Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Jan-Baptista Houwaert, beschouwd als dichter en als staatsburger. (Vervolg, zie bl. 83.)De staatsburger.Houwaert werd geboren te Brussel, in het jaar 1533. Hij hoorde, door zijne afkomst, tot de oude adellijke geslachten der stad, en had ten huwelijk genomen Catharina van Couwenberg of Coudenberg, die ook van die geslachten afstamdeGa naar voetnoot(1). Het wapen der Houwaerts was: In goud een blauwe dwarsbalk, vergezeld van boven van een leeuw van keel blauw gewapend en getongd, opkomende uit den dwarsbalk. Over alles heen het schild van Sweerts, émanché en pal van zilver en keel van tien stukkenGa naar voetnoot(2). Houwaert bewoonde, in de vallei tusschen het oude Sint Joost-ten-Noode en de gemeente Schaarbeek, een behagelijk landhuis, zich uistrekkend van den Lovenschen steenweg tot aan den zoogenaamden Donkermolen, welk hij zelf had laten opbouwen, en waaraan hij den naam | |
[pagina 352]
| |
van ‘klein Venetië’ had gegeven. Deze heerenwoning was aan de vier zijden bedekt met torentjes, en omgeven van breede grachten, voorzien van eene ophaalbrug. Op de gevels las men een paar wijsgeerige opschriften. Houwaert verzamelde hier een klein museum van wapenrustingen, dat tot op het jaar 1635 bewaard bleef. In 't jaar 1654 verkochten zijne afstammelingen dit eigendom, 't welk ook ‘het kasteel’ of ‘de Borcht’ benaamd werdGa naar voetnoot(1). Wij bezitten niet het minste bericht over zijne jongelingsjaren. Zijne schriften verraden eene zeer uitgebreide geleerdheid, de kennis der oude, zoo gewijde als wereldlijke schrijvers. Het in een hoogen graad klassiek karakter zijner wetenschap laat ons veronderstellen dat hij het keurig onderwijs der ‘Broeders van het gemeenzame leven’ of Hieronymieten te Brussel genoten had. Wij ontmoeten hem voor de eerste maal in de kerkers van hertog Alva, omstreeks 1568. Reeds in dit jaar vinden wij zijnen naam vermeld in de proces-verbalen van den BloedraadGa naar voetnoot(2): ‘Jehan Houwaert,’ zoo leest men er, | |
[pagina 353]
| |
‘demourant à Sint-Josse-ten-Noye, est chargé par le premier témoin (de naam is opengebleven) d'avoir esté ung des principaulx auteurs des troubles dernièrement advenuz en Bruxelles, et cru tel avecq aultres ses semblables journellement s'estre trouvé à l'hostellerée du Cornet, tenant illecq conventicule et illicite assemblée. Encoires par le troisième témoin d'avoir esté ung des principaulx poursuyvans vers le magistrat pour illecq introduire les nouvelles presches.’ Hij heeft ons het verhaal nagelaten zijner ijselijke opsluiting, van de onmenschelijke behandeling der gevangenen, en van den folterenden angst die hem heving toen men hem op zekeren dag aankondigde dat hij 's anderen daags zijnen afval van de katholieke religie met den dood zou boeten. Het werk, dat eerst in het jaar 1583 verscheen, heeft voor titel: De vier Wterste, van de Doot, van het Oordeel, van d'Eeuwich leven, van de pijne der Hellen, waerinne een ieghelyc (als in eenen claren spieghel) mach sien ende leeren, hoe hy wel ende deughdelyck leven, salich sterven ende in d'eeuwighe glorie comen sal: seer nootsakelyck, stichtelyck ende uyter maten proffytelyck voor alle sterffelycke menschen gelesen. Schrifturelyck gheinventeert ende Rhetoryckelyck ghecomponeert bij Jehan-Baptista Houwaert, consiellier ende meester ordinaris van de Rekeninghen des Hertoghdoms van Brabant. - D'annolatien syn by den voors, autheur daer naerderhant by ghestelt. - | |
[pagina 354]
| |
Syrach, 7, Memorare novissima tua; Syrach, 28. Et in aeternum non peccabis. ‘Wilt wel op u uyterste stonde achten,
Ghy sult u in der eeuwicheyt van sonden wachten.’
t' Antwerpen, bij Christoffel Plantijn, M.D. LXXXIII. - In 4o van 335 blz., met het afbeeldsel en de wapens van den schrijver. - Herdrukt te 's Gravenhage in het jaar 1613, zelfde formaatGa naar voetnoot(1). Onder dezen naren titel, die schijnbaar eene verhandeling aankondigt, ten doel hebbende ‘den mensch te onderrichten: hoe hij deugdzaam leven, godvruchtiglijk sterven en ter eeuwige glorie komen zal,’ schuilt wezenlijk een subjectief opstel, dat met meer juistheid zou heeten: ‘De laatste dag eens ketters.’ Het bevat plaatsen van belang voor de geschiedenis der Beroerten; en hij vooral, die zou verlangen te weten waarin het godsdienstgeloof der afgewekenen in de Nederlanden bestond, zou hierover best ingelicht zijn door de geloofsbelijdenis in extremis van Houwaert. Ziehier een binnenstukje van dat tijkvak, een steelsgewijze blik door het traliewerk van eene der vogelvluchten van Monsegnor de Toledo, in dien treurburg, welke alstoen verscheidene aanzienlijke personen en, onder anderen, den ongelukkigen Antwerpschen burgemeester Van Straelen | |
[pagina 355]
| |
opgesloten hield, en die er niet uitging dan om te Vilvoorden onthoofd te wordenGa naar voetnoot(1). In den tijt dat vreese, haet, jonst en ghewelt
De Justitie hadden onder voet ghevelt,
En dat de boosheyt hadde de overhant,
En d'onnoosel werden verbrant, ghehangen, ghekelt,
Verjaeght, ghebannen, ghevanghen en verfelt
Van eenen goddeloosen boosen tyrant,
Die doen gouverneerde het Nederlant,
Soo wert ik met meer ander ghevanghen;
Niet als een quaetdoender oft als een meschant,
Maer omdat ick de waerheyt wilde aenhanghen,
En omdat ick, vreesende t'ghemeyn verstranghen,
Hadde belet twist, discoort en seditie.
Wee hem die over d'onnoosel doet punitie.
In donker coten en eyselijcke gaten,
Waer dat wy gheboeyt en ghevanghen saten,
Al oft wy gheweest hadden seer misdadich,
Wy werden wel bewaert van wreede soldaten,
Die ons (weer wy sliepen, droncken oft aten)
Tracteerden als moordenaers onghenadich;
Veel vileynighe acten en woorden versmadich
Moesten wy van hun verdraghen en lijen.
Nero, die seer wreet was en van bloet onversadich
En plocht d'onnoosel soo niet te castijen
Als de tyrannighe rechters in dese tijen
Ons castijden, sonder recht, reden oft schult.
Hij weet wat lijden is, die de roeden ghevult.
Sy hebben grouwelijck hun leel op ons ghewroken;
D'een hebben sy in t' pijnen t' ghebeente ghebroken;
D'ander die hebben sy doen vermincken,
Eenighe deden sy die leden croken,
En die crancken, die in den hoeck laghen ghedoken,
| |
[pagina 356]
| |
En wilden sy een druppel nats niet schincken,
Soodat sy haer eyghen water moesten drincken
Om den onlijdelijcken dorst te verslaen;
En omdat de cavietenGa naar voetnoot(1) te meer souden stincken,
En hebben sy het mest niet uytghedaen,
Soodat wy som liever ter doot hadden te gaen
Dan langher te blijven in sulcken dal van weene.
Menich mensch die sterft thien dooden voor eene.
Soo onmogelijck als mij waer, met goeden bescheet,
Te tellen al de druppelen van de zee,
En al de sterren die in den blauwen hemel staen,
Met alle de voghelen en alle het vee,
Soo onmoghelijck waert mij (tot hunnen lee)
Hier te verhalen met clachtich vermaen
Al die tijrannije die sy ons deden aen.
Ghelijck de bloedhonden plochten te haken
Naer 't bloet van de dieren, die sy hebben ghevaen,
Haeckten sy naer ons bloet met open caken;
Hoe onnoosel oft simpel dat waren ons saken,
Sy en namen niet min dan lijff, ghelt en goet.
Wee hem die een ander t'onrecht ghewelt aendoet.
Al onder het dexele van justitie,
Houdende de deucht voer malitie,
Soo hebben sy menich mensche vermoort,
Sy, die boos waren, corrigeerden cleyn vitie,
En uyt cracht van haer inquisitie
Brochten sy de menschen ter doot om een woort.
In torten tyt hebben sy in haer bloet versmoort
Wel achttien duysent menschen, onder mans en vrouwen,
En sy confisqueerden t' goet tot het leste oort,
Omdat d'erfghenamen niet en souden behouwen;
Sy brochten al dit volck in swaer benouwen
Om t' goets wil, en omdat elck t' placaet sou vreesen.
Wee hun die veel arm weduwen maken en weesen.
| |
[pagina 357]
| |
Ghelijck men de vetste schapen Ieijdt uyter weyen
Naer het slachhuys, soo saghen wy daghelijcx leyen
Ons medebroeders van ons, om te storten haer bloet,
Dieaen ons orloff namen al weenen en schreyen,
En wy moesten van d'een d'ander scheyen
Met eenen benauden gheest en beswaerden moet;
Omdat niemant sou hooren haer vermaninghe soet,
Hebben sij haer tonghe verbrant en afghesneden,
En daernaer deden sy hun metter spoet
Som onthalsen, hanghen, branden en ontleden.
Sy meynden uyt te royen in dorpen en steden
Al die des paus leere niet aen en hinghen.
Maar niemant en can de conscientie ghedwinghenGa naar voetnoot(1).
Om terug te komen op Houwaert, nadat hij over het jaar in hechtenis gezeten had, nadat hij menigvuldige gruwzaamheden en smarten had bijgewoond, nadat men hem meer dan eens het uur zijner dood had aangekondigd, haalde men op zekeren dag eenen voortreffelijken vriend van zijne zijde weg om hem naar het schavot te voeren (waarschijnlijk den zooeven gemelden burgemeester Van Stralen); men deed hem zelven des nachts op het vrijgelaten stroobed liggen, en men verwittigde hem nogmaals dat hij des anderen daags zijnen medgezel volgen zou. Hij verzocht tevergeefs eenen uitstel om zijne verdediging voor te dragen, deze gunst werd hem brutaal geweigerd. Nu ziet de lezer hem in eene loomheid vallen, gedurende welke hij mijmert en nadenkt, en redeneert over de ware godsdienst en over de verschillige godsdienstige secten: ‘de een roemt de leer der papisten, zegt hij, de ander | |
[pagina 358]
| |
volgt de vrijgeesten en de antichristen, anderen gelooven met de lutheranen, een groot getal verheft de leer der calvinisten, nog anderen houden het met de anabaptisten, en elkeen meent het rechte pad te bewandelen, enz.;’ hij denkt, dat er maar één ware godsdienst bestaan kan en hij bidt God hem in deze te behouden. De heer SnellaertGa naar voetnoot(1) zegt dat Houwaert Katholiek ‘bleef’; men mag gerust zeggen dat hij in de geloofsbelijdenis waarin hij opgevoed werd zijn leven eindigde, doch hij was deze niet zeer toegedaan toen hij de ‘Vier Wterste’ schreef, zooals men dadelijk zien zal. In den halven slaap, waarin hij verzonken lag, had hij eene verschijning: hij ziet naast hem drie vrouwen, verbeeldende: ‘het Vleesch, de Wereld en den Duivel,’ en drie andere: ‘het Geloof, de Hoop en de Liefde,’ welke een gesprek met hem houden over geestelijke en wereldsche zaken; hij zegt vaarwel aan de wereld, drukt zijne geloofbelijdenis uit en maakt zijn zedelijk testament; hij richt inzonderheid woorden van de teederste genegenheid en raadgevingen tot zijne vrouw en zijne kinderen. Hij schijnt dezen, in de volgende plaats en in anderen aan te wakkeren om het katholicismus te vluchten: ‘Geeft geen geloof aan de valsche profeten, die leven bij den god Bel, want hunne leer is valsch en dwalend; ofschoon zij op het toppunt der macht staan, dat zij stoutmoedig zijn en de leeken onderdrukken, dat zij onder het schaapsvel veel gerucht maken, laat u niet verbijsteren door hunne leer; zij dringen in den schapestal langs het dak; betrouwt hen niet, leent geen oor aan hunne woorden, zij zouden u kunnen berooven van de waarheid, welke gij in de evange- | |
[pagina 359]
| |
lische boeken vinden zult. Gelukkig zijn zij die den geest der waarheid zoeken.’ De raadgevingen, welke hij aan zijne kinderen geeft over de wijze op welke zij zich in de wereld gedragen moeten, zijn als een wetboek; hij verzendt hen dikwijls naar dit of geen gedeelte van zijnen Pegasus, hij eindigt met eene openbare belijdenis en het berouw over zijne zonden, met lange, godvruchtige overwegingen en met het afsmeeken van de goedheid Gods. Hierna komt hem een nieuw visioen, waarin hij het einde der wereld ontwaart, het oordeel Gods, den hemel en de hel, die hij beschrijft. In ‘zijne’ dweeperij (die is immers min of meer eigen aan alle godsdiensten), vergeet hij niet de katholieke priesters in dezen hellepoel te plaatsen en hun jammerklachten over hunne handelingen en hunne leering in den mond te leggen. Houwaert wordt uit deze verschijningen ontwekt door het binnenkomen der stokbewaarders, die hem eenen priester aanbrengen om hem te biechten en voor te bereiden ter dood. Daar hij zijne zonden begint te belijden vóór God, worden de soldaten driftig en zij gaan hem onmiddellijk naar de gerechtsplaats brengen. Doch zie! daar storten twee zijner vrienden in de gevangenis, die hem aankondigen dat hij, bij vonnis, ‘los en vrij is ontslagen.’ De beruchte beul Spelle, of Spellekens, dezelfde die hem gevangen gemaakt had, nam zijne plaats in den kerker, ‘om te maaien wal hij gezaaid had’, en werd korts daarna gehangen. Houwaert bedankte God duizendmaal over zijne verlossing, keerde terug in zijne burcht, en haastte zich zijne verschijning in schrift te stellenGa naar voetnoot(1). Het werk eindigt met eene zedelijke vermaning | |
[pagina 360]
| |
aan de bedienaars van 't Evangelie, aan den paus, aan de bisschoppen en kardinalen, aan de keizers, koningen en heeren, en alle staten en standen. De schrijvers der Histoire de Bruxelles beweren dat Houwaert aan den dood niet ontsnapte dan door eene afzwering. Wij weten niet op welken grond deze bewering steunt. Zij voegen erbij dat de Bloedraad aanvankelijk bevolen had zijn huis met de weide en toebehoorten, gemeenlijk ‘Vinckenberch’ of ‘Wijngaertberch’ geheeten, in beslag te nemen, met den aanliggenden watermolen; toen hij in vrijheid gesteld werd, gaf men hem dit goed terug, edoch mits borgstelling. In een ander zijner schriften, getiteld: Politiecke Onderwijsinghe, 't welk hij op het einde zijns levens schreef en eerst in het jaar 1614 in Holland, door Hervormden, uitgegeven werd, dus vijftien jaar na zijnen dood, meldt ons Houwaert nog: dat hij, op 't onverwachts, door duizend wreede soldaten is besprongen geweest, die zijn huis verwoest hebben, zijne schuren afgebrand, zijne tuinen en landerijen vernield om, zoo zegt hij, ‘hem 's konings schuld te doen betalen’; hij voegt er nogmaals omtrent dezelfde woorden bij die hij gebruikte ter gelegenheid zijner ontslaking, ‘dat hij deze bedruktheid ontkomen is “bij middel van het recht”’. Indien het zoude kunnen | |
[pagina 361]
| |
waar zijn, dat Houwaert het protestantisme afgezworen hebbe om zich aan den brandstapel te onttrekken, met meer zekerheid weet men dat hij ertoe teruggekeerd is, en dat hij niets minder dan katholiek was onder den opstand der gemeente van Brussel en het bestuur van Olivier van den Tympel. Men hoeft niet te vragen, zeggen diezelfde schrijvers, of Houwaert de verdrijving van 's lands verdrukkers met verrukking begroette. Zich aan de krachtdadige losbarsting van de gevoelens der menigte aansluitend, nam hij een zeer werkzaam deel aan de maatregelen, door welke men toen de veiligheid van de hoofdstad der Nederlanden verzekerde. Van 1576 tot 1578 werd hij door het Brusselsch magistraat bijzonderlijk gelast met de verdedigingswerken, die men alsdan rondom Brussel uitvoerde, te bestieren. Hij was oppertoeziener over die versterkingswerken genoemd geweest. Hij bestierde ook met onbaatzuchtigheid de aanzienlijke herstellingen, welke in 1572 aan de vaart toegebracht werden. In 1577 was hij het die, ter gelegenheid van de triumphale inkomst van Willem den Zwijger te Brussel, wier toebereidingen hij bewaakte, den prins te Vilvoorden in name van den magistraat plechtig aansprak. In het jaar 1578 verscheen het eerste boek van Houwaert; het voert ten titel: Milenus clachte, waarinne de groote tirannye der Romeynen verhaelt ende den handel van desen tegenwoordighen tyt claerlyc ontdekt wordt. Met gelycke dachte vanden ambassadeur der Hebreen, vermellende hoe schadelyck de tirannighe gouverneurs zyn. D'antycke tafereelen, daerin men claerlyck geschildert ende beschreven siet de godloose regeringe der tirannen, midtsgaders den rechten middel om dlant in goeden voorspoet te gouver- | |
[pagina 362]
| |
neren. Ghecomponeert door Jan-Baptista Houwaert, ende toegeschreven den doorluchlighen Prince van Orangien. Scrutamini. Anno 1578. t' Antwerpen, bij Willem Sylvins, drucker der Co. Majesteyt. Met privilegie voor X jaren. - In 4o van 153 bladzijden. Dit schrift verscheen tijdens den grootsten luister van den prins van Oranje; het is aan dezen opgedragen door eenen brief in verzen gedagteekend ‘uit klein Venetië, omtrent de prinselijke stad Brussel, den avond vóór het jaar 1576.’ Vatten wij den inhoud van dezen brief kort te zamen, zoo vinden wij, wat Houwaert betreft: dat de prins van Oranje genegenheid had voor den kastelein van klein Venetië, dat deze den prins gansch toegedaan was, dat hij hem sedert zijne kinderjaren liefhad; dat zijne zaken door de politieke omstandigheden min of meer op 't verloop geraakt waren, en wij denken dat de dichter, door ‘het gulhartig aanbod welk hij met herkentenis aanvaardt,’ het oog heeft op de plaats van raadsheer in de Rekenkamer, die hem weinigen tijd daarna verleend werd, ongetwijfeld op de aanbeveling van den Zwijger. De titel der ‘Milenus elachte’ duidt genoeg het doel en den inhoud aan van dit boek, hetwelk, zoo het de verdienste der vindingrijkheid niet heeft, althans de loffelijke hoedanigheid bezit van hier te lande, onder de regeering van Philippus II, in de volkstaal overgebracht te wezen met eene oprecht verbazende stoutheid van toepassing en ‘als een schoon voorbeeld,’ zegt de schrijver, ‘in deze benauwde tijden.’ Het is de aanspraak van den Boer van den Donau tot den Romeinschen Senaat, in den mond van Marcus-Aurelius gelegd door den Spanjaard don Antonius de Guevara, bisschop van Cadix, in het derde boek van zijn | |
[pagina 363]
| |
Relox de Principes, ò Marco-Aurelio, het Uurwerk der Vorsten, of Marcus-AureliusGa naar voetnoot(1). La Fontaine ontleende aan dit gewrocht het zeer verkorte verhaal dat denzelfden titel voert en, men weet niet waarom, mede onder zijne Fabels gerangschikt is geworden. Deze schoone toespraak, die eene aaneenschakeling is van zinspelingen op de Spaansche tirannij en op den beklagenswaardigen toestand der Nederlanden, heeft Houwaert vertaald met eene kracht en eene warmte van uitdrukking, met eene bondigheid der gedachten en der taal, die het oorspronkelijke schrift overtreffen en die bewijzen, dat zijne ziel diep gekwetst en verontwaardigd was bij het zien der vernedering en der rampen zijns vaderlands. Die Boer van den Donau is wel hij, Houwaert, het is wel de in rouw gedompelde vaderlandsminnaar; die Romeinsche senaat, is wel Spanje en zijne hidalgo's, wier trotschheid en verdrukkingsgeest gepaard gingen met hunne laaghartigheid en hunne schraapzuchtige berooiing. Houwaert vreest zelfs niet den sluier der zinspeling te verscheuren en den naam van Spanje uit te spreken: ‘Oft, wat princen zijn 't die u staeckten
In ons lant erffghenamen, als zy storven?
Waer hebdy die privilegie verworven,
Daerbij blijckt dat t'lant van Germanien
Subject moet wesen Roome en Hispanien?’
| |
[pagina 364]
| |
De Guevara had alleenlijk gezegd: ‘Par adventure avez trouvé aucune loy antique ou aucune couslume moderne en laquelle appert clairement que la noble et généreuse Germanie, de nécessité, doit estre subjecte à la superbe Rome?’ Dewijl ‘Roome’ niet rijmde met ‘Germanien,’ gaf Houwaert's ziel hem in: ‘Hispanien,’ en onze dichter had nooit een kloekmoediger noch onberispelijker stopwoord. Houwaert heeft aan dezelfde bron ontleend: ‘De Clachten van den ambassadeur der Hebreen’ en d'Antijcke tafereelen.’ Hel eerste dezer schriften bevindt zich in het derde boek, tiende hoofdstuk van Guevara: Marcus-Aurelius vervolgt zijne redevoering tegen de wreede rechters, en verhaalt eene merkwaardige rede die een afgezant uit Judea tot den Romeinschen Senaat sprak, zich beklagend over de rechters die deze wereld bestieren.’ De ‘Tafereelen’ liggen verstrooid in de Relox de PrincipesGa naar voetnoot(1). Beide schriften bevatten bijtende plaatsen, baarblijkelijk gericht tegen hertog Alva en de onmenschelijke regeeringen. Houwaert ziet er nog af van de toespelingen, om een rechtstreeks door België gevoerd beklag uit te drukken; het eindigt met eenen oproep tot den opstand, welke luidt als volgt: ‘Want Belgica nu = inwendich = daer vergaet, en lancx soo meer = ghepluckt = wordt, Soo claeght zij u = allendich = haren staet en hoe zij seer = verdrukt = wordt. | |
[pagina 365]
| |
Ick ben d'edel Belgica, die eens was verheven.
Door mijn vrome feyten en voorspoedich leven
Was ick hooghe vermaert by alle staten.
Omdat my t' volk sou menichfuldich aencleven,
Waren my schoon privilegien ghegheven
Van keysers, coninghen en potentaten.
Ick hadde vele ghetrouwe ondersaten,
Van princen, borghers, vassalen en heeren,
Die my beminden seer uytter maten,
En die my langh' hebben ghehouwen in eeren.
Maar metter tyt siet men veel dinghen verkeeren.
Nu ben ik die ghene die noollijck claghen // moet,
Door t'groot overdaet dat ick verdraghen // moet:
Want my berooft zijn al mijn tresooren.
En, want ick lijden ontallijcke plaghen // moet,
Dwinght mij den noot dat ickt ghewaghen // moet
Diet beteren connen. Maar elck stopt zijn ooren,
Niemant en wilt mijn querele aenhooren,
Weder ick mijn elachte doe aen arm oft rijck.
Ja, zij willen hem som daerom noch stooren,
En veroordeelen mij onghehoort in t'publijck.
Die goede saeck heeft, gheeft men dickwils ongelijck.
En dwelck my es d'alderallendichste smerte,
T'slants verdervers hebben verslont mijn herte.,
En haer adherenten mijn inghewant.
Destructie hout my in t' lijf menighe kerte;
Mijn vijanden roovent al met loose perte,
Dat ick en behouwe ghelt, goet, juweel noch pant.
En dan esser noch een bloetgierich tyrant,
Die my met ghewelt totten been wilt verscheuren,
En my wordt ghedaen cleyn onderstant.
Dus heb ik te recht wel reden om treuren.
Men siet ter werelt groot overdaet gebeuren.
Den Turek en sou met my soo onghenadich // niet,
Noch die Barbaren soo versmadich // niet
Handelen, al hadden zy my verwonnen met eracht.
Crassus en was soo onversadich // niet,
Noch Nero en was oock soo moordadich // niet
Als deze goddeloose onredelijcke jacht.
| |
[pagina 366]
| |
Och mijn beschermer es onwijslijck bedacht,
Dat hy hem van flatteerders soo laet verdooven,
En dat hy my vergheet en soo cleyne acht,
Dat hy my soo laet verdrucken en berooven.
Maer menich en wilt die waerheyt niet ghelooven.
O vrienden, ick roep u ter assistentie,
En claghe u die groote violentie
Die my wordt ghedaen, uyt ghiericheyt en nijt.
Hulpt my stellen in mijn magnificentie,
En breect mijns vijants correspondentie.
Ghy siet voor ooghen dat meer cs dan tijt;
Ghy siet verloren gaen t' ghemeyn proffijt;
Ghy siet my bringhen tot slavernijen;
En als ghy met my daerin comen zijt,
En suldy u selven noch my connen bevrijen.
Die hem selven hulpt, hulpt God uit t' lijen.
Deze klacht is opgeluisterd door eene plaat, verbeeldende Belgieland, onder de gedaante eener vrouw, omgeven van blakende huizen en van beulen die haar het hart uit den boezem scheuren en eraan vreten, die haar sabelhouwen toebrengen en haar kluisteren, en heengaan met den op haar gemaakten buit. Dit alles was wel geschikt om het volk in opschudding te brengen. Den 18en Januari 1578 deed aartshertog Mathias zijnen intocht te Brussel; de prins van Oranje, die zich alsdan te Gent bevond, was hem gaan ontvangen te Vilvoorden, en Houwaert was door den magistraat gelast geworden met hem, in zijnen naam, te verwelkomen, en eenige versieringen en schouwspelen voor deze inhuldiging te bereiden. Onze dichter kon alzoo zijnen geest van de nare gedachten, welke de ‘klachten’ erin verwekken moesten, wat laten verfrisschen door gevoelens van hoop en vreugde en lachende tafereelen. | |
[pagina 367]
| |
Hij zelf heeft ons de beschrijving dier feest nagelaten in een boekje, diens titel luidt als volgt: Sommare beschrijvinghe vande triumphelijcke incomste vanden Doorluchtighen ende Hooghgheboren aertshertoge Matthias, binnen die princelijcke stadt van Brussele, in 't jaer Ons Heeren M.D. LXXVIII, xviijen dach januarii. Midtsgaders die tonneelen, poincten, figuren ende spectaculen die inde voorseyde incompste (ter eeren van Sijne Doorluchtigheit) zijn verthoont gheweest; met meer ander saken, die toen ter tijt gheschiet zijn. Gheinventeert ende ghecomponeert door Jean-Baptista Houwaert, consiellier ende meester vanden rekeninghen ons heeren des coninckx in Brabant, t' Antwerpen ghedruct by Christoffel Plantijn, drucker der Co. Mateyt, in t'jaer M.D. LXXIX. In 4o van 174 bladzijden. Dit schrift is toegewijd aan prins Matthias; het is versierd met eene prent, vertoonende de afbeeldsels van den aartshertog en van den prins van Oranje, in twee eironde, versierde lijsten, gepaard met Latijnsche en Nederlandsche aan den bijbel ontleende opschriften, daarenboven met de wapens van Matthias, en twee-en-dertig houtsneden, verbeeldende zegebogen, allegorische iooverhutten of ‘tabernakels’, en versieringen met allerlei opschriften. Houwaert, na gezegd te hebben dat de aartshertog in de bedrukte en bedreigde Nederlanden gekomen was om hen te beschermen tegen de onverdragelijke verdrukking van don Juan, en om hen te behouden in hunne vrijheden, rechten en privilegiën, geelt een zeer omstandig verhaal van deze zegevierende inkomst, die allerprachtigst schijnt geweest te zijn. Hij had te Brussel nogmaals de eer den prins in name van den magistraat welkom te heeten. Het bestek van ons schrift duldt niet dat wij de inrichting dezer prachtige feesten volgen in de omstandige beschrijving | |
[pagina 368]
| |
die hij ervan geeft: luisterlijke stoet van ruiters, samengesteld uit edellieden, leden der Staten generaal, van den geheimen raad, den raad van finantie, de rekenkamer, de geslachten der stad, den magistraat en andere aanzienlijke personen, ten getale van omtrent vierhonderd man; verders, uit een legioen van drie duizend man, de kern der burgerij, gewapend en toegerust, vier vendels krijgslieden, muziekkorpsen en burgers uit de ambachten met brandende fakkels in de hand; van den anderen kant: praalbogen, zinnebeeldige tooneelen, rijen van heestergewas, schilderingen, tapijtwerken, zinnebeelden, loofwerk, opschriften en de straten bestrooid met groente; verders nog de meest verscheidene vermakelijkheden: spiegelgevechten en feestmalen voor de grooten; voor het volk allerlei spelen, dansen, maaltijden en vette keuken in de volle lucht; losbranden van vuurroers, klokkengeluid, uitvoering van zangen muziekstukken, verlichting der bijzonderste torens en gebouwen, pekpotten op de groote markt en in de straten, lantaarnen versierd met allerlei kleuren, kort, vuurwerken en raketten, enz., enz., ziedaar in weinige woorden deze inhuldiging, waarvan eer de prins van Oranje dan de aartshertog de held was, en welke de Brusselaars met drie volle dagen van vermaken vierden. Houwaert was er de ziel van, en het mythologisch en antiek karakter der versieringen en opschriften zoude ons genoeg zeggen, indien wij het niet van elders wisten, dat ook al het kunst- en letterkundig werk dier feesten van onzen dichter uitging. De bedoelde beschrijving bevat, onder anderen, een lied dat eener bijzondere melding waard is; het is gemaakt op de maat van het vermaarde: Wilhelmus van Nassouwen
Ben ick van Duytschen bloed,
van Marnix, en Houwaert bezingt er den lof in van den prins | |
[pagina 369]
| |
van Oranje en van den aartshertog: Gelijk het volk van Israël, gebukt onder de dwingelandij, zuchtte in de velden van Babel, (Super flumina Babylonis) zoo zuchteden wij in het zoete Nederland, overladen met rampen, onder het Spaansche juk. Maar God zond ons Nassouw, eenen held die onze boeien verbrak, en u, o Matthias, die alle onze kwalen heelen zult. Gij zult onzen vorst doen bedaren en hem verhalen welke leugens hem over ons zijn aangebracht geweest, enz. Houwaert heeft hier het oog op het gerucht dat de Staten generaal het voornemen zouden gehad hebben den koning van Spanje te verstooten, een gerucht dat betrekking heeft op de betuiging van getrouwheid, waarmede sluit het adres te dier gelegenheid door de Staten generaal aan den aartshertog voorgedragen, en op dezes antwoord, 't welk Houwaert ons volgender wijze heeft overgebracht: ‘Wijse, voorsinnige ende seer discrete Heeren, representerende die generael Staten van dese Nederlanden, ick bedancke Ulieden hertelijck vande groote eere, goede jonste ende sonderlinghe affectie die ghy my sijt bethoonende, ende niettegenstaende dat ik droevich ben om die groote miserie, ruyne ende desolatie daerinne dese Nederlanden (God betert) sijn ghecomen, soo verblijde ick mij nochtans dat ick Ulieden soo getrouwe ende sorchvuldich vinde om die voors. Nederlanden te houwen ende te beschermen voor den Conincklijcken Majesteijt, uwen natucrlijken Heere ende Prince; divelck mij seer verwondert, naer den roep die te veel plaetsen in ander landen wert contrarie uytgestroyt. Voor zooveel als 't mijnen persoon aangaat, bidde iek Ulieden dat ghij mij vastelijck wilt betrouwen, dat ick (in alle 't ghene dat mij sal moghelijck wesen) mijn uyterste best doen sal om de voorseyde desolate, ghedreyghde Nederlanden in haer | |
[pagina 370]
| |
oude rechten ende previlegien te meynteneren ende te beschermen; soodat ick hope (by der gratien Gods) dat ick die goede lantsaten wederom sal doen genieten die oude ghewenste ruste ende tranquilliteyt, daer sy soo seere naer haken ende verlanghen.’ Op den 21a januari boden de Staten generaal den aartshertog een prachtig feestmaal aan in het stadhuis. Onze dichter werd aldaar door Matthias gelast om aan de Staten generaal te verklaren dat hij hun eenen vriendelijken dronk toebracht op de welvaart der Nederlanden; en later vertoonde hij zich aan den aartshertog, eenen gouden schotel met zestien glazen wijn in de hand, vergezeld van zestien leden der Staten generaal, één uit elk land, die op hunne beurt eenen dronk aan Matthias brachten, hem verzekerend van hunne getrouwheid en onderdanigheid. Eindelijk stelde Houwaert den aartshertog nog twee rederijkers voor van de Kamer ‘het Mariakransken’, den eenen in burgerskleeding, verbeeldende ‘Verzuchtend hart’, den anderen in priesterskleederen, verbeeldende ‘Algemeenen troost’, welke eene pasgevende tweespraak voordroegen. Hierna vertoonde men een ‘tafelspel’, altijd van Houwaerts maaksel, waarvan het onderwerp was ‘het oordeel van Minos in den strijd van hooger voortreffelijkheid tusschen den grooten Alexander, Annibal van Carthago en Scipio den Romein.’ De Rechter der onderwereld geeft den voorrang aan Scipio op zijne twee mededingers, en aan Annibal op Alexander. Het schijnt ons toe dat de dichter in Scipio den aartshertog verpersoonlijkt hebbe, den prins van Oranje in Annibal, en den koning van Spanje in Alexander. Houwaert meldt ons dat hij de gelukwenschen van Matthias ontving (ongetwijfeld ook die des prinsen van Oranje) over de inrichting dezer heugelijke feesten, en de | |
[pagina 371]
| |
magistraat liet te zijner eere verscheidene gedenkpenningen slaan: op eenen dezer staat het afbeeldsel van onzen dichter, in wapenrok, met dit randschrift: JEHAN · BAPTISTA · HOUWAERT · AET. 45. 1578. en, onder den arm, in kleine letters, alexander. P.E., het merk des kunstenaars. Op de keerzijde: eene spade, eene pen en een kompas verbonden met eenen lauwerkrans en rustend op het midden van eenen cirkel; nevens dezen krans ziet men eenen arend en eenen horen des overvloeds; daaronder eene schildpad en een schoteltje (het Geuzenschoteltje?) en lager nog des dichters zinspreuk: Houdt middelmate. De heer Camille Picqué, bewaarder van 's Rijks muntkabinet, maakt ons nader bekend met 's mans gedenkpenningen en beeldtenissen, wier uitmuntendheid deze uitweiding wel verrechtvaardigt. ‘Er werden ter eere van Houwaert vier gedenkpenningen geslagen. De eerste, van kleine doorsnede, dagteekent van het jaar 1571; hij was dan acht-en-dertig jaar oud. De heer Chalon maakte dezen penning bekend in de Revue belge de numismatique van 1869. In het jaar 1578, nadat hij de gelukwenschen van den gouverneur generaal, den aartshertog Matthias van Oostenrijk over zijne gelegenheidsgedichten ontvangen had, zag Houwaert zich door den magistraat van Brussel den rijkelijken gedamasceerden penning van goud op gebruinden grond aanbieden. Meestendeels draagt hij er een pseudoclassisch kleed, met op den (rechten) schouder geknopt krijgskleed (paludamentum); doch zijn in bolle plooien gelegde halskraag verlaat hem nooit. - Vijf jaar later sneed Hans Wiericx een wonderschoon portret voor twee werken van den dichter, gedrukt bij Christoffel Plantijn: Pegasides Pleyn en de Vier Wterste. - Van de twee penningen van kleine doorsnede draagt de eene, op de keerzijde, | |
[pagina 372]
| |
de wapens van Houwaert, de andere, alsmede de twee groote penningen, zinnebeelden ter verklaring van Houwaerts lijfspreuk: Houdt middelmate...... De schikking dezer keerzijde is zeer schoon. Zinspreuken en zinnebeelden waren alstoen zeer in zwang. Sinds het begin der eeuw beijverde men zich er te maken. Otto Venius, de beeldrijke schilder, wilde zich ook aan deze ‘beschouwende kunststukken’ overleveren. Het 207de beeld zijner verzameling vertoont ons de zinnebeelden van Houwaert (1578): eene spade, eenen horen des overvloeds en eene lauwerkroon, welke ons leeren: dat men ‘door het kunstvermogen tot den rijkdom en den overvloed van alles kan geraken.’ Houwaert had te meer het kompas der gematigdheid en het festina lente der schildpad. - Het beeld en de keerzijde der vier Houwaertsche gedenkpenningen wijzen duidelijk eenen kunstenaar van eersten rang aan. Hij moest zijne werkplaats in Brussel hebben. Hij teekent Alexander. P.F. in de snede van den arm der groote stukken. Het is al wat men van hem weet (Médailles des anciennes Provinces belges, blz. 118-119, 122-124.) Tot belooning zijner diensten werd Houwaert, den 29en april van datzelfde jaar, buitengewoon meester der Rekenkamer van Braband genoemd, later gewoon meester, eens den 23en december navolgend, en een tweede maal, namens den hertog van Alencon, den 31en maart 1582. Houwaert verschijnt voor den eersten keer op het staatkundig tooneel in het jaar 1585, als lid der afvaardiging, die wegens de overgaaf der stad Brussel aan de Spaansche legermacht ging onderhandelen. Brussel was bedwongen en gansch België was onder de Spaansche heerschappij teruggekeerd. Houwaert ging niet, zooals een groot getal zijner geloofs- | |
[pagina 373]
| |
genooten, den triomf zijner gezindheid smaken in Holland, in dit meer halsstarrige en gelukkigere helft der Nederlanden; hij begaf zich niet naar het hervormde Engeland of Duitschland, om er eene genegenheid te zoeken die hij voortaan te zijnent niet meer verhopen kon. Hij was toen twee-en-vijftig jaar oud; de strijd en de kommer hadden den last der jaren verzwaard, en de begoochelingen, die er de ongemakken van verlichten, daar zij ons door glansrijke vergezichten van de hobbeligheden der baan verstrooien, hadden onzen dichter wellicht vroegtijdig verlaten. Hij kon het vaderland niet meer nuttig wezen, zelfs niet in ballingschap; hij kon het nog wezen voor zijne familie, en deze plicht, gepaard met een stelsel van gelatenheid, aan de godsdienst, de wijsbegeerte en de geschiedenis geput, schijnt hem, eer dan een gevoel van zelfzucht, het besluit te hebben doen nemen om in België te blijven en geduldig het bestaan te verdragen te midden der dwingelandij. Justus Lipsius had, in het jaar 1584, zijne verhandeling De Constantia uitgegevenGa naar voetnoot(1), onder den vorm eener samenspraak tusschen hem en zijnen vriend Langius, te Luik, waarin de beroemde leeraar het vraagstuk der uitwijking onderzoekt, en besluit tot de verduldigheid en de onderwerping aan den goddelijken wil. Houwaert, in wiens geest de gedachte van zijn vaderland te verlaten meermaals moet opgekomen zijn, en thans meer dan ooit, wij moeten het gelooven, maakte zich het thema eigen en schreef in zijne wijkplaats eene uitvoerige samenspraak, waarin de Standvastigheid de rol vervult van Langius bij Justus LipsiusGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 374]
| |
Dit boek verscheen eerst vijftien jaar na den dood des dichters en wel in Noord-Nederland; de Vriessche uitgever bericht ons, dat het handschrift zich te Hamburg bevond, waar het bekomen werd van Houwaerts bloedvrienden, die aldaar tijdens de Beroerten gevlucht waren. De titel wijst er het doel van aan en luidt aldus: Paraenesis Politica Houwardi. J.B. Houwaerts Politycke Onderwysinghe, Tot dienste van alle menschen, om te gebruycken Maticheyt in Voorspoet, en Stantvasticheyt in Teghenspoet. Alles constich ‘uyt liefden jonstich’ Poëtelyck gewrocht En noyt voor desen ‘gesien, gelesen’ noch in druck gebrocht, van Johan Babtista Houwart, in syn leven Conseiller en Mr Ordinaris van Syn Mat5. Rekeninghen in Brabant. Matt. 10. vers 22. Qui perseveraverit usq. ad finem, hic salvus erit. Dat is: Die tot den eynd' volhardt in deucht
Sal eeuwich sijn ghecroont met vreucht.
Voor Jan Lamrinck van Bolswart en Berent Arents van Leeuwarden, Boeck-vercoopers, Hendrick Micker Fris · sculp. 1614. In 4o, met gesneden plaat, verbeeldende: de Fortuin, de Matigheid en de Standvastigheid; Job op den mesthoop, beschimpt door zijne vrouw en zijne vrienden; Socrates mishandeld door zijne vrouw, en Mucius Scaevola zijne hand in den vuurgloed uitstrekkend; links Mercurius, rechts de Faam. De Paraenesis is door den uitgever opgedragen aan de | |
[pagina 375]
| |
heeren raadsleden en secretaris der admiraliteiten van Vriesland en der stad Groningen en omstreken. Hij stelt dit werk voor als ‘een heerlijk schrift,’ een tafereel waarin eene meesterlijke hand de schoonste voorbeelden der oudheid in 't stuk van standvastigheid opgehangen heeft. Hier worden aangehaald de ondragelijke verdrukking en de dwingelandij des hertogs van Alva en van zijn dienaar Caspar de Robles in hun land, alsmede den drukkenden last der Waalsche troepen, welke standvandvastiglijk zijn verdragen geweest, met groot verlies van goederen en veel gestort bloed. Men heeft in verschillige schrijvers, voegt hij erbij, de door den dichter aangehaalde voorbeelden kunnen lezen, maar niemand heeft ze nog verrijkt met zoo gepaste aanwakkeringen, noch in zoo welluidende verzen verzameld als onze dichter Houwaert, die ze in eene zoo zuivere en doordringende taal, en op zoo aangename en beknopte wijze afschetst, dat men zich eer verbeeldt de handelingen bij te wonen dan er het verhaal van te Iezen; zonder te gewagen van de overeenkomst die er bestaat tusschen deze voorbeelden en de beroerten onzer provincies. Hij herinnert dat Justus Lipsius, over eenige jaren, een voortreffelijk boek geschreven heeft over de Standvastigheid, doch dat het eer de onverdraagzaamheid in de openbare rampen bedoeld heeft, dat het in het Latijn geschreven is, en dat het in de volkstaal schier niet kan overgebracht worden ‘om seeckere eygenschappen.’ Het werk van Houwaert, zoo besluit hij, overtreft dus dat van Justus Lipsius, dewijl het teenemaal geschikt is voor het verstand der menigte. Wij zullen deze waardeering des uitgevers onbesproken laten. Wij zouden zelfs nog eenige regels aan het voorwoord ontleenen, om, door de stem eens gelijktijdigen geloofsge- | |
[pagina 376]
| |
noots, beter het belang en de aantrekkelijkheid te doen begrijpen die Houwaerts boek voor Hollandsche Calvinisten aanbieden kon; doch, gebrek aan ruimte verplicht ons den nieuwsgierigen lezer naar het boek zelf te verzenden. Na een vluchtig beschrijf van den toestand van België, en zijner eigene gemoedsgesteltenis, vraagt de dichter raad aan ‘de Standvastigheid: “of hij, ja dan neen, het land met de andere inwoners verlaten moet?” Het volk, voegt hij erbij, zegt hem dat het beter is te vluchten en elders te gaan wonen in armoede met de vrijheid des gewetens, dan in weelde te leven in eenen gedurigen angst; dat het verkieslijk is het land te verlaten dan gebannen te worden, en dat men niet langer verblijven moet in een land waar men de gewetens geweld aandoet.’ Hierop volgt eene lange tweespraak tusschen hem en de Standvastigheid, welke hem aanraadt te blijven, hare beweegredenen ontwikkelt en deze staaft met eene menigte voorbeelden uit de oudheid. ‘- Indien gij, mijne raadgevingen volgend (aldus eindigt de Standvastigheid het eerste punt van haar gesprek), in dit land blijft, hecht u aan mij als aan uwen besten vriend, en, indien gij wilt vrij wezen van kwellingen, houd u alsof gij noch zaagt noch hoordet; betrouw niemand, mijd de vleiers en de verraders, want men ziet thans den vader zijn kind verdrukken, den zoon opstaan tegen zijnen vader, den broeder het ongeluk zijns broeders bewerken. Weet dat ik menigen, door het lot getroffen, aanzienlijken man, verkwikt en gesteund heb.’ De beschrijving, welke Justus Lipsius ons geeft van het land, is niet minder akelig, doch de bewijsredenen, die hij gebruikt om de gemoederen tot de gelatenheid aan te manen zijn zoo bedroefd, zoo jammerlijk als de toestand zelf; som- | |
[pagina 377]
| |
migen door Houwaert aangehaald, en door eene Stoïcijnsche wijsbegeerte ingegeven, zijn ten hoogste belachlijkGa naar voetnoot(1). Er is ons uit Holland een ander nagelaten schrift van Houwaert overgekomen, hetwelk hij in zijnen ouden dag vervaardigd heeft, namelijk: Den generalen loop der werelt, begrepen in ses vermakelycke boeken: 1e De wereltlijcke triumphe der Planeten; 2e Den lastighen strijt der menschen; 3e Den vreesselijcken camp der Doot; 4e De loffelijcke memorie der afflijvighe; 5e Het ghelucksalich Palleijs der deught; 6e De persuasie tot dieeeuwighe Salicheijt. Beschreven door Jehan-Baptista Houwaert. In welcke voorschreven wercken opentlijc wort bewesen, hoe de menschelijcke natuere veel dwalinghen, tegenspoets ende catijvicheijts (in dit dal der tranen) onderworpen is, midtsgaders hoe een ijegelijck wettelijck strijen, deughdelijk leven ende salichlijck sterven sal. t' Amstelredam gedruckt by Barent Otsz, voor W.J. Stam, inden hoogduytschen Bybel, anno 1612, n 4o, S iiij. Met gegraveerden titel. Dit laatste zedelijk, godsdienstig en allegorisch werk is het minst letterkundig en, in weerwil van zijn titel, het minst aantrekkelijk van allen; wij bepalen ons dus bij de aanhaling van het opschrift. Maken wij echter deze opmerking, dat Houwaert, te midden zijner mystieke vooringenomenheid, geene gelegenheid verzuimt om hertog Alva en de dwingelandij te brandmerken; de herinnering aan dezen bloeddorstigen man vervolgt hem als een spooksel tot in de | |
[pagina 378]
| |
vreedzame genietingen van zijn klein Venetië, en boezemt zijnen ouderdom strofen in als deze: ‘Ik zag alsdan eenen wreedaardigen beul eene menigte volks vernietigen; sommigen ontsnapten aan de doodstraf ten koste van al hun vermogen, doch het meestendeel, veroordeeld door den opperraad of ook door ondergeschikte rechters, hetzij met recht of uit haat, werden om het leven gebracht, dezen door de galg, genen door het zwaard, op schavotten en horden, anderen werden verbrand of verdronken, anderen nog werden levendig begraven, geradbraakt of op andere wijzen ter dood gebracht.’ Het laatste schrift van Houwaert is eene verzoening met het zegevierende bestuur. Hij gaf in het jaar 1593, zes jaar vóór zijnen dood, een klein gedicht uit tot lof van den aartshertog Ernestus, onder den titel: Houwaerts moralisatie op de coemst van den hooghgheboren, machtighen ende seer doorluchtighen vorst Ernesto, enz. Tot Bruessel, bij Jan Mommaert, M.D. XCIII, kl. 4o, C 31, en het volgende jaar, bij denzelfden, een dergelijk: Den willecomme ende congratulate van den hooghgheboren, machtighen ende seer doerluchtighen vorst Ernesto, enz. kl. 4o, B iiij. Een bewonderaar van Houwaert in Holland, die alle zijne werken verzameld had, plaatste achter zijnen Generaten loop der werelt eenige strofen te zijner eer, waaruit blijken zou dat onze dichter de Ilias van Homerus, de Herderszangen van Virgilius, de Gedaanteverwisselingen van Ovidius en de schriften van Persius vertaald, en verscheidene andere werken zou geschreven hebben, onder anderen eene ‘Beknopte Kronijk der wereld’ en de ‘Groote Kronijk van van Braband.’ Houwaert zegt in de opdracht van ‘De vier Wterste’ aan Van den Tympel: ghemerckt mijn Cronijcke van Brussel noch niet en is voldaen;’ doch geen van alle deze schriften is tot ons gekomen. | |
[pagina 379]
| |
Houwaert overleed den 11en maart in het jaar 1599, verzoend met den katholieken godsdienst. Hij werd begraven te Sint-Joost-ten-Oode; zijne vrouw, die eerst den 29en december 1619 stierf, werd nevens hem begraven. Hun grafsteen verbeeldt: ter linker hand van den aanschouwer, Houwaert, rechtstaande, in tuiniersdracht, met eene spade in de rechter, eenen boomtak met fruit beladen in de linker hand; onderaan het woord Labor; ter rechter hand zijne vrouw, neergezeten, met eenen langen wandelstok in de linker hand en, als een rustende reiziger, het hoofd leunend op de rechter hand; onderaan: Requies. Tusschen beiden, in een ovaal, een gevleugeld doodshoofd rustend op den aardbol; bovenop een zandlooper. De steen draagt ook de wapens beider echtgenooten met de dagteekening huns overlijdens. Men las er eertijds verzen op van M. Petrus Bulkens; daar men echter alle zijne schriften zonder voorbehoud loofde, en dat Butkens eenigen tijd de partij van Philips II verlaten had, deed men ze verdwijnen. Houwaert was in zijn tijd, laten wij het nogma als zeggen, zeer geliefd bij het volk en had een grooten naam, zoo in Holland als in België, verworven. Onderscheiden door zijne geboorte en zijnen stand, had hij van de natuur een statig voorkomen ontvangen, een fraai vernuft, een merkwaardige vruchtbaarheid van gedachten en uitdrukking, eenen voortreffelijken smaak voor de schoone kunsten, en alle deze begaafdheden waren verrijkt en geschraagd door zeer uitgebreide kundigheden. Zijne dapperheid en zijne verkleefdheid aan het land in de slechtste dagen en zoolang de strijd nuttig was gingen gepaard met zijne hoedanigheden en bekwaamheden. Hij waagde zijn leven voor het vaderland, hij leed zwaar in zijne fortuin en ontsnapte nauwelijks aan het schavot voor zijne godsdienstige gevoelens; zijne pen was | |
[pagina 380]
| |
steeds onvermoeid werkzaam met onder het volk den haat der dwingelandij te verspreiden en wakker te houden, met de vrijheid des gewetens te doen zegevieren. Hij bewees uitstekende en onbaatzuchtige diensten aan het land, hij was de vriend van den Zwijger en van zijnen beroemden kapitein Olivier Van den Tympel, hij was bemind van het volk, en de stad Brussel wachtte Houwaerts dood niet af om zijnen naam door het brons te vereeuwigen. Houwaert's ‘goeden vriendt’, de Antwerpsche rederijker Willem van Haecht, de bewerker eener vertaling der psalmen ten gebruike der Luthersche gemeente te Antwerpen, zegt van hem in de Conclusie van zijn lofdicht op den Milenus: Den selven Autheur heeft, hinnen corten tye,
Helpen verlossen het Antwerpsch pleyn:
Hij is soo cloeck in wapen als in clergye;
In d' vutdryven der Duylsschen was hy Capiteyn;
Opt Casteel bedreef hy een acte Romeyn.
Hij heeft ghestilt veel gheschillige // saken,
Dies hy bemint is van groot en cleyn.
Een getrouw herte can veel goetwillighe // maken.
De Hollandsche uitgever van den Generalen loop der Wereld schrijft van Houwaert: dat hij zich door zijne wijsheid en dapperheid een groot aanzien bij alle oprechte vaderlandsminnaars verworven had, dat hij in de beraadslagingen geraadpleegd werd, onder anderen door den prins van Oranje, dat hij in menige omstandigheid zijne vaderlandsliefde blijken liet met gevaar van zijn leven en dat hij den vijand bestreed met hel zwaard en met het woord. De gemeente Sint Joost-ten-Oode wijdde Houwaert een borstbeeld toe op een plein welk zijnen naam voert en waar eens zijne woning stond. Het komt ons voor dat de plicht | |
[pagina 381]
| |
dezer vereering veel meer rustte op de hoofdstad, aan welke hij wezenlijke diensten bewezen had, en welker regeering zich in zijnen leeftijd jegens den kamper voor gewetensvrijheid, den verdienstvollen medeburger en den Nederlandschen dichter zoo erkentelijk toonde. Doch - Quantum mutata ab ilia! onder dit laatste opzicht namelijk. |
|