem in betrekking met Lodewijk van Nassau, met Keurvorst Frederik, met den Prins van Oranje. Tot de erkenning en 't bewijs der wettigheid van het vorstelijk huwelijk met Charlotte de Bourbon-Montpensier had hij medegewerkt, en de kerkelijke verklaring, dat deze echtverbintenis voegzaam was en naar den geest der christelijke gemeente, had ook hij door zijne naamteekening bevestigd. Van toen af, behoorde hij voorgoed tot het
| |
| |
Noorden; zijn leven en streven in het Zuiden was geëindigd, maar is nog niet volkomen bekend in Vlaanderenland, en nog verre van geheel nagespoord in den nieuwen staat, waarin hij voortaan werkzaam zou wezen.
Volgens den eersten brief uit deze verzameling, was Taffin den 2 Februari 1574 te Vlissingen, en wel met den Prins, die daar den uitslag der belegering van Middelburg afwachtte, dat nog in dezelfde maand overging. Hij was niet in den dienst eener gemeente, maar behoorde tot het gevolg van Oranje, in rang en betrekking gelijk met Villiers. Dit laatste kenteekent hem genoeg als het tegenbeeld van den woeligen en onverdraagzamen Dathenus, die nooit begrepen heeft, dat aan den Staatsman ook plichten opgelegd zijn, die de vervulling der eischen van de overdreven kerkelijken ondoenlijk maken. Toevallig is de tweede zijner brieven eene maand later gedagteekend. Middelburg is over, de regeering van Walcheren geordend, de Prins te Dordrecht, ook Taffin.
Hij werkt met den Prins om den toestand der nieuwe gemeenten te regelen, om de inkomsten der leeraren op een vasten voet te brengen en is de tusschenpersoon voor Moded. Zoo vinden wij hem in het zorgvolle jaar, nu zelf doodelijk krank, dan gebeden uitschrijvende voor den nood des Vaderlands, wegens de zware ziekte van Oranje en den wanhopigen toestand van Leiden. Velerlei vraagpunten moet hij oplossen: het tooneel, hoeveel goeds het gedaan moge hebben tot bevordering der kerkelijke omwenteling, heeft zijne sympathie niet, en het spelen op Zondag keurt hij af; men vraagt nog, hoe zoo iets in die ernstige dagen kon plaats hebben. In 1575 was er sprake van om Dathenus uil Duitschland naar Delft te beroepen, onder goedkeuring van den Prins; dan weer volgt eene huiselijke aangelegenheid of eene onderhandeling over het huren eener Zeeuwsche dienstmaagd, tegen
| |
| |
veertig gulden 's jaars, voor Mevrouw van Sint-Aldegonde. Ernstiger zijn de twisten te Dordrecht, waar het bestaan der jonge gemeente bedreigd wordt, en de zachtmoedige ijver van den hofprediker uitkomt. In het laatste van 1576 wordt hem de kiesche zending opgedragen, om voor den Prins kennis te nemen der bekende zaak van Anna van Saksen en Johan Rubens. Met hem zien wij de kerkgemeenten ontstaan en opkomen, de verhouding tusschen de kerk en den staat regelen, buitenlandsche betrekkingen aanknoopen en in orde brengen, den overmatigen ijver matigen, de consistorieoorlogen door wijze leiding eindigen, de zwakken steunen, de noodlijdenden helpen, de afgedwaalden terecht brengen, de overtreders straffen, - in 't kort alles doen, wat behoort tot het Ministerie van Eeredienst in eene opkomende kerk, die een voorwerp was van staatszorg. Zelf geeft Taffin in zijn' brief van den 17 Juli 1581 een denkbeeld van den aard en de manier zijner werkzaamheid aan het prinselijk hof. Toen de Prins, na zijn huwelijk met Louise de Colligny, te Antwerpen beleedigd en vandaar vertrokken was, bleef Taffin er voorloopig gevestigd. Dáar was hij nog, toen Oranje vermoord werd. Hij doorleefde er hel zware beleg en de overgave aan Parma. Vandaar moet hij naar Duitschland gegaan zijn, gelijk in het volgend jaar vermeld wordt, wanneer hij als leeraar der Fransche gemeente te Haarlem zijne intrede doet den 7 September 1586, gelijk het eerst aangetoond werd door dr. Sepp in zijne genoemde Drie Evangeliedienaren, blz. 60. Vier jaar daarna werd hij te Amsterdam beroepen en hij diende de Waalsche gemeente aldaar tot aan zijn dood. Zijn sterfdag, hierboven opgegeven, is op te maken uit brieven in de werken dezer Marnix-Vereeniging, doch was vóor deze uitgave niet meer bekend. De werkzame zoon van Vlaanderenland laat diepe sporen na
| |
| |
in de geschiedenis zijner dagen; zijn omgang was met de grootste en geleerdste mannen van zijn' tijd; bij personen van algemeen erkend gezag
stond hij hoog aangeschreven, zoodat overal zijn naam wordt aangehaald, en hoewel in zijne zinspreuk iets vindingrijks moge zijn, hij heeft gewandeld en gewerkt in den geest dier woorden: A Dieu ta vie, en Dieu ta fin.
Johannes Kuchlinus, die uit Hessenland kwam, spreekt tot ons in een twintigtal brieven, maar zijne aanraking met Dathenus en Moded, zijn werkzaamheid in het opkomen der woelingen die bij zijn dood in 1606 reeds verontrustend waren, maakt hem tot een persoon met beteekenis. Uit een zijner brieven vernemen wij, dat Hembyse den winter van 1579 op 80 te Amsterdam wil doorbrengen; dit wordt in de volgende woorden medegedeeld: Dominus Embise, consul Gandauensis, apud nos hyeme hac morabitur. Vide, mi frater, quantum scandalum ex ipsius fuga (datumne acceptum ignoro) sequatur.
De verzameling verder doorlezende, zal de beoefenaar der geschiedenis van dien tijd, dat is van de zuidelijke, zoowel als de noordelijke Nederlanden, menige bijzonderheid aantreffen, die toelicht wat degenen betreft, welke aan het eerste land toebehooren en in het tweede zijn opgegaan. Zoo valt onze aandacht op een brief van Johannes Capito, den vriend van Dathenus, waarmede de predikant van Ramscapelle, Jodocus Snouckaert, die uit Vlaanderen moest vluchten en aan den Delftschen leeraar Crusius werd aanbevolen; zoo op verscheidene hier eerst uitgegeven stukken over Saravia.
De minuten van een zestiental brieven, geschreven door Arnoldus Cornelii Crusius te Delft, zijn kostbare overblijf- | |
| |
selen van een' man, die veel gedaan en weinig geschreven heeft, althans van wiens brieven, die eene zeer rijke correspondentie doet onderstellen, luttel bewaard bleef. Wij moeten hier echter wel wijzen op zijne letteren aan Regius van den 17 Februari 1584. Het was hem ter oore gekomen, hoe algemeen te Gent een verlangen zichtbaar werd om met Parma te onderhandelen, en hoe predikanten zelfs die neiging ondersteunden; zij, die boven allen in dergelijke zaken omzichtig moesten zijn. Een tweede brief aan Regius is zeventien jaar jonger, hoogst vriendschappelijk en belangrijk wegens de biographische gegevens, en opmerkelijk, daar Crusius een lang verzuim herstelt en toch zijne hartelijke woorden den veeljarigen vriend nauwelijks meer onder de levenden vinden. In een der stukken over Saravia wordt gewag gemaakt van Hendrik van de Corput, broeder van den verdediger van Steenwijk, en evenals deze, niet van hardhandigheid vrij te pleiten. Die naam leidt tot de vermelding, dat van hem en van Wernerus Helmichius twee andere stukken dezer werken uitmaken. De schrijvers zijn geen Zuid-Nederlanders, hunne brieven daarentegen geven veel licht in de toenmalige geschiedenis der later trouwgebleven gewesten. Het zelfde kan met juistheid gezegd worden van hetgeen reeds in 1876 en 77 openbaar gemaakt is, uit het Archief van den Kerkeraad te Emden, en de stukken betrekkelijk de Diaconie der vreemdelingen aldaar. De Bescheiden aangaande de Kerkhervorming in Vlaanderen, uitgegeven door H.Q. Janssen, als een bijvoegsel tot zijn bekend gelijknamig hoofdwerk, behoeven slechts vermeld te worden om de belangrijkheid daarvan voor Vlaamsche lezers aan te duiden. Zij behelzen menige van elders onbekende bijzonderheid betreffende personen, wier namen en werken gelijke vermaardheid hebben verworven in de beide Nederlanden.
| |
| |
Zooals iedereen weet, werd de woede der heetste vervolging niet alleen ontweken door te vluchten naar de herbergzaamste oorden van Westelijk Duitschland; de eeuwenoude betrekkingen van Vlaanderen met hunne naburen aan de overzijde der zee deed de bedreigden vlieden naar het land der Koningin, die zelve te lang verdrukt was geweest om niet te helpen, nu zij machtig genoeg was op te heffen wie nedergeworpen werden, en staatkundig genoeg om zich trouwe volgelingen te maken uit allen die verstooten waren door den Koning van Spanje.
Daarom is het eene goede gedachte, de bronnen bijeen te zoeken en aan de studie dienstbaar te maken der historie van de Nederlandsche kerken in Engeland. De eerste uitgave der Marnix-Vereeniging behelst de Kerkeraads-protocollen van Londen, gevolgd door de Acten der Colloquia der Nederlandsche Gemeenten in Engeland, beginnende in 1609, later door het vervolg op den arbeid van Simon Ruijtinck, sedert het jaar 1620. Dit alles vormt eene hoogst noodige bijdrage tot de kennis der lotgevallen van Zuid-Nederlanders, hetzij die naar hun land terugkeerden of zich vestigden in den nieuwen vrijstaat van het Noorden, om zich daar te onderscheiden in alles, wat den man aanspraak geeft om anderen te leiden in kerkelijke zaken, in staatkundige aangelegenheden, in ontwerpen van koophandel, in plannen van zeevaart, in ondernemingen van nijverheid. Niet minder opmerking verdient de schuilplaats te Emden, bij voorkeur het Pella dier dagen genoemd.
Op de aannadering van Alva vlood men naar Oost-Friesland. Menigeen was onder de uitgewekenen, die zich niet uitsluitend kon voorstaan op zijn lijden om de waarheid. Daar waren onder hen, die leefden tegen de geboden der Kerk, die zij den rug hadden toegekeerd, en evenzeer tegen
| |
| |
de strenge voorschriften der nieuwe gemeente, die zij niet aanhingen met de gewone overdrevenheid van jonge bekeerlingen. Ook vond men onder hen, die den stroom gevolgd hadden der groote omwenteling die ophanden was, die hervormd heetten, omdat, zij de mis verzuimden en die men aanhangers der goede zaak waande, omdat zij gebroken hadden met alles, wat bond naar de zedelijke ordeningen der maatschappij. Vandaar, dat wij ook te Emden, niet minder dan te Londen, dingen aantreffen in deze papieren der Vreemdelingen-diaconie, die de ernstige man met alle inachtneming der broederlijke liefde onwillekeurig vergeleek met den toestand van de eerste half-heidensche christengemeente van Corinthe. Maar uit een zuiver historisch oogpunt bekeken, zijn deze opgaven hoogst wetenswaardig voor wie de Zuid-Nederlanders van Vlaamschen bloede wil nagaan in hunne ballingschap. Het is zeker geen geringe verdienste van den geleerden uitgever, prof. Van Toorenenbergen, dat ongeveer 1700 namen van uitgewekenen, die de extra-ordinaris bedeeling genoten, in eene alphabetische orde zijn opgegeven, veelal met aanwijzing van hun stand en de plaats hunner afkomst.
Wat echter niet minder welkom zal zijn in het Zuiden, is het derde deel der derde volgreeks, een bundeltje van slechts 80 bladzijden, maar waarin de bekwame geschiedschrijver der kerkhervorming in Vlaanderen, dezen zijnen arbeid aanvulde, na tien jaren zoekens, met hetgeen, waarin hij tekort gekomen was bij de samenstelling van zijn reeds zoo uitnemend en met nauwgezetheid bewerkt boek.
De algemeene titel van het vijfde deel der werken van de Marnix-Vereeniging, Brieven uit onderscheidene kerkarchieven, strekt zich ook uit over een ander drietal bundels. De eerste is bijeengegaard uit de kerkelijke papieren van
| |
| |
Emden. Reeds door den eersten brief wordt uitgemaakt, dat Herman Moded van Zwolle herkomstig is, en bovendien wordt hij hier in zijn werkzaamheid bekend, zes jaar voor hij te Antwerpen kwam, waar men hem gewoonlijk zijn openbare loopbaan laat intreden. Schoon de beide volgende afleveringen briefwisselingen bevatten tusschen Noord-Nederlandsche kerkleeraren, worden daarin zooveel personen en zaken uit het zuiden bij te pas gebracht, dat het een verzuim zou zijn ook die niet te vermelden.
De verdiensten van goede uitgaven aan te toonen is een goed recht doen aan den moeitevollen arbeid, daaraan verbonden; een naburig verwant volk, waarmede onze letterkundige gemeenschap nog verre van volkomen is, bekend te maken met het verschijnen van een goed hulpmiddel voor de studie van een belangrijk vak is wel de aanbieding van een ongevraagden dienst, maar deze maakt geen aanspraak op het uitoefenen van eenigen drang: de inhoud van de werken der Marnix-Vereeniging hebben geene andere aanbeveling noodig, dan die strekken kan om ze bekend te maken.
J.G. Frederiks.
Amsterdam.
|
|