Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
De academische studie der Germaansche philologieGa naar voetnoot(1).De Germaansche philologie is eene historische wetenschap, die tot doel heeft de kennis van al de uitdrukkingen van het eigenaardig geestesleven der Germaansche volken, bepaaldelijk op het gebied van taal en letterkunde. Talrijk en uitgebreid zijn de afdeelingen der wetenschap. De beoefenaar wete dus wel dat hij een keus er in te doen heeft, en dat het niet onverschillig is, hoe het gekozen onderwerp bestudeerd wordtGa naar voetnoot(2). Alle academische studie veronderstelt een wetenschappelijk, en niet zoo zeer een professionneel doel. De eenige vereischte bij eene ernstige wetenschappelijke studie is | |
[pagina 301]
| |
geestdrift voor de wetenschap; de ambtelijke vaardigheid wordt bekomen bij het zien uitoefenen en bij het uitoefenen van het ambt: fabricando. Wie in zijn studie slechts een middel tot broodwinning ziet, hem zal de beoefening der wetenschap steeds een ambacht zijn, hij zal ze nooit waardig dienen.
***
Meer dan voor iemand, is dat voor den toekomstigen leeraar waar, én omdat hij de priester der wetenschap is, én omdat die geestdrift alleen hem voor de zelfverloochening en opofferingen bestand maakt, die zijn beroep van hem vergen. Hij is de priester der wetenschap. Immers iedereen weet dat men om te onderwijzen, meer moet kennen dan men te onderwijzen heeft. De geleerde zal altijd belangrijke leergangen geven; hij alleen zal zijne leerlingen tot denken, nadenken en onderzoeken kunnen bewegen, omdat hij denkt, nadenkt en onderzoekt. Wie slechts den ouden slenter van het ambacht kent, verveelt zijne leerlingen en verkrijgt niets van hen, noch arbeid, noch orde, noch ontzag. De wetenschappelijke kennis alleen laat hem weten wat hij te onderwijzen heeft en hoe hij het moet onderwijzen. Zijn ambt vergt van hem veel zelfverloochening en opofferingen, waarvoor hij zonder ideale opvatting niet zal bestand zijn. Het geeft de stoffelijke vergoeding niet voor al het werk en de vermoeienis die het eischt. Hij schijnt wel is waar, in vergelijking met anderen die een liberale loopbaan opgaan, zeer vroeg tot een vaste plaats en daardoor tot stoffelijke onafhankelijkheid geraakt te zijn. Men zie slechts hoe de advokaten, geneesheeren, ingenieurs, en, in de protestantsche landen, de theologanten hunne loopbaan beginnen. | |
[pagina 302]
| |
Maar hij kan op geene andere stoffelijke verbeteringen hopen, dan de trage verhoogingen zijner jaarwedde, die daarmede verre is van prachtig te zijn, in vergelijking met de winsten van een goed advokaat of geneesheer, van een hooger officier of bestuurlijke beambte, van een bankier, een koopman, fabrikant of groot landbouwer. Wel kunnen bijzondere lessen en buitenkansen zijne inkomsten vermeerderen: maar die doen zich niet overal noch altijd voor, en zijn een onaangenaam, afmattend en geestverstompend werk, dat nadeeligen invloed laat. De trappen der hierarchie zijn zeer beperkt; dus ook langs dien kant is de vooruitgang traag, en heel dikwijls nog hangt die van heel andere omstandigheden af dan 's leeraars wil, zijne bekwaamheid, zijne knapheid. Hij mag zich soms wel inbeelden dat hij achteruitgaat als men hem willekeurig drie en vier keeren in twee jaar tijds verplaatst van het eene einde van het land naar het anderGa naar voetnoot(1). Het hoogste dat hij kan hopen is eene plaats van bestuurder; maar die plaatsen zijn betrekkelijk weinig talrijk: dus zijn de kansen niet al te zeker, afgezien nog daarvan, dat menig leeraar, die als wetenschappelijk en | |
[pagina 303]
| |
opvoedkundig man verdienstelijk is, de bijzondere vereischten van allen aard voor dit ambt niet bezit. Dat een leeraar uit het middelbaar onderwijs hoogleeraar wordt, gebeurt nog wel eens; maar dat ook is uitzondering, en te beklagen, zoowel als te laken, ware de leeraar, die zijn ambt maar als een overgangstrap tot het hoogleeraarsambt zou aanzien. Leeraar en hoogleeraar zijn wel geboren tweelingen, maar er is een graad verschil in hunne opleiding, gelijk dan ook hunne ambten van een graad verschillen. De opleiding van den leeraar geschiedt in een afgesloten kring; de opleiding des hoogleeraars moet hem in staat stellen, ja den versten gezichteinder zijner weienschap in 't oog te houden. Een overgang van het Athenaeum naar de Hoogeschool heeft dan ook voor den docent maar voordeel, als deze nog betrekkelijk jong is en in zijn vollen verstandelijken bloei. Wij zeggen ‘betrekkelijk jong,’ want het is voor zijn onderwijs en voor de studenten een groot voordeel als hij de praktijk van het onderwijs meêbrengt, en ze niet meer ten hunnen koste behoeft op te doen. Den graad van opziener eindelijk kan de leeraar nog hopen; maar die hoop is zoo onzeker, dat ze voor een gegeven individu buiten het waarschijnlijke ligt. Dus moet de leeraar zijne loopbaan ingaan met de overtuiging dat hij er binnen zal blijven, zonder ander vooruitkomen dan de verhooging van jaarwedde, den overgang naar een gewichtiger gesticht, en voor de klassenleeraars, den overgang tot een hooger klas. Niet gunstiger is het met zijn maatschappelijken toestand gelegen. In officiëele plechtigheden geeft hem de etikette op verre na niet een der eerste rangen onder de openbare ambtenaren, en het groote publiek onderscheidt hem niet | |
[pagina 304]
| |
van den onderwìjzer, omdat zijn werk niet uiterlijk van dezens verschilt, ja, dikwijls beeldt het zich in dat hij schoolmeester geworden is, omdat hij tot niets anders bekwaam was. In het dagelijksch leven heeft hij de plaats die zijne persoonlijkheid en zijn stoffelijke toestand innemen, maar zijn ambt heeft er geene. Hij is van vele stedelijke en gouvernementeele overheden afhankelijk; maar met wat wilskracht en de stipte vervulling zijner plichten, kan hij eene betrekkelijke onafhankelijkheid genieten. Eindelijk moet nog gezeid dat zijne werkzaamheden zeer vermoeiend zijn, en het lichaam zoowel als den geest aandoen: lesuren op 't Athenaeum, voorbereiding dier lessen, verbetering van schoolwerken en kampstrijden, opmaken van maandlijsten. Wij meenen wel niet, dat hij niets zou moeten te doen hebben; stellig heeft men in de andere liberale beroepen al niet veel min werk, maar daar is men zoo niet gebonden om op bepaalde uren te werken; zelfs de vakantie, hoe voordeelig die ook zij, kan de leeraar nog niet volgens eigen wensch kiezen. Die dwang om steeds met het uurwerk en den almanak te moeten meêgaan, is zeker het minst aangename van zijn beroep. Deze schaduwzijden dus moeten dengene, die geen ideale geestdrift heeft, het leven somber maken. Wee hem, voor wien het ambt maar eene broodwinning is! Als de eerste jaren voorbij zijn, gedurende welke het beter met hem gesteld was dan met degenen die met hem ter Hoogeschool gingen, zal hij afgunstig van dezen worden, die naderhand in stoffelijke welvaart boven hem staan! Wee hem, die aan zelfstandigen wetenschappelijken arbeid vreemd wordt! Dan is hem zijn beroep eene levenlooze woestenij, de school een gevang, zijne leerlingen gehate plaaggeesten, | |
[pagina 305]
| |
zijne vooruitstrevende collegas intriganten of ‘poseurs.’ Hij eindigt met alle deftigheid, die hem in zijn ambt betamen zou, te verliezen, en is niet een eer voor het gesticht en het korps waartoe hij behoort.
***
Dus is den leeraar van noode een juist plichtbesef en geestdrift voor de wetenschap, om zijn ambt met liefde te vervullen, en na deszelfs vervulling de eenig mogelijke verkwikking te genieten, in de verdere beoefening der wetenschap. ‘Wilt gij niet verstompte pedanten worden,’ zei Ritschl tot zijne leerlingen, ‘draagt zorg dat gij u een heiligdom opricht, waar gij aan de wetenschap eeredienst bewijst. Als gij uwen avond zult doorgebracht hebben met het verbeteren van zestig schoolwerken, zult gij u gelukkig gevoelen, er een toevlucht in te zoeken, als in een verkwikkende schuilplaats van vrede: daar zult gij u versterken; daar zult gij nieuwe krachten scheppen om den ruwen arbeid van het leeraarsambt uit te staan.’ Daarmede wordt niet gezegd, dat alle leeraars schrijvers moeten worden van omvangrijke en geleerde werken. Dit is niet iedereens zaak, en daarvoor staan ook niet iedereen de noodige middels ter hand, als bijv. de noodige bronnen of de drukgelden. Maar wat ieder leeraar doen moet, dat is zich op de hoogte houden van al de ontdekkingen die in zijn vak gedaan worden, van al de wijzigingen die de leermethoden ondergaan, - en buitendien nog in zijn vak een klein hoekje uitkiezen voor zijn persoonlijke werkdadigheid. Voor een Germanist zijn dergelijke hoekjes niet moeilijk te vinden. Wij hebben voor onze Nederlandsche klassieken | |
[pagina 306]
| |
niet ééne schooluitgaaf met voldoende noten en degelijke inleiding, zooals de Duitschers en Franschen; er bestaan hier te lande nog geene goede handboeken om het Engelsch en het Duitsch bij middel van 't Nederlandsch aan te leeren, noch om het Nederlandsch bij middel van het Fransch te onderwijzen; - er ontbreken werken over Nederlandsche stylistiek en letterkundige ontleding,Ga naar voetnoot(1) - onder meer wetenschappelijk opzicht, ontwaart men voor 't Nederlandsch en Engelsch vooral de afwezigheid van glossarien op bepaalde schrijvers of van bepaalde tijdvakken, of van bepaalde woordkategorien. Om maar alleen op Maerlant te wijzen, wat ware nog voor hem niet te doen! Een woordenboek van zijne rijmen, van zijne plantnamen, een onderzoek naar zijn auteurschap van Sinte Franciscus, enz.! Wie geeft ons een woordenboek op Langendijk; wie geeft ons de lijst van de woorden der Camera Obscura, die niet in de gewone woordenboeken voorkomen?
***
Wie zal de studien mogen aangaan, die tot zoo een levenstaak uitrusten, en waarin zullen die voorbereidende studien moeten bestaan? Onvermijdelijke voorwaarde is eene goede klassieke opleiding. De klassieke opvoeding vormt den mensch en moet bekwaam maken om geleerd te worden. Hij dus die menschen zal helpen vormen, moet zelf tot mensch gevormd geweest zijn; een ernstig leeraar moet van al de vakken, die zijn leerlingen leeren, zooveel weten als zij zelven. Hij die zal een wetenschappelijk man zijn, moet bekwaam gemaakt ge- | |
[pagina 307]
| |
weest zijn om het te worden. Voelt de student leemten in zijne humaniteiten, hij haaste zich die aan te vullen. Want hij moet, als linguist, kunnen gebruik maken van de gegevens, die de wetenschap ontleent aan de Latijnsche en vooral de Grieksche taalkunde, - en als philoloog den invloed kunnen begrijpen der oude kunsten en letteren op de Germaansche, de meesterstukken der oude letteren gelezen hebben, ten minste in vertaling, en steeds bekwam zijn als 't nood doet, den oorspronkelijken tekst te raadplegen (Virgilius, Seneca, Sophocles, Euripides, Terentius). Die vereischte eener klassieke opleiding, sluit de mogelijkheid uit voor leerlingen der professionneele afdeeling om de Germaansche philologische studien aan te gaan. Die vraag kan in Duitschland opgeworpen worden, waar de Realschulen Latijn onderwijzen, op zulke wijze dat de Realschüler, min of meer aan humaniora gewend, binnen kort aan de Hoogeschool het onontbeerlijke Grieksch nog kan leeren. Maar in Belgie, of elders waar middelbare studien zonder Latijn kunnen gedaan worden, is dergelijke vraag overtolligGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 308]
| |
***
Zoo voorbereid, zal de toekomstige Germanist met vrucht zijn vakstudie aangaan. Die moet hem tot een dubbele uitkomst brengen: praktische en wetenschappelijke kennis. Eerst en vooral dient hij de taal, op wier philologie hij zich wil toeleggen, grondig in de praktijk te kennen; dan even zoo goed eene tweede, als het Duitsch bijv., om een vergelijkingspunt te bezitten, zonder hetwelk men niet tot bepaalde kennis geraakt, en eindelijk, moet hij nog in een of twee andere, als Engelsch en Deensch, lezensvaardigheid bezitten. De praktische kennis eener taal is haar in schrift en woord te verslaan, en zich in schrift en woord er in verstaanbaar te kunnen maken. De eerste vereischte daartoe is een zuivere uitspraak van de verschillige klanken met den juisten klemtoon. Men heeft bemerkt dat het juist de drie kultuurvolken van Europa zijn, Duitschers, Engelschen en Franschen, die de vreemde talen het slechtst uitspreken. De Vlaming is niet in dit geval, dit wil zeggen dat hij door gemakkelijke oefening zich van zijn uitspraakfouten kan ontdoen. Zoo niet, zal hij den klemtoon in 't Fransch niet op zijn plaats zetten, - of hij zal moeite hebben om de lange zuivere a uit te spreken, of de korte Nederlandsche i en u, of de korte Fransche, Engelsche en Duitsche e, of de Fransche oi, euil en neusklanken, of de Nederlandsche ij en ei en Duitsche en Engelsche ei en y; of hij zal de h niet kunnen aanblazen, noch de Nederlandsche g van de Fransche, Engelsche en Duitsche g onderscheiden, noch de Fransche en Engelsche slepend-sissende j en ch uitbrengen, noch de twee Duitsche ch's laten hooren, noch aan de Duitsche v, w en z hun juisten klank geven, | |
[pagina 309]
| |
noch den Germ, keelneusklank ng goed spreken, of hij zal tusschen twee klinkers misbruik maken van de overgangsletters j en w (be-j-oefenen), en j's aan de woorden hangen die op geklemtoonde klinkers eindigen. Een tamelijk lang verblijf in den vreemde, met gedeeltelijk verlies van zijne nationale eigenaardigheid, is het doelmatigste middel om zich een vreemde taal eigen te maken. Wie dit niet kan, bereide zich eerst goed ten zijnent voor, en ga dan toch maar, voor hoe korten tijd het ook zij. Daarom ook moet de moderne philoloog naar het buitenland, niet als onderbreking zijner akademische studien zooals weleens voorgesteld werd, maar na dezer voleindiging. Te dien einde zou het Staatsbestuur niet zoo karig met reisbeurzen mogen zijn als het steeds geweest isGa naar voetnoot(1). Buiten dit is het beste steeds de omgang met beschaafde ingeborenen, zooals men er aan iedere Hoogeschool aantreffen kan (Hollanders, Duitschers, Engeischen, Franschen). Men verwaarlooze ook de theoretische en praktische lessen niet, en neme oefeningen in het opstellen. De zekerste methode ware een vreemd werk in de moedertaal over te zetten, die vertaling een tijd lang te laten rusten en dan weer in de vreemde herovertebrengen. Daarbij veel lezen, lezen en altijd lezen: dit is de grondslag voor dengene, die geen genoegzame omgang met inboorlingen hebben kan. Een deel der letterkunde, ‘les pièces de résistance,’ moet grondig bestudeerd worden; maar eene menigte werken moeten | |
[pagina 310]
| |
cursiet gelezen worden, vooral goede romans, moderne theaterstukken en ernstige dagbladen.
***
Praktische kennis echter is ontoereikend; daarmeê beheerscht men eene taal niet. Daar moet nog de wetenschappelijke kennis bij komen, niet om van den toekomstigen leeraar een wetenschappelijk vorscher te maken, maar om hem het zich eigen maken der leerstof te vergemakkelijken en hem op een standpunt te plaatsen, van waar uit hij de verschijnselen der taal en hunne oorzaken kan aanschouwen en weten wat en hoe hij aan de leerlingen zal uitleggen. Een dergelijke wetenschappelijke kennis veronderstelt de studie der volgende vakken: - 1. De algemeene taalwetenschap en de klankphysiologie. - 2. De vergelijkende Indo-europeesche taalkunde, en de beginselen van het Sanskrit. - 3. De vergelijkende Germaansche taalkunde. - 4. De beginselen van het Oud-Noordsch als type van het Scandinaafsch, en van Gotisch en Angelsaksisch, als typen van het Duitsch der vierde en zevende eeuwen. - Dan ten 5e de tudie van het Oudnederfrankisch, Oudsaksisch, Oudfrieschs en Middel-Nederlandsch, of Oud- en Middelhoogduitsch of Oud- en Middel-Engelsch en Normandisch, naar gelang hij zich aan de Nederlandsche, Duitsche of Engelsche philologie wil wijden, om daaruit de geschiedenis dier talen op te maken. - Dan komen, ten 6e, de geschiedenis der letterkunden en de aesthetische kritiek, en ten 7e de volkskunde of uitingen van het volkslevenGa naar voetnoot(1). Als hulpwetenschappen moet | |
[pagina 311]
| |
hij beschouwen: 1. De klassieke philologie, waarvan we reeds spraken, 2. de Romaansche philologie ter oorzake van de gedurige aanraking der Romaansche wereld met de Germaansche (Normandisch in Engeland, woordleening in Nederlandsche en Duitsche vertalingen), 3. de geschiedenis der politiek en der beschaving, en daaronder der godsdiensten (katholieke kerk, onontbeerlijk voor de werken der middeleeuwen; het protestantisme voor later). Niet raadzaam ware 't de reeks der studien boven die hulpwetenschappen uit te breiden, ten zij voor de vakken die tot eene algemeene vorming behooren, gelijk het examen die dan ook voorschrijft. Zulke verwittiging is noodig, daar men maar al te geneigd is, om als Faust de vier fakulteiten door te studeeren. In een eerste jaar kunnen zulke uitstapjes niet schaden, en wil men zich dan door 't bijwonen van eenige kolleges met deelen van staathuishoudkunde, geneeskunde of recht bekend maken, men zal er altijd nut van hebben; maar later, beperke men zich stipt bij de vakstudie; zoo niet verdeelt men zijne krachten en men verooordeelt zich om nooit iets zelfstandigs te verwezenlijken en eeuwig receptief te blijven. Immers het gebied der Germaansche philologie is zoo uitgebreid, dat het iemand wel onmogelijk zal zijn al de bijzondere vakken ervan even ernstig te beoefenen. Zelfs zal het niet altijd mogelijk zijn over al die vakken kolleges te hooren. Men zal zich dus tot eén vak moeten beperken, zonder daarom te verwaarloozen van de andere kennis te riemen en, door vergelijking met het gehoorde, zelf op te maken wat men niet te hooren kreeg. Wij, Vlamingen, bevinden ons in die gelegenheid, dat we moeielijk de Duitsche philologie van de Nederlandsche kunnen scheiden, en dus steeds die twee | |
[pagina 312]
| |
tegelijk moeten studeeren, maar nog met dien verstande dat we niet aan beide hetzelfde gewicht toekennen. De taal, wier philologie gestudeerd wordt, moet in hare vroegere perioden zoo wel gekend zijn als in de tegenwoordige; de Neerlandicus bijv. moet in 't Dietsch zoo goed thuis zijn als in 't Nieuwnederlandsch, wat tevens wil zeggen dat hij voor het Dietsch, waarmede zijne leerlingen niets zullen te maken hebben, niet het Nederlandsch mag vergeten, dat hij zal moeten onderwijzen.
***
Bij die groote uitgebreidheid van zijn studievak mag de student niet met kolleges overladen zijn. Veel kolleges hooren verdomt, want de spijs moet niet slechts opgenomen, maar kunnen verteerd worden. Een 20 uren per week kan een gemiddeld maximum zijn. Later moet dit getal nog verminderen, om tijd voor persoonlijken arbeid over te laten. Woordelijk naschrijven in de kolleges dient tot niets, ja is schadelijk omdat het gedachtenloos en werktuigelijk maakt; - niets schrijven is even slecht, omdat het toelaat onoplettend te zijn en te droomen. Men moet verstandig naschrijven, dat is het gewichtigste aanteekenen, kritische uittreksels nemen, en die zoo opstellen dat men thuis geen lijd meer hoeft te verliezen om die over te schrijven. Men lette vooral op het juiste overnemen van eigennamen en titels van werken (schrijver, titel, uitgever, jaar, plaats, formaat, getal deelen). Men diene ook niet de waarde der kolleges te geringschatten, onder voorwendsel dat alles wat er gezegd wordt reeds in boeken gedrukt slaat. Ware dit nog zoo, dan herinnere men zich dat het gesproken woord anders werkt dan het gedrukte. De mondelijke voordracht dramatiseert om zoo te | |
[pagina 313]
| |
zeggen de stof, maakt ze aanschouwelijk, vergemakkelijkt het onthouden, omdat het geheugen geholpen wordt door het herinneringsbeeld van de persoonlijkheid des sprekers. Hier geldt het eene nieuwe wetenschap, waarvoor nog veel boeken ontbreken. Dus geeft ieder docent van dit vak in zijne kolleges een hoop wetenschappelijke en methodische aanduidingen, die nergens gedrukt staan. Ook niet naar den vorm der voordracht, maar naar den inhoud moet een kollege geoordeeld worden. Langs een anderen kant echter moet men de lessen niet te hoog schatten. Wetenschappelijke veronderstellingen en aanschouwingen wisselen elkander in de leergangen af, en men bedriegt zich, als men in zijn schrijfboeken een schat voor het leven meent te bezitten. In de lessen komt het vooral op de methode aan, die de leerling van zijn meester zal afleeren, om met hare hulp later, waar het de vooruitgang der wetenschap zal noodig maken, de leerstof te wijzigen of aan te vullen.
***
In de kolleges echter is de student slechts receptief. Toch moet hij ook productief zijn. Daartoe vindt hij gelegenheid in de praktische lessen, voor zoo ver die bestaan. Daar zal hij beginnen met werken die eerder voor doel hebben het opmerken en het methodisch schikken, als bijv. eene systematische daarstelling der vervoegingsvormen in een werk der middeleeuwen, of de vervanging in een Engelsch stuk van de woorden van Bomaanschen oorsprong door woorden van Germaanschen oorsprong enz. Later neme hij werken, die meer zelfstandig oordeel vergen, als bijv. hel bepalen der bronnen van een werk, of de syntaxis van eene wijze in een schrijver, enz. | |
[pagina 314]
| |
Bij zulke werken vermijde men lange inleidingen, ‘lieux communs,’ spitsvondige of sentimenteele bedenkingen, overdrijvingen; men ga recht tot zijn onderwerp, en vergete niet zijne eigene bronnen en ontleeningen juist aan te geven. Eene andere voorbereiding bestaat nog in het studeeren van vakwerken, als monographien van welken aard ook, en inleidingen op uitgaven van schrijvers. Die wetenschappelijke voorraad is den student van noode om zich gerust tot zijn examen te kunnen aanbieden; daarin zal hij stof en gelegenheid gevonden hebben om eene degelijke thesis op te maken, die lot zijne vorming zal bijgedragen hebben, en hem misschien zal aansporen om zijne verstandelijke krachten later nog aan andere voortbrengselen te beproevenGa naar voetnoot(1).
***
Nu komt de vraag, wat tijd er tot uitspanning en tot gezelligen omgang met vrienden en vreemden overblijft bij eene zooveelomvattende studie? Wel, een ernstig student moet noch mag een menschenen bierschuwe pedant zijn. Een vroolijk studentenleven kan met een wetenschappelijke werkzaamheid samengaan. | |
[pagina 315]
| |
Wie de kolleges met deelneming volgt op de wijze als hooger uiteengedaan, heeft bijna al zijn tijd buiten de kolleges beschikbaar om er twee deelen van te maken: een voor persoonlijken arbeid en een voor uitspanning, en dan zal iedere helft niet te klein zijn. Deelmaken van studentenkringen is voor de wetenschappelijke ontwikkeling zonder voordeel, maar noodig voor de vorming des karakters en het aanknoopen van universiteitsvriendschappen, quas olim meminisse juvabit. In allen gevalle trekke men zich nooit van het studentenleven heel weg. Bestond er een kring, waar Germaansche philologie wetenschappelijk en praktisch vooral behandeld wordt, dan moest er de Germanist deel van maken. Zoo niet, hij wende zich tot de in stad bestaande vrije praktische leergangen en letterkundige kringen, waar hij gelegenheid tot praktische oefeningen kan vinden, ten ware hij betrekkingen met vreemde medestudenten kon aanknoopen, hetgeen steeds de voordeeligste oefening blijft. J. Vercoullie. |
|