| |
| |
| |
Uit ‘Van den boom der kennis’.
De ceder.
Hij groeide! - Wie hem plantte, wist geen mensch!
Hij groeide! - Had hem Godes eigen Woord
ten vierden dag geschapen, Godes al-
vermogend fiat, dat, tot zaad versteend,
den grond omkleedde met een' groenen sluier
van plant, en bloem, en boomen, duizendvoudig -
naar 's ongeschapen Dichters phantazie,
aan stam en blaân verscheiden? - Had de storm,
toen hij, een' najaarsmorgend, in het Oer-woud,
met reuzenarm de aloude boomen schudde,
de zaadlob van den dorren tak geplukt? -
Hij groeide, hij! - In koele luchten wiegde
hij, fier, zijn' breede kruin, die 't voog'lenheer
bevolkte met gezang; de Karavaan
rustte in zijn' schaduw uit van verre tochten,
en menig lievend paarken ruilde daar
den zaal'gen, eersten kus.
naar d'adelbrief van Jahvehs fiat-woord,
naar de eeuwenheugende oudheid van zijn' oorsprong?
Hij groeide! - Met zijn' tooverstave raakte
elk zomerjaar zijn' stam, en - waar die trof,
ontlook, van nieuws, een' frissche kroon van takken.
***
| |
| |
Eens, van den zeekant, naakte een' wond're schaar,
die stilhield rond den stam. Daar waren enk'lon
in purperlaken dosch; nog and'ren gingen
in schitt'rend rood, en op hunn' schedel, blonk,
met goud doorstikt, een mijter. Uit hun midden
rees, gansch in 't blank, een' gouden kromstaf in
de linker heffend, zilverwit van haar
en baard, een grijsaard op, en, wen miljoenen,
van alle ras en huid, in elke dracht,
gekroonden en geschepterden zoowel
als armen, wroetend om den broode, bogen
vóór 's ouden ernst'gen blik en trotsch gebaar,
die spreekt door mijnen mond. Wat is, en was,
en wezen zal, Hem is het al bekend:
Zijn naam is Waarheid. Luistert, hoe Hij spreekt:
Zóó schreef de Ziener, dien Hij, onder allen
verkoor tot eersten tolk: “In den beginne
was de aerde een bajert; doch, de Geest des Scheppers
zweefde over hem. Zes dagen werkte God,
en schiep, wat is. Uit niet steeg, op Zijn woord,
de Zon te voorschijn en het Koor der sterren,
de aerdbodem, en wat op dien bodem krielt,
in 't water zwemt of door het luchtruim fladdert!
Zes dagen werkte God; den zevenden
genoot Hij rust, en - sinds dien rustdag, vloden
Zóo spreekt door mijnen mond
de Geest der Waarheid. Volk'ren alle, aanbidt,
en gaat geloovend heen. Anathema
op hem, die twijfelt; vloek op hem, die Rede
laat spreken vóor zijn' Heer. Dood hèm, wiens leer
met Deze' in strijd is, want, geschreven staat:
“Zoo u uw rechter ergert, hak haar af,
doem haar ten vure.” - Gaat, mijn woord is wet!
Vast, als een rots, staat in alle eeuw de Waarheid....’
En 's avonds, aan de laagste cedertakken,
hing daar - een lijk - wie twijfelde aan den Geest....
***
| |
| |
Hij groeide voort, de boom! -
mat, met zijn' gordelband, den ruigen stam,
en veertig maal moest hij van plaats verand'ren.
Tot aan de wolken reikte thans zijn top;
hem schonk de morgendzon den eersten kus,
hem de avondzon den laatsten. -
des zomers, kroop een diertjen, ongezien,
onzichtbaar schier, van uit het gras omhoog,
de wortels langs, die door den bodem woelden,
en boorde met zijn vliem - een haar te dun -
eene oop'ning in de schors: daar borg het heimlik
een microscopisch zaadje - en stierf.
verzwonden, de een na d'aâr; in 't stevig hout,
daar tikte duizendvoud hel leven. Millioenen
onzichtb're pioenieren slaafden daar;
in duizend cellekens werd boor en vijl
bewogen, zonder rust noch duur; de takken
verdorden éen vóór éen, en braken, stram
van ouderdom, beroofd van levenssappen,
bij 't minste windje stuk: - de kruin alléen
schoot, jaar op jaar, een meiken groene blâren,
het noeste leven voort; daar woekerde 't,
verduizendvoudigd ieder jaar, zich voedend
aan 't eigen hert des cederbooms. Nu pakten
de wolken dreigend saam. Ver, uit het Noord,
stormde, op wildruischend wiekenpaar, de orkaan
naar 't Zuiden af... In stalen klauwen greep hij
den reus om stam en kruin; groef met zijn' snavel
de wortels los, en smakte hem, zijn' kracht
verzaam'lend in een' laatsten ruk, almachtig
neer op den grond, die dreunde, een' dagtijd lang....
***
| |
| |
Thans naderde Een - was dat een Toovenaar? -
en zaagde 't cederhout aan balk en planken,
en, toen het machtig boomenhert, ontbloot
en open vóor zijn' blikken lag, bezwoer hij
het boomenhert, en raakte 't met zijn' staf,
en drukte 't oor er op.... En hoort! daar werden
de duizend ringen, in het hout vergroeid,
bezield met stem en toon. Eentonig welde
het lied omhoog, waarvan geen enkel woord
het oor ontging van hem - die Toov'naar was.
geen mensch, die 't meld'!
in 's aerdrijks krochten,
versteend, verkoold - dáár
die 't Woud, in 't najaar,
***
| |
| |
De Ceaer zweeg. In volle lengte richtte
de Mensch zich thans, nam een' der planken op,
en ging - waar weer de roode en purp're scharen
vergaderd zaten, om dien grijze, in 't wit.
‘Anathema!’ - Weer sprak, door Priestermonden,
de Geest der Waarheid - 't Menschdom beefde erbij!
Daar nam de Toov'naar 't woord: ‘De Geest der Schepping
spreekt ook tot and'ren nog, dan die op 't hootd
een' mijter dragen, zelfs - met uw believen -
bij monde van een' Ced er.
Kent gij de taal der ringen in dit hout? -
Kent gij de koord, die 'k vond, aan een' der takken? -
Kent gij dit bord, waarop 't woord “ketter” staal? -
Aan deze koorde hing een rif: een mensch
stierf aan die koorde, en boette zoo de zonde,
voorafgemaakte waarheid niet te slikken! -
Eerwaerde Vaders, zeker, u bezielt
der Godheid eigen Geest! Vijfduizend jaar,
verkondigt gij, vloôn sinds den zesden dag,
en - daar gij 't zegt, zoo moet het waarheid wezen,
want, gij zijt Heil'ge Vaders, en uw' mond
spreekt, wat de Geest u vóorzegt.. Toch verkondigt
een redelooze boom eene and're waarheid...
Kent gij de taal der ringen in dit hout?
Zij zeggen, dat gij liegt, Eerwaerde Vaders!
en - daar het hout, men achte valsch of waar
de taal, die 't voert, - geen bliksems weet te sling'ren,
geen bloedschavot bezit, waarop de beul,
met heeten staaf, in weigerende hersens,
een' waarheid brandt, waarvan de Rede walgt,
zoo neem ik aan, wat mij de Ceder voorzong:
Hij liegt, uw Geest! - Bedriegers, dàt zijt gij!’
|
|