| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Rijzende Blâren. Poëzie van Jan van Beers. Met penteekeningen van Jan van Beers zoon. - Gent, Ad. Hoste, 1884.
Er behoort voor een bedaagd dichter jongelingsmoed toe, om, wanneer hij zijn roem en zijn invloed reeds lang hooggestegen ziet, nogmaals op te komen met een bundel nieuwe verzen. Niet iedereen gelukt het, gelijk da Costa, met een zwanezang als ‘de Slag bij Nieuwpoort’ te eindigen. Weer op te treden, nadat een deels gestorven, deels verouderd geslacht aan uwe lippen gehangen heeft, terwijl de jongeren, die dikwijls aan u zelven hun geestdrift en verheffing te danken hebben, reeds, evenals gij eertijds, hun eigen baan vonden en, onbillijk genoeg, van u niet alleen dezelfde vooruitstrevende kracht vorderen, die uw jeugd bezielde, maar zelfs u, den voorganger, op hunnen weg willen dringen. In eerbied en bewondering voor u opgekweekt, zoeken zij bij u ook nu hunne idealen - en, wat is natuurlijker, dan dat gij aan zulke onstuimige eischen noch kunt noch wilt voldoen.
Hoe bitter kwetst dan, dikwijls zonder te willen of te weten, dat jongere geslacht den grijzen zanger, die zijn eigen toon bewaarde en verloochend wordt, waar hij eerbied en ontzag meende te mogen vinden? Hebben wij niet een voorbeeld in Nikolaas Beets, die, hoe hoog ook de wierook bij zijn zeventigjarig jubelfeest walmde, toch met het uitgeven zijner Najaarsbladen en ‘Nog eens Najaarsbladen’ den roem, dien hij als dichter bezat, steeds zag tanen.
| |
| |
N. Beets in N. Nederland, J. van Beers in Z. Nederland, wiens naam is luisterrijker, wiens populariteit grooter in ieder - neen in beider deelen van het ter kwader ure gescheiden geheel? Hoe beminnelijk zijn beiden, hoe goedhartig, hoe teeder, hoe lief hebben zij de taal hunner vaderen, hun land, hun huisgezin! Hoe beantwoorden zij in alles aan het ideaal van den braven, welgezinden, rustigen Nederlander!
Maar ziet! juist dit laatste prikkelt de stoutheid der jongeren, die nog niet goed willen wezen, misschien het eens zullen worden, die bij den poëet steeds grootheid, juist geen braafheid verlangen.
Intusschen nadert de Vlaamsche zanger veel meer de toekomst der zich steeds verjongende menschheid. Waar de levensbeschouwing van den Hollander nog beklemd ligt in een gematigd Calvinisme en hij huivert voor den voortgaanden gang van het scherpe onderzoek der waarheid, roept Van Beers wel gemoedelijk, maar toch moedig uit: (Confiteor)
O! wie, eenvoudig en oprecht van hart,
Zijne oogen dichtsluit, en, aan 's priesters hand,
In 't huikje van 't voorvaderlijk geloof,
Zich stil laat drijven op des levens vloed, -
'k Heb eerbied voor den man; ja! zou hem soms
Den zachten dommel zijner zielerust
Benijden kunnen: - maar, waar dweep -, of baat, -
Of heerschzucht, onder 't masker van geloof
Het hoogste kenmerk onzer menschelijkheid,
Ons vrije denken wil aan kluisters slaan,
Daar treed ik mede als kamper op, en wijd
Mijn laatste krachten aan dien heilgen strijd.
In de gelederen der kampvechters, in den eeuwigen strijd voor waarheid en recht, mag de dichter niet ontbreken. Van Beers heeft dit goed begrepen en voelt zijne vleugelen te vlug om op krukken te steunen
Van kerkelijke dogma's, kinderlijke,
Sinds lang versteende poëzie, waarin
Eens 't voorgeslacht zijn duistre zielszucht hulde!
| |
| |
Hoe fraai gezegd en hoe goed gedacht is dit ‘sinds lang versteende poëzie...!
Eens toch waren de dichters de wijzen, die voor hunne tijdgenooten een geloof zochten en vonden: zoo bevredigden zij de zielszucht van 't voorgeslacht; maar wee werd het, zoodra de poëzie werd omgesmeed tot dorre dogmen die het gemoed der komende wereld boeiden in plaats van ontboeiden.
Ik sprak van het laatste stuk in de Rijzende Blaren het eerst, wijl de ernst, de goedhartigheid, ja liefelijkheid van den dichter er zoo duidelijk zich in openbaren. Het is aan een ouden Academievriend, een geloovigen priester, gewijd en mij dunkt deze zal, al schudde hij ook dikwijls zijn hoofd, na het lezen der laatste woorden:
Want, - wat ons in den geest ook scheide - 'k ben
En blijf steeds wat ik vroeger was: met heel
Mijn hart, uw ouwe, trouwe
Jan van Beers.
aan den ketter de hand hebben gedrukt, met den wensch: O kwamen zij terug! die zoete dagen van weleer!
Men versta mij echter wel. Niet ik, die de waarde van een dichtstuk alleen naar de denkbeelden er in vervat, zal afwegen. Het zou zijn, alsof iemand de tooverkracht der Madonna's van Rafaël of Murillo ging loochenen, wijl hij in de moedermaagd slechts eene contradictio in adjectis kan zien. Des dichters taak is het alle gebundene warmte los te maken, licht en leven te wekken, waar duisternis en dood heerschen. Door wijze lessen alleen zal de zang zich niet verhoogen en 't gemoed zal niet getroffen worden door de schraalheid van een scherpzinnig betoog. Niettemin blijft het werk der dichters grootsch en velerlei. Is het aan hun niet opgedragen de opkomende ideën tot idealen voor ons geslacht te verheffen? Ook thans, als in de dagen der opkomst van het christendom, waren er zwermen ongelukkigen rond, die hijgen naar een hemel, doch dien der traditie niet kunnen en niet willen ingaan. Drijft hen niet terug, gij, dichters van godsgeslachte! maar verlost hen en opent een
| |
| |
nieuwe, grootere en weidscher toekomst voor de smachtenden, die zich anders licht te pletter stooten tegen de troostelooze gedachte van een ijdel bestaan. Waarlijk licht en lucht te geven aan de vermoeiden van het leven is een grootsch werk en wij wachten den dichter, die ons die muziek toezingt. De zang zij schoon, als der engelen zang, waar de paradijsbewoners eens van droomden, dus keur van taal en keur van maat en melodie. De inhoud passe bij onze kennis en bij ons verstand. Zoo zal ons dagelijksch bestaan verheven worden tot een waar leven, dat is en blijft tot in eeuwigheid; want ziet de dichters zijn weer profeten geworden. - Doch waar dwaal ik heen, verleid door den Vlaamschen dichter, die ook op een Messias hoopt, die de taak, door hem aangevangen, zal voltooien ‘in alle heerlijkheid en pracht’ zoo als hij zegt in het moedelooze stuk, dat hij aan zijne Jongens richtte. Het behoort met het vroeger genoemde tot het soort, dat Horatius, die er zoo gaarne zich in vermeide, sermones repentes per humum noemt. De wel wat te veel verslagen dichter geeft daarin zijne kunstlievende zonen den raad:
Weest scheppers in het rijk der toonkunst, houwt
Voor de eeuwen uw gedachte uit (in?) brons of steen;
Of beter nog! ge stamt uit echt vlaamsch bloed;
Sluit bij de rei der Vorsten van 't penseel
Als toovenaars met kleur en lijn, u aan:
Mij is het alles wel, mijn Jongens! maar, -
'k Bezweer u, grijpt niet naar de dichterpen.
Het was in 1870, toen hij dit dichtte; en wij weten hoe schoon zijn zoon en genant thans ‘spreekt tot de gansche waereld in een taal, verstaanbaar voor de gansche waereld.’ Hoog genoeg heft niettemin de dichter de poëzie, die hij, diepzinnig en fraai ‘het hoogst en heerlijkst beeld der eeuwig-barende almacht hier op aarde’ noemt; maar helaas! het volk verzaakt zijn moedertaal en verzinkt steeds dieper in een poel van wangeloof en dierlijkheid.
Gaat nu, en treedt in zulk een midden op
Als dichter in der vaadren gouden taal!
Omhoog verstaat, omlaag begrijpt men niet.
| |
| |
Er is iets in die klacht, dat ook N. Nederland raakt. Al zijn daar de lezers van inheemsche geschriften gemeenlijk meer ontwikkeld dan die in het Zuiden Vlaamsche boeken opslaan, toch blijven de zoogenaamde hoogere kringen er nog steeds verzonken in uitheemsche litteratuur en kijken zelden om, en dan nog wel uit de hoogte, naar 't geen voor hunne voeten ligt. Ja zelfs, als of dit nog niet genoeg ware, Nederlandsche letterkundigen van name houden niet op Fransche romannetjes algemeen bekend te maken en aan te bevelen. Wij kennen er die een vurige propaganda instellen voor Zola en de zijnen. Mevr. Bosboom heeft wel in Langs een omweg de verfranschte pseudo-aristokraten geestig gebrandmerkt; maar dat ras blijft taai. In België beteekent echter de strijd meer - ik beken het; - daar gebeurt, wat Busken Huet ons allen aangeraden heeft: men schrijft voor zijn roem in 't Fransch; zooals b.v. Léon Vanderkindere het met zijn: Eeuw van Artevelde deed. Een voorbeeld, dat Huet, vreemd genoeg, niet volgde. - Niettemin is de moedeloosheid, ja de klacht zelve, mijns meenens, niet in allen deele gerechtvaardigd.
In Zuid-Nederland niet - als men de onzaggelijke, nooit vroeger zoo gekende ontwikkeling aanschouwt, die de Vlaamsche letteren sedert vijftig jaren verkregen hebben. Een vlucht, gedurende dien tijd in N. Nederland niet geëvenaard, zoodat de ijverzuchtigen aldaar reeds vrees beginnen te koesteren, dat met de vaart in 't Zuiden genomen, binnen een niet al te groot tijdverloop, men de N. Nederlanders voorbij zeilen zal. De klacht schijnt onbillijk, als wij bedenken, hoe Hooft, hoe zelfs Vondel en anderen in een tijd dichtten, toen alleen Latijnsche letteren eere en roem brachten, de geheele wereld door. Hen die zoozeer over de engheid van ons taalgebied klagen, zoude ik aanraden eens naar de Zweden te zien. Wat hebben de Skandinaviers in deze, eeuw al niet voor hunne litteratuur gedaan! En hoe trokken zij daardoor Europa's aandacht tot zich!
Doch ik laat dit onderwerp varen, niet zonder nog op te merken, dat Jan van Beers door het volk, het geheele Neder- | |
| |
landsche volk gewaardeerd wordt, niet door het Vlaamsche deel alleen, en is dit dan niets?
Ik ga over tot de andere gedichten; en dan trekt mij het eerst: De duif van moeder An, een stukje, door de teekening van den zoon nog aanlokkelijker geworden. De stemming er in is ‘klagelijk-treurig of streelend-zoet.’ Wel denkt men er bij aan: De Duif en de Jongeling, in den eersten bundel des dichters te vinden, maar niet dan om de edeler en krachtiger voorstelling in deze verzameling te prijzen. Toch kruipt het verhaal wat langzaam voort en zal iemand van verlichting kunnen spreken als hij aan het einde komt, ook omdat de laatste koepletten de beeldrijkste zijn. Hoe liefelijk toch wordt het leed der oude moeder An geteekend:
En Moeder An staart van benêen
Haar na, met vochtige oogen,
En kust haar, als ze weer terug
Op heur schouder komt gevlogen,
Want welke boodschap 't lieve dier
Daar boven al ging leggen, -
Zij weet het wel, zij weet het wel,
Maar kan 't in woorden niet zeggen!
Men vergeet dan enkele matte regels als o.a. (bl. 21).
Want weet: die duif, dat stomme dier,
(schat, zoo gij kunt, heur waarde!)
Is de eenige erinnering, die haar rest,
Van wat haar het liefst was op aarde.
Bij dezen bundel komen onwillekeurig de vorige verzen van den dichter in gedachte. Nu was het leed, vroeger in Kaetje bij de Koe was het blijheid, die zich bij het geliefde dier uitstortte. Deze herinnering stoort echter zelden het genot der Rijzende Blaren; want wie zal b.v. kunnen vorderen, dat van Beers tweemalen een Bestedeling zal scheppen? In verlof, waar de Hollanders met verlof zouden zeggen, gaf oorsprong aan die gedachte. De handeling is er gering en wordt ruw genoeg afgebroken, maar de natuurschilderingen zijn schoon, ook het afscheid des geliefden, kort en krachtig de rampzalige samen- | |
| |
komst van Bart met Wantje, gevolgd door den broedermoord. Boven alles munt echter nu ook weer uit de schildering der moeder:
‘Daar is zij zelve!’ Ze zat
Op een steen, met een brei in de handen.
Roerloos, - 't Spierwit haar,
Uitbortlend van onder haar koove,
Haar over het tanige wezen.
Mij noch mijn vriend keek ze aan;
Maar starreling, stonden hare oogen
Steeds op 't eigenste punt
In de eindlooze ruimte gevestigd,
't Was me als zag ik daar 't beeld
Der vert wijfling.... een levende doode.
Geen wonder dat de zoon van een vader, die zóó dichtte, en die ook dit beeld fraai met zijn teekenstift ophelderde, een geprezen schilder werd. - Klaag ik over den wel wat tragen tred van dit verhaal, waarin al de mijmeringen van Kasper worden meegedeeld, ik doe het niet bij de Erfgenamen, een somber fijn gepenseeld tafereel, waar de onschuldige onnoozelheid van het jongste kind het tooneel nog klagelijker maakt. Bij den Hooiopper illustreert nu eens op zijn beurt de vader den zoon. Ook hier toont de dichter zijn meesterschap bij de schildering van het arme maar onschuldige meisje van weleer, eens bij een hooiopper door haren boerschen minnaar verrast. Met het overige kunnen wij minder vrede hebben. Wij denken bij die wijze voorstelling steeds aan de tochtgenooten van Barends, op Nova-Zembla, die geheel redeneeren en gevoelen als een tijdgenoot van Tollens zou gedaan hebben of volgens den dichter zou moeten doen. Dit geldt trouwens ook van vele dichters, die ons beelden uit de volksklasse voorstellen. Overmatige weekheid vinden wij in 't Van 't Merelnestje. Men kan ook van te veel zoetigheden walgen en welke zijn de grenzen van het kinderlijke en het kinderachtige? Ik spring Grijze liefde over, niet omdat ik dit gedicht van geringe beteekenis reken
| |
| |
voor de kennis van den goeden, edelen, beminnenswaardigen dichter, - maar, wijl ik het misbruik, dat velen, - ook Beets doet het vaak - van hun persoonlijke liefde voor hunne echtgenooten maken, niet wensch te prijzen. Hartelijke, innige genegenheid wordt zoo licht ontheiligd, door haar het publiek aan te bieden. Met eigen geluk of ongeluk mag men niet pralen, zeiden de Ouden, doch ik beken het, deze meening valt te bestrijden.
Over de cantate, een Droom van 't Paradijs, waarin zonder twijfel fraaie regelen voorkomen, is het moeilijk te handelen, wijl de erbij behoorende muziek te veel moet aanvullen. De Noord-Nederlanders, die met H. van Alphen meen ik, deze soort van verzen begonnen, lieten ze later varen; zeker ook al, wijl zij toonzetters misten, die aan de Vlamingen niet ontbreken. Ten laatste wil ik nog weer op het Confiteor wijzen, als een fraai, waardig en actueel gedicht.
Wanneer ik nu den geheelen indruk te zamen vat, die de Rijzende Blaren op mij maakte, moet ik beginnen met de verklaring: dat het een schoon geschenk is voor de vele vrienden van den Antwerpschen dichter, dat allen er uit kunnen leeren, zoo zij 't misschien niet wisten, dat hij een goed man en een goede huisvader is, dat hij zijne vrouw en kinderen innig liefheeft, dat hij een oprecht vriend is, dat hij der armen leed diep gevoelt, dat hij zijn moedertaal bemint en dat hij vrijheid van gedachte hoog in eere houdt.
Het getal zijner bewonderaars zal daardoor zeker nog toenemen, terwijl deze bundel geene teekenen geeft van eenen verzwakten geest. De lof, dien zijn stadsgenoot Max Rooses hem herhaaldelijk toezwaaide, behoudt nog zijne volle waarheid. Indien er echter, en de vaderlandslievende dichter zal zulks het eerst wenschen, bij de vooruitstrevende jonkheid eene andere richting, dan die eens Tollens hoog verhief, zich baan maakt, eene richting, die aan de aristokraten des geestes voldoening wil schenken en zoo ook in 't Nederlandsch eene litteratuur stichten, die de geheele beschaafde wereld tot luisteren dwingt; indien, zeg ik, de jongeren, steunende en opgewekt door de kunst der
| |
| |
ouderen, naar nog hooger vlucht, dieper gedachte en fijner taal streven, ziet, dan zullen zij niet langer in de gedichten van Jan van Beers hun ideaal mogen vinden. Zonder misschien te willen, getuigt reeds de prachtige en kostbare uitgave der Rijzende Blaren, dat ook hij de koopers en lezers juist niet onder het volk zoekt.
W. Doorenbos.
Elsene, 2 Januari 1888.
| |
Mariette, door Kuno. - Utrecht, J.L. Beyers. Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij.
De hoofdpersoon van dit verhaal, welke haren naam aan het boek geeft, is eene jonge vrouw, die door haren man, Tonie Midgard, uit medelijden wordt gehuwd. Dit geschiedt om haar te onttrekken aan onvermijdelijk wangedrag, waarin hare eigene moeder haar storten wil. Midgard is een Hollandsch dichter, een lichtzinnig, maar ontwikkeld man. Zijne vrouw is niet schoon, en, verstandelijk, zeer bij hem ten achteren. Minder met de gebruiken der hoogere klassen bekend, begaat zij op een avondfeest te harent naïefheden, maakt zich plichtig aan beleefdheids-verzuim tegenover oudere dames, is met te weinig smaak gekleed en wordt door de genoodigden belachen. Haar man bemerkt het en doet haar na afloop van het feest ruwe verwijten, hij werpt heur naar het hoofd, dat, zoo hij zelf de spot geworden is van alle Hagenaars, zij schuld daaraan heeft.
Mariette neemt dit zeer euvel op, zoo euvel zelfs, dat ze dadelijk het besluit vormt om zijn huis te verlaten, en hem zijne vrijheid weêr te geven. Zij heeft reeds een kind van één jaar oud. Haar vertrek, dat weet ze, zal een steen van zijn hart zijn, maar het kind zal hij missen: ‘Ik heb geen recht hem zijnen zoon te ontstelen,’ zegt ze. Maar de kleine John schiet wakker!
‘Mijn God, het is mij niet mogelijk hem achter te laten! ik zal hem voor Tonie opvoeden en dan terugzenden.’
‘Toen werden haastig eenige kleertjes ingepakt, zij stak geld voor een paar dagen bij zich en was weinige oogenblikken later op de eenzame, stille straat.’
| |
| |
Zij trok naar Utrecht. Zij schrijft aan haren echtgenoot, dat hij, indien hij het raadzaam vindt, den knaap kan doen terughalen, ‘misschien,’ zegt de schrijver, ‘gloorde in haar hart wel een vonk van hoop, dat hij ook de moeder zou verzoeken terug te komen!’
Maar den volgenden dag ontving zij bericht van haren echtgenoot, dat hij haar bewonderde, omdat zij duidelijker dan hij de toekomst had ingezien en den moed had bezeten hem te verlaten. Hij vindt het beter gescheiden te leven, maar wil niet zoo hard zijn het kind van haar terug te eischen. Hij biedt haar aan bij middel van postwissels in hun onderhoud te voorzien. Hij verzoekt haar het kind te kussen en van tijd tot tijd aan zijnen vader te herinneren.
Mariette was de onwettige dochter van eenen rijken, jongen Belg, die eenigen tijd in Rotterdam verbleven had en gestorven was op het oogenblik, dat hij hare moeder schikte te huwen. Van hem had Mariette niets behouden dan een ringetje, waarop zijn naam - Dèslac - stond gegraveerd. Hare grootmoeder had verzocht om het kind van haren overleden zoon te mogen opvoeden, maar daaraan werd niet voldaan; zelfs was Barbara Kaufmann, Mariette's moeder, in geene hoegenaamde betrekking met Mevrouw Dèslac gebleven, als duidelijk blijkt uit de vlucht van Mariette, die wel op zoek, om die grootmoeder te vinden, naar Antwerpen trekt, maar haar adres niet weet. Een voorbijganger helpt haar te rechte. Het handelshuis bestaat nog als firma, maar de weduwe Dèslac bewoont met hare dochter Virginie des zomers eene villa te Esneux bij Luik.
Daarheen reist Mariette met haar kind. Zij heeft den onderstand, dien haar man haar aanbood, niet aanvaard, en valt van vermoeienis neder op den openbaren weg. Twee dames vinden haar, en het zijn juist de dames Dèslac. Op het buitenverblijf wordt zij verpleegd. Het ontdekken van het ringetje met den naam van den zoon, er binnen gegraveerd, levert het ontegensprekelijk bewijs dat degene, die er in het bezit van is, de kleindochter moet wezen.
| |
| |
Mariette wordt er ook als de dusdanige herkend. Zij blijft er wonen, volgt lessen van hoogere burgersscholen en ontwikkelt zich tot buitengewone geleerdheid, liefelijkheid en schoonheid. Heeren maken haar het hof - onder anderen een zekere Melreux, een jong Luiksch ingenieur, die haar kind zeer genegen is; maar zij blijft getrouw aan de liefde, dien zij haren man nog steeds toedraagt.
Intusschen heeft Midgard zich getroost over haar verlies. Hij heeft de wedermin weten te veroveren van eene jonge juffer van hoogen stand, Constance, die er geen bezwaar in heeft gemaakt alles prijs te geven om met hem naar den vreemde te trekken. Zij leven openbaar als man en vrouw.
Maar die Constance is eene edele natuur; bij toeval ontmoet zij Mariette en haar kind. Midgard herkent de beiden niet; nochtans komt een twijfel in hem op: ‘Constance,’ zei hij, ‘ik weet niet aan wie zij mij doet denken, maar dat gezicht komt mij bekend voor.’
Zijne minnares heeft een scherper oog dan hij, doch zij weet te zwijgen. Het oogenblik is overigens gekomen, waarop zij gevoelt dat hij haar minder liefheeft; ook begint zij in te zien, dat hij eigenlijk aan vrouw en kind behoort, maar zij is overtuigd, dat, indien zij niet een degelijk beletsel opperde, hij haar - Constance - volgen zou; daarom huichelt zij liefde voor een Italiaansch schilder in eenen brief van afscheid, dien ze aan Midgard schrijft, waarin zij laat verstaan, dat ze dezen naar Rome gaat opzoeken, tevens ten einde zich wat in het schilderen te volmaken.
Tonie Midgard - reeds door eene eerste les geleerd - is niet meerder verwonderd dan betaamt over deze nieuwe ontwijking. Hij is overigens verliefd op Mariette en zoekt haar op. Zij herkent hem en wreekt zich door hooghartige stroefheid; zij bejegent andere heeren zeer vriendelijk. Hij hield haar tot dusverre nog immer voor eene Amerikaansche weduwe; maar hij komt er toch achter, dat ze zijne vrouw, en de kleine John zijn kind is. Mariette kent zijne betrekkingen tot Constance en weigert zijne thans rechtstreeks aangeboden liefde.
| |
| |
Op zekeren avond ontmoeten Melreux en Midgard elkander in den maneschijn op eene hooge rots. Tonie verklaart aan Melreux, dat hij hoeft op te houden Mevrouw Dèslac - want zoo noemde men Mariette in de wereld - het hof te maken, en hij verklaart hem rechtuit, dat hij haar man is. Na eenige kibbelarijen van nog al ernstigen aard, stelt de ingenieur voor: ‘Laat haar zelve beslissen, wien van ons beiden zij wil volgen. Aan haar alleen onderwerp ik mij.’
‘Tonie schudde ontkennend het hoofd.’ Hij belooft wel haar niet te dwingen tot hem te komen, maar doet zijne rechten op haar uiteen; ‘liever sterven dan haar opgeven,’ klinkt zijn besluit.
‘Sterf dan!’ klonk het rauw en Melreux pakte zijnen tegenstrever met twee gespierde armen aan en wierp hem van de rots.’
Hij viel echter niet tot in den afgrond, hij bleef op eenen uitsprong liggen. Zwaar verwond, werd hij door Melreux zelven opgenomen, met behulp van werklieden naar zijne kamers gedragen en door zijnen moordenaar verpleegd. Ook weigerde hij later hem te verklikken, ofschoon deze de eerste was hem daartoe aan te zetten. De vrienden gelooven aan een ongeval, maar Mariette vermoedt de waarheid, zij verwijt zich Melreux niet op behoorlijken afstand te hebben gehouden, en verbetert dat volgenderwijze: hij schrijft haar de volle waarheid. Zij stemt toe in een onderhoud met hem en hij noopt haar zich met haren echtgenoot te verzoenen. Hij zelf heeft het besluit genomen naar Amerika te trekken. Mariette heeft medelijden met hem en om hem te bewijzen, dat ze geenen wrok in het hart houdt wegens de moordpoging op haren man gepleegd, kust ze hem op het voorhoofd.
Dan zendt ze den kleinen John met ooft en bloemen naar zijnen vader. Midgard herstelt, hij leidt haar eens aan den arm naar huis en de echtelieden verzoenen. Constance sterft in Italië. Hare opoffering komt aan het licht en Midgard en Mariette beweenen haar en zijn het beiden eens om te vinden, dat zij veel aan Constance te danken hebben, doordien deze een goeden invloed op Tonie heeft geoefend.
| |
| |
Wie met den inhoud van dit verhaal - aldus beknopt samengevat, kennis maakt, kan niet anders dan de schouders ophalen over de vele onwaarschijnlijkheden, welke de schrijver als met voorliefde opeengestapeld heeft. Tevergeefs zou men er waarheid, natuurlijkheid, ontwikkeling van toestanden of karakters, zielkundige ontleding in zoeken. De criticus, die het boek moet beoordeelen, wordt zenuwachtig. Bij elk kapittel voelt hij woorden van blaam over de handelende personen op zijne lippen komen; hij zegt in zich zelven: Dat is valsch, dat is niet menschelijk; de schrijver doet een man, die zijne vijf zinnen heeft, een meisje huwen, voor hetwelk hij zelfs geen vluchtig enthousiasme of vergankelijken hartstocht, zelfs geene verliefde gril heeft opgevat. En hij, die zooveel voor haar heeft gedaan, laat ze om eene nietige reden van hem vertrekken! En die vrouw, die hem zooveel verschuldigd is, die hem bemint, ontvlucht zijne woning, omdat hij haar een verwijt toestuurt! Zulk een stap zou ten minste door grove mishandeling of lange miskenning moeten gerechtvaardigd worden.
Beter hadde Mariette getracht zich op de hoogte te brengen van den kring, waarin het lot haar had geplaatst. Zij mag met recht ondankbaar genoemd worden. En dan, houdt Kuno in den loop van het verhaal wel rekening van de maatschappij en hare eischen, en haar oordeel? Neen. Zijne personages leven als in eene wildernis, zonder zich om de openbare meening te bekreunen, die toch van zoo groot gewicht is in de weegschaal der menschelijke handelingen! Tegenwoordig wenscht de lezer waarheid onder praktisch opzicht. Dat soort van romanliteratuur, in welke de helden van het verhaal de heele samenleving uitmaken, is verouderd, het toeval brengt in de werkelijkheid niet immer op het gepaste oogenblik diegenen bijeen, welke samen hoeven te zijn. De gedachten- en gevoelenswisseling der personen is niet minder verbazend: de band, die den man, de vrouwen het kind vereenigt, wordt niet zoo licht door eene kleine bui van slechte overeenkomst verbroken. Een vader, die menschelijke gevoelens bezit, doet geenen afstand van zijn opper- | |
| |
gezag over de opvoeding van zijnen zoon. Een echtgenoot, die eigenwaarde heeft (en zich reeds zoozeer aan der wereld spot gelegen liet) zal niet gedoogen, dat zijne vrouw zich uit hare woning vcrwijdere en een openbaar esclandre make. De eer van zijnen naam staat op het spel. De schrijver verliest uit het oog, dat de achting onzer medeburgers eene noodwendigheid voor ons is. En wat zegt gij van de type der wereldsche schoone uit de hoogere kringen, van het jonge meisje, dat familie en vrienden verlaat om met een gehuwd man naar den vreemde te trekken, en die toch niet ophoudt een edel karakter te bezitten? die alles eer en aanzien en mogelijk levensheil aan hem heeft opgeofferd, en nochtans zonder schijnbaren strijd even licht aan zijne liefde verzaakt in 't voordeel der wettelijke vrouw?
Is zij een beeld der werkelijkheid, Constance, die na hare snoode daad, zooveel zelfverloochening bezit, dat zij voorloopig slechts bij den minnaar blijft om de overeenkomst tusschen hem en zijne gade te beter te verzekeren?
Hoe vindt gij die oude dame en hare dochter, die eene vreemdelinge, welke op den openbaren weg gevonden wordt, dadelijk als de dochter des huizes aanvaarden en liefhebben?...
Doch genoeg hierover, het ware niet moeielijk al de verdere onwaarschijnlijkheden - zegge onmogelijkheden - op te sommen, welke dit verhaal doorkrielen. Heel de optimmering valt in als een kaartenhuis bij het minste blazen. Dit zal elkeen moeten bekennen, die, al zage hij nog zooveel onnatuurlijke toestanden door de vingers, toch het ware in de gevoelens eischt. Hij zal het evenmin in dit boek vinden.
Maar de oppervlakkige lezer, hij die zich laat medesleepen door de handeling, en de phantasie, wien het om het fabeltje te doen is, zal hij bevredigd worden?
In alle oprechtheid zeggen wij ‘Ja,’ want het valt niet te ontkennen, dat de wijze van voorstellen vaak liefelijk is; dat Mariette sympathie inboezemt; dat de kleine John aanvallig voorkomt; dat de schrijver noch in het alledaagsche, noch in het al te realistische valt.
| |
| |
Ettelijke tooneelen zijn zeer goed beschreven. Ziehier ten bewijze met wat kieschheid van pen de cenigszins dronken Midgard wordt afgeschetst, die zijn verloren kind betreurt:
‘Eens kwam hij zijne eenzame woning binnen, moeite doende om slaande te blijven. Hoezeer ook door de champagne verhit, schaamde hij zich voor zijn huisknecht, stiet de deuren van de veranda open en liep den tuin in; op 't punt van te vallen, greep hij naar een boom tot steun, en nogmaals, als tijdens het verraad van Lizzy, maar in een veel minderen prijzenswaardigen toestand, sloeg hij de handen vóór de oogen, barstte in snikken los en steunde:
‘Mijn ventje, mijn lief klein ventje!’
En dan de lieve teekening:
‘Hun gesprek - (een gezelschap voor cene landelijke herberg zittend) werd plotseling afgebroken, toen van 't zijpad een jeugdige vrouwengestalte op den weg verscheen, die, in gezelschap van een oudere dame en een hoepelend kind, den terugweg naar Dinant aanvaardde. De verschijning van eene mooie vrouw geeft altijd een oogenblik van leemte in een gesprek, dat voornamelijk door mannen wordt gevoerd. Tonie Midgard was met den rug naar die zijde van den weg gekeerd, maar draaide zich om bij 't vernemen van een lieve kinderstem; hij zag van de moeder niet veel meer dan de zware haarvlechten, doch 't jongske bleef hij zoolang mogelijk volgen met dien droomerig weemoedigen blik, die hem sedert eenigen tijd eigen was.’
Hoe levendig van kleur is hel volgende:
‘Een klein, schalksch hoofd keek over haren schouder (Constance, welke op eene eenzame plek een landschap schildert) met oogen, die zij zeer goed kende en die eene staalblauwe kleur hadden; de voorovergebogen houding van het kind deed de blonde krullen eenigszins over zijn gezichtje vallen. Had zij niet beter geweten, ze had dien kleinen knaap voor een meisje gehouden, zoo fijn waren zijne trekken.
‘Is het dan toch waar?’ vroeg eene angstige stem in haar binnenste. Het kind, gewoon om zich veel onder menschen te
| |
| |
bewegen, maakte geen bezwaar toen zij hem een oogenblik op den schoot nam, en gaf in zijn aardig, Fransch gesnap zijn oordeel over haar arbeid te kennen. De schilderes streek hem de krullen uit het gezicht, zooals zij 't zijn vader zoo dikwijls had gedaan; zij onderzocht al de trekken van dat kindergelaat en na de pijnlijke erkenning: ‘dit jongske moet het zijne zijn,’ vroeg zij met bevende stem: ‘hoe heet ge, mijn ventje?’
‘John,’ was 't eenvoudige antwoord, dat toch hare ademhaling beklemde.’
Het is niet moeielijk om goed geteekende seènes uit dit werkje aan te halen:
‘Een paar dagen later stond Melreux in de gang van Midgard's woning plotseling tegenover den kleinen John. Het kind droeg voorzichtig een mandje rozen, waartusschen de prachtigste herfstvruchten waren geschikt, perziken en druiven, door zijne moeder uit Brussel ontboden. Het ventje zag er aardig uit, zijne wangen waren door de najaarslucht frisch gekleurd, en met grappige zorg hield hij zijn schat vast.
‘Dat is zeker bestemd voor mijnheer Midgard?’ vroeg Melreux vriendelijk, terwijl hij zijn lieveling zacht onder de kin streek.
‘Ja,’ antwoordde John niet zonder ernst, ‘mama heeft mij gezonden,’
‘Melreuxging hem voor, en zag hoe de vader door middel van zijn kind deze oplettendheid van de moeder in ontvangst nam. Hij hield het niet lang binnen uit, maar zocht eene andere kamer op; geen ijverzucht knaagde er aan zijne ziel, 't was een grenzenlooze weemoed, waarmede hij 't hoofd op den arm drukte, die tegen den muur rustte.’
.... ‘Toen hij 't kind uitgeleide deed, nam hij het voor 't laatst in de armen: ‘Wij moeten afscheid nemen, mijn beste John; ik ga op reis naar Amerika.’
‘Amerika, is dat ver?
‘'t Is nog al ver, maar niet zoo of men kan wel terugkomen.’ John drukte zijn hoofdje tegen de borst van zijn vriend,
| |
| |
omdat hij zich voor zijne tranen schaamde; maar Melreux gevoelde aan de bewegingen van het kereltje dat hij snikte. Zelf zijne aandoening beheerschende, streek hij 't kind over het glanzige haar: ‘Schrei niet, mijn jongen, schrijf mij liever eens.’
‘Maar ik schrijf nog geen Fransch,’ zei John met gefronst voorhoofd.
‘Dan moet ge mama de woorden voorzeggen; misschien wil zij dan wel uwe hand sturen over 't papier.’
‘Dat zal ik doen; krijg ik ook antwoord, mijnheer Melreux?’
‘Zeker zal ik u antwoorden,’ en na eenen langen kus gaf de jonge man het kind over aan Joseph, die buiten stond te wachten. Hij zag zoolang mogelijk Mariette's zoontje na, dat hij oprecht liefhad, en zei binnensmonds: ‘Ware 't lot mij gunstig geweest en zij mijne vrouw geworden, dan zou dit kind altijd mijn oudste lieveling zijn gebleven.’
Wij kunnen niet zeggen, dat wij de strekking van dit verhaal zedelijk vinden, hoewel de bedoelingen des schrijvers zuiver zijn: de helden en heldinnen verbeuren al te lichtvaardig hunne eer en de degelijkheid van hun karakter: wegloopen uit de echtelijke woning; eenen valschen naam dragen; overspel; het niet handhaven der vaderlijke plichten tegenover eenen zoon worden ons hier als gansch natuurlijke gebeurtenissen afgeschetst; maar die overdrijving, dat verkeerde, dat valsche van al die toestanden zelf, vermindert het gewicht er van. Wij zouden niet aarzelen om dit verhaal aan onze zusters, aan onze dochters in handen te geven, berustend in de wijsheid dier jeugdige lezeressen. Geene dezer, wij vertrouwen het, zouden ooit geneigd wezen om zoo zeldzame handelingen na te bootsen, om zich aan zoo onnatuurlijke gevoelens te laten gaan. Van eene andere zijde zouden zij geen gevaar loopen op een onkiesch woord, op eene gewaagde uitdrukking, op eene te realistische beschrijving te stuiten en waarschijnlijk zouden zij eene aangename uitspanning vinden in het volgen van eene zoo verbazende reeks - met verbeelding en gevoel beschreven - onaannemelijkheden!
C.N.
| |
| |
| |
Lina Blond, oorspronkelijk blijspel in één bedrijf, door M.R.P. Brooshooft. - 's Gravenhage, Rössing, 1885.
Lina Blond is eene blauwkous, die in een Hollandsche stad van tweeden of derden rang eene voorlezing harer schriften komt houden. In het hotel, waar zij afstapt, aanvaardt zij eerst een paar kamers, welke haar dra daarop niet meer bevallen en voor eerstgetoonde verlaten worden. Een jong bruidspaar, Jonas Bont, koster en voorzanger te Koog aan de Zaan, en zijne vrouw Nina komen ook in het hotel logeeren en betrekken het versmaad appartement. De vereerders van Lina komen haar, die nochtans het incognito wil behouden, hunne hulde brengen, zij nemen Nina voor de beroemde vrouw; ook de policie verschijnt, daar Lina, als nihiliste aangeklaagd, een verdacht bruin valies, vermoedelijk dynamiet, bij zich heeft, dat, ten slotte geopend, niets dan eene ‘tournure’ inhoudt.
Op de gelijkenis van namen, op allerlei misverstand is dus geheel de intrigue van het stuk gesteund, evenals Les dominos roses, Le député de Bombignac en Trois femmes pour un mari, welk laatste verleden jaar in het Cluny-Théâtre te Parijs ik weet niet meer wat verbazend getal vertooningen heeft beleefd. ‘Eene wijle gul te doen lachen is mijn doel,’ zegt de schrijver, en wij moeten hem het recht laten wedervaren, dat hij niet als zijne Fransche voorgangers toevlucht neemt tot het onkiesche en onkuische in zijne kluchtige en soms wat gedwongene woordspelingen. Het stuk is door en door Hollandsch, dus voor een beschaafd publiek geschikt, want de Noordnederlander van rang versmaadt niet zoo gereedelijk als de Vlaming de voortbrengselen zijner vaderlandsche letterkunde. De vinding zelve is niet van alledaagsch gehalte en veronderstelt bij den toeschouwer eene zekere verstandelijke opleiding. Daarom verwondert en spijt het ons, dat de schrijver niet altijd die soberheid in het geestige der zetten, die deftigheid in het grappige zelf, dat zijn onderwerp en zijn publiek hem oplegden, heeft weten in acht te nemen. Hij valt in het overdrevene, hij maakt het al te kras en doet soms
| |
| |
aan eene barakkenparade denken. Wij ontkennen niet, dat het zeer moeielijk is deze klippen in een blijspel te vermijden. Maar het kwetst ons oorvegen te zien uitdeden, alsof de personen clowns uit den cirk waren. Ook komt het ons immer als wansmaak voor, de namen der helden te kiezen volgens hun karakter, of het koddige in het tegenovergestelde daarvan te zoeken, zooals de juffrouw die voor de emancipatie der vrouwen strijdt van Vliegenhogen te doopen; den strijdzuchtigen majoor Blitz van Blitzen en Lina's bekrompen gezel Leeg van Koppen te heeten. Ter loops zij hier aan gestipt, dat deze laatste schier niets dan Fransch spreekt, niet enkele woorden maar heele zinsneden, volkomen onnoodig - naar onze bescheiden meening - om het typieke van zijne persoonlijkheid te doen uitkomen. Met zeer kundige tooneelspelers, die door hunne wijze van voorstellen het overdrevene weten te matigen, moet het stuk bij het opvoeren zeer veel genoegen doen.
Wij halen hier een paar geestige zetten aan:
‘Toch niet met hem (Jonas den koster) getrouwd, hoop ik,’ zegt Josephine de voorvechtster der vrouwen-emancipatie, tot Nina, die zij voor Lina, de schrijfster, neemt.
Nina en Jonas (met ontzetting).
Niet getrouwd?
Josephine.
Neen, natuurlijk niet zul je zeggen. Hoe kan ik dat nog vragen, terwijl ik u ken als hartstochtelijke strijderes voor de Vrije Liefde!
Jonas (buiten zich zelf van ontzetting).
Vrije liefde! Maar mensch, mensch!
Maar nu - zegt Josephine - het hoofddoel van mijn bezoek: ik kwam u vragen als leidster op te treden van eene vergadering, die onze geestverwanten hier overmorgen zullen houden om eene afdeeling op te richten van den bond tot vrouwen-emancipatie.
Nina.
Vrouwen-eemanspaasjie?
| |
| |
Josephine.
Ja. Ik kan mij, om verschillende redenen, ditmaal niet op den voorgrond stellen. Met ons programma zult ge u zeker wel kunnen vereenigen. Hoe denkt u b.v. over het kiezen?
Nina (aan haar wang voelende).
Over de kiezen?
Josephine.
U stelt natuurlijk de vrouw hieromtrent gelijk met den man?
Nina (naïef).
Ik heb er thans evenveel als Jonas.
Josephine.
Juist je hebt evenveel recht om te kiezen als - zich minachtend tot Jonas keerend - als die Jonas! En de Kamers, hoe denk je daarover?
Nina (in het vertrek rondziende, aarzelend).
Wel... me dunkt, ze zijn allebei nog al goed, vooral - op de slaapkamer wijzende - die tweede kamer.
Josephine.
Jawel! Maar mogen er alleen mannen in zitten of ook vrouwen?
Nina (verbaasd weder in de kamer rondziende).
Wel natuurlijk ook vrouwen! Wat zou ik hier anders doen?
Josephine.
Perfect. Wat zoudt u hier anders doen! In u gloeit het echle vuur. U stelt u al dadelijk zelf candidaat. Maar wilt u de beide kamers behouden?
Nina (weder rondziende).
Ja, ten minste...
Josephine.
Maar gesteld dat u er één over boord moest werpen, welke van de twee hield u dan liefst?
| |
| |
Nina (naar de deur rechts kijkende).
Mij dunkt de slaapkamer.
Josephine (in lachen uitbarstende).
Ha, ha, ha, die is onbetaalbaar! De slaapkamer! Ik wist niet dat er zooveel sarcasme in u zat! De Tweede Kamer zoo maar kortaf een slaapkamer te noemen! Ha, ha! Wat een redenaarster zult u zijn! Vergeet niet dat woord overmorgen in uwe speech te pas te brengen.
C.N.
| |
Wandelingen door het gebied der Sterren, van M. Wilhelm Meyer. Vertaling van W.R. Hauff. - Amsterdam, F.C. Bührmann, 1885.
De eerste aflevering van dit werkje, waarvan er alle veertien dagen eene verschijnt (48 bladzijden aan fr. 0,40) werd ons ter bespreking gezonden. Het bevat drie hoofdstukken: ‘De idee van 't schoone en het heelal; - een bezoek aan de sterren- wacht; - de dochter der aarde.’
Meyer beoogde het doel, onder humoristischen, soms dichterlijken, doch immer aantrekkelijken vorm, de lezers in te wijden met de groote mysteriën van het heelal, ‘Bij de behandeling mijner onderwerpen (zoo schrijft hij), heb ik getracht bijzondere aandacht te wijden aan de wijze van inkleeding. Door eene zekere neiging tot poëtizeeren aangespoord, heb ik dikwijls het onderwerp aan den vorm opgeofferd. Er zullen zeer veel menschen wezen, die mij daarom veroordeelen, en vooral zij die zelf zich druk maken met op eene populaire wijze te schrijven. Maar deze heeren schrijven allen zoo onweerstaanbaar vervelend, dat zij het weetgierige publiek allen smaak benomen hebben voor deze wetenschap........
‘De slaapwekkende invloed van schier alle populaire astronomische werken is enkel en alleen het gevolg van de academische slaafschheid, waarmede de dingen des hemels
| |
| |
stuk voor stuk op dezelfde eentonige wijzen worden voorgedragen.’
Dit heet men stout spreken. Het heele plan van den schrijver wordt uit die weinige regelen afgeleid. Wij zullen de volgende afleveringen afwachten vooraleer een beslissend oordeel te vellen.
E.V.
|
|