| |
| |
| |
Roodkapje, door Kuno.
Zij woonde in een stad van middelmatige grootte, aan de zuidzijde begrensd door een bosch; of juister nog, hare woning stond in dit heerlijke woud van beuken en pijnboomen.
De stad had met de meeste steden van Nederland, en misschien van een groot deel der wereld, dit gemeen, dat men er verstandige, maar ook zeer bekrompen menschen aantrof, en dat zij in staatkundige partijen was verdeeld; zelfs stonden hier die der vrijzinnigen en die der geestelijkheid zoo scherp tegen elkander over, als bijna nergens anders in 't lieve vaderland.
Deze laatste partij had sedert jaren onverantwoordelijk geheerscht, waarvan 't gevolg was, dat onder anderen de domheid en 't bijgeloof van den minderen stand te P. (zoo heette de stad) spreekwoordelijk waren geworden. Doch ook daaraan kwam een einde. De oude burgemeester, een zwak man, die gaarne de geheele wereld te vriend hield, was gestorven, en zijn opvolger aanvaardde met ijzeren vuist de teugels van 't bewind, de voor niets terugdeinzende heersch- | |
| |
zucht der zwarten breidelende. Hij wist te bewerken dat er goede en gezonde scholen werden gebouwd, nadat hij vooraf in zijn eigen land en daarbuiten de beste modellen was gaan bezichtigen; en hij spaarde geene moeite om zijne echt menschelijke, verlichte beginselen ingang te doen vinden.
Een en ander ergerde natuurlijk zijnen clericalen tegenstanders, maar zij gevoelden zich vleugellam tegenover zijne titanenkracht.
Richard de Leeuw was de kleinzoon van een in meergemelde stad rijk geworden horlogemaker. Zijn vader, die door zijn gunstig uiterlijk en zijn fraai barytongeluid de liefde wist te winnen van een hoogst begaafde vrouw, liet zijn zoon dat fortuin na, bijna verdubbeld door gelukkige speculaties.
Die zoon had een bijzonder goede opvoeding genoten; eerst nummer één van de school, werd hij dit later op 't gymnasium, en promoveerde met een eentje op de hoogeschool. Hij zette zich daarna neder als advocaat in zijne geboorteplaats, en werd weldra een verdienstelijk lid van den gemeenteraad, tot hij beide betrekkingen voorloopig moest opgeven, om zijn jong, teringachtig vrouwtje naar 't Zuiden te vergezellen; zij stierf weldra, even als hun eenig kind.
Op dertigjarigen leeftijd weduwnaar en kinderloos beide, gevoelde hij eenigen weèrzin om naar P. terug te keeren, en zwierf gedurende twee jaren door Europa en een gedeelte van Amerika rond.
Daar ontving hij het bericht, dat men, na den dood van den voormaligen burgemeester, een krachtige hand aan 't roer wenschte; vriendelijk werd hem verzocht terug te komen, om die betrekking te aanvaarden.
En Richard de Leeuw, zijn weèrzin overwinnende,
| |
| |
kwam in zijne vaderstad terug, en deed meer dan men van hem verlangde, zoodat hij weldra, behalve door zijne staatkundige tegenstanders, als op de handen werd gedragen.
Thans vervulde hij sedert zes jaren zijn ambt met eere.
Het bosch, dat de stad P. begrensde, had éene groote en breede laan, het doel van de zoogenaamde pantoffelparade. De zijwegen, minder breed, maar zeker schilderachtiger, werden meer bezocht door de eigenlijke wandelaars, dan door hen, die wenschten te worden gezien.
Verre in 't bosch stond een oude, bouwvallige toren, overblijfsel van een kasteel uit de middeleeuwen, en lang gespaard, omdat men van boven zulk een ruim uitzicht had. Een weinig meer naar de stadszijde bevond zich de oude rentmeesterswoning, thans herschapen in een eenvoudig heerenhuis, waarvan de huur niet zeer hoog was, omdat, hoe heerlijk en gezond de dennen ook roken, de menschen niet gaarne zoo ver buiten de stad woonden.
De weduwe van een luitenant der marine, voor jaren in Indië gesneuveld, was sedert een maand met hare dochter en een oude dienstbode van elders naar P. verhuisd, en had met deze beiden het kleine huis betrokken.
Hoe kort zij daar ook woonde, toch had het jonge meisje van de stedelingen reeds den bijnaam ‘Roodkapje’ ontvangen, omdat zij meest een roodzijden hoedje droeg, waartegen de prachtig blanke tint van haar gelaat bijzonder voordeelig uitkwam.
Een mooi meisje met een rood hoedje, te midden van 't eenzame bosch! wat was natuurlijker, dan dat haar in ongelooflijk korten tijd den naam werd geschonken van 't kleine, ongehoorzame ding uit de fabel; ja, zelfs vóór iedereen wist hoe ze werkelijk heette.
Op een mooien najaarsdag stond dit Roodkapje, gekleed
| |
| |
om uit te gaan, vóór de deur van hare woning. Mama gevoelde zich niet heel wel, en had daarom aan hare dochter vergund, om op eigen gelegenheid een luchtje te scheppen.
‘Als ik eens naar den toren ging!’ dacht ze. Het meisje had wel eens gehoord, dat Alva in der tijd een bezending kruit en lood in dezen toren had verborgen, toen hij met quasi vriendelijke bedoelingen de stad naderde. Nu hield Roodkapje veel van geschiedenis, vooral van die van haar eigen land, en in haar negentienjarig hoofdje kwam de vraag op: ‘Zou nog iets uit dien tijd te vinden zijn?’ En daarom richtten zich hare kleine voeten met gezwinden pas naar den vervallen kluizenaar.
Hoewel blank als een lelie, had zij toch zulk een aardig kleurtje, dat haar neef Paul, thans gemeente-secretaris van meergemelde stad, als kind vaak tot haar zeide: ‘Nelly, twee kusjes op die zachte, roode wangen, mag het?’
Soms mocht het, maar ook dikwijls niet.
Bij zulk een gelaatskleur en krullen van 't schitterendste blond, staken hare donkere wenkbrauwen en oogen niet weinig af. Verder had zij een allerliefst, fijn neusje en kersroode lippen, gevormd als die van de bekoorlijke Psyche van Thumann, wier kleine bovenlip steeds tot een vraag schijnt te zijn geplooid.
Roodkapje naderde den toren. Daar stond geschreven:
‘De burgemeester van de gemeente P. verbiedt uitdrukkelijk dezen gevaarlijken toren te bestijgen.
De burgemeester voorn.
(Get.) R. de Leeuw.’
Zij glimlachte.
Haar vader had vóór vele jaren, vergezeld van slechts
| |
| |
enkele matrozen, een gevaarlijke landing in Indie gewaagd, en was er 't slachtoffer van geworden. Zijne vrienden hadden hem oprecht betreurd, doch te gelijk erkend, dat een echtgenoot en vader zijn leven niet zóó roekeloos mocht wagen; de uitkomst toch, was te voorzien.
Nelly, het kleine Roodkapje, bezat gedeeltelijk dien aard van haar vader.
Hare ondernemende invallen waren vaak meer romanesk dan verstandig, en daarbij konden hare oogen, gewoonlijk zoo zacht, tintelen van stoutmoedighcid. Ook nu holde zij, ondanks het verbod, den bouwvalligen toren op.
Niet zoodra echter was zij eenige voeten boven den grond, en stond ze juist op een klein vierkant, vanwaar de trap begon te krommen, of krak! en nog eens krak, daar zakten de onderste treden in elkander.
Den afstand berekenende, die haar van den beganen grond scheidde, ontbrak haar, ondanks al haar moed, tot verder stijgen voorloopig de lust; want, ja, men kon den sprong wagen en behouden beneden komen, maar had nog meer kans beide beenen te breken.
En hoe ze ook luisterde, geen geluid hoegenaamd in dit gedeelte van 't bosch. Toen, begrijpende, dat ze niet eeuwig daar kon blijven, vermande zij zich en riep luide: ‘Is daar iemand, die mij helpen kan?’
Zij meende geritsel te hooren.... neen, 't was geen verbeelding! want zij zag een heer naar den toren komen, die met verbazing opkeek naar de kleine verschijning daarboven; een man van een weinig meer dan middelmatige lengte, met gespierde schouders en breede borst. Zijn goed gevormd gelaat eindigde in een lichtbruinen krulbaard, en zijn neus, misschien iets te groot, stond flink bij dat edele, trouwhartige uiterlijk.
| |
| |
Toen hij dan ook zeide: ‘Spring, ik zal u opvangen,’ weifelde ze geen oogenblik, kwam in zijne armen terecht, en werd zacht, als ware zij van porselein, op den vasten grond nedergezet. Een oogenblik zag zij in de groenblauwe oogen van haar redder, en een zacht, aangenaam gevoel kwam over haar.
Die oogen vol uitdrukking hadden veel van de zee, en Roodkapje kende de zee en had haar lief met hare groenblauwe kleur en hare diepte.
Zwijgend liepen zij een oogenblik te zamen; toen zeide hij: ‘Ongetwijfeld zijt u het persoontje, bij ons reeds bekend onder den naam ‘Roodkapje?’
‘Heet ik zoo? “Vroeg zij verwonderd;” mijn naam is Nelly Ewald.’
‘Dan heb ik mij niet bedrogen,’ antwoordde hij.
‘En u, die mij ter hulp zijt gekomen, mag ik weten hoe uw naam is?’
Zij waren maar enkele schreden van den toren verwijderd; hij staple nu haastig terug, haar wenkende hem te volgen.
Toen wees hij met zijn slok naar de onderteekening van het aangeplakle verbod.
Zij kreeg een kleur, zweeg een oogenblik, en daarna, hare lieve oogen tot hem opheffende, vroeg zij schalks:
‘En wat zult u nu met mij aanvangen?’
Hij dacht: ‘Ik zou u tot straf een kus willen geven op die vermetele, roode lippen,’ maar hij zeide: ‘Ik zal u naar huis brengen, want zulk een ondeugend meisje is niet alleen te vertrouwen in een bosch; en wanneer ge soms deze treden denkt op te bouwen, om uwe aardige kunsten nogmaals te beproeven, welnu dan zal ik iets anders bedenken.’
Zij glimlachte, maar waagde het toch niet hem weder in de
| |
| |
oogen te zien. Hij verliet haar bij hare woning, en zij zag hem eenige oogenblikken na. Eerst schaamde zij zich over 't feit, dat zij zonder bedenken in de armen was gesprongen van een wildvreemd man; ‘maar’.... troostte zij zich, ‘hij is zooveel ouder dan ik!’ Toen viel 't haar in, dat hij mooie oogen had, en zijne indrukwekkende metaalstem kon zij maar niet vergeten.
Mevrouw Ewald, geboren freule Van Olten, had voorheen een vollen neef te P., wiens weduwe en eenige zoon te zamen waren blijven wonen, omdat de jonge man daar ter plaatse tot gemeente-secretaris werd benoemd. Behalve dit huis, was er nog een, waarin de kleine Nelly vriendetijk werd ontvangen, en wel dat van de familie Terlesse.
Het meisje had, ondanks de weinige middelen, waarover hare moeder kon beschikken, een uitstekende opvoeding ontvangen; en deze had, nadat zij de school scheen te hebben vaarwelgezegd, zich nog de geldelijke opoffering getroost hare dochter voor een jaar een gunstig bekende, buitenlandsche inrichting voor onderwijs te doen bezoeken. Daar had zij vriendschap gesloten met Eugenie Terlesse, een genegenheid, welke in de muziek haar oorsprong vond. De meisjes mochten elkaar gaarne lijden, hoewel aan de eene echt katholieke, aan de andere zeer vrijzinnig protestantsche denkbeelden waren ingeprent.
Toen Nelly's moeder zich nu te P. had gevestigd, werd er dadelijk besloten dat de muzieklessen van school zouden worden hervat, en wel in het huis Terlesse, 't welk op twee prachtige piano's mocht roemen; terwijl die, welke in de rentmeesterswoning stond, eene oude dame was, aan wie wel niet de tanden ontbraken, maar die bij elke aanraking een rammelend geluid deed hooren.
| |
| |
Een avond, kort na 't voorgevallene met burgemeester De Leeuw, bezocht Nelly voor 't eerst tot dit muzikale doel hare vriendin Eugenie, en werd voorloopig in een klein salon gelaten, dat meer opgeschikt was dan deftig, en waar elk voorwerp iets popperigs had.
Lage stoeltjes, waarin men viel, zoo men verzuimde den afstand te berekenen; tafeltjes, overtrokken met nagemaakte Gobelins; een Saksische pendule en figuren op den schoorsteenmantel. Verder twee standaards met bayadères, vrouwebeelden van brons met verguldsel, eenige Indische snuisterijen en kostbare waaiers.
Boven het meisje, drie vurige papieren uilen, over de ballons van de gaskroon geschoven, die dit alles geheimzinnig verlichtten als met Bengaalsche vlammen, en nijdig op Roodkapje nederzagen. Het kind, weinig aan dergelijke weelde gewoon, keek eenigszins verbaasd rond, en deed een paar stappen achteruit, loen uit den eenigen grooten, werkelijk gemakkelijken leunstoel, dien deze kamer rijk was een lange, mannelijke gedaante verrees van om en bij de dertig jaren, en zwart van 't hoofd lot de voeten; alleen zijne gelaatskleur was geel. Hij zag haar een oogenblik aan met zijne kleine, glinsterende oogen, en maakte verontschuldigingen over den slaap, die hem was overvallen. Hij noemde zich een oom van Eugenie (Nelly wist dat de jongste broeder van mevrouw Terlesse pastoor was), en vertelde hoe hij vermoeid bij zijne zuster was gekomen en daar had gegeten, na dezen dag bezoeken bij de geloovigen tehebben gebracht.
Zij maakte op hare beurt verontschuldigingen, omdat zij hem had gestoord, en schalks wijzende naar een plaat, een vermoeiden herder voorstellende, die de kudde huiswaarts drijft, zeide zij: ‘U hebt een gevoel zooals deze hier, niet waar?’ en ze dacht: ‘Die stumper daar heeft geene zuster,
| |
| |
die hem met een goed middagmaal, een lekker glas wijn en daarna een gemakkelijken stoel verkwikt!’ Maar zij sprak dit natuurlijk niet uit.
Onwillekeurig keek Eugenie's vriendin telkens naar de roode uilen, zoodat de geestelijke, dit opmerkende, lachende vroeg of zij er bang voor was.
‘Ik ben niet gauw bang,’ was haar antwoord, ‘maar dat roode licht doet me vreemd aan; ik geloof dat ik niet van u zou zijn geschrikt, wanneer de kamer gewoon verlicht was.’
Oom Jacques, zooals Eugenie hem noemde, was een groot liefhebber van muziek, en speelde zelf niet onverdienstelijk. Nadat dus de onderwijzer was heen gegaan, bleef men nog wat doorspelen, alvorens gezamenlijk aan 't avondeten deel te nemen.
In het ruime salon, waar de beide piano's stonden, hing een groote en schoone photographie van de Sixtynsche madonna van Raphael, waarnaar Nelly eenige oogenblikken met welgevallen stond te kijken.
‘Houdt u van schilderijen, juffrouw Ewald?’ vroeg de stem van oom Jacques achter haar.
‘O, ik zie ze bijzonder graag, maar ik heb er zoo bitter weinig verstand van.’
‘Men moet niet al te bescheiden zijn,’ meende de geestelijke.
Nelly vertelde aan tafel wat haar in 't bosch was bejegend, en het ontging haar hoe oom Jacques, bij 't vernemen van zekeren naam, onwillekeurig de wenkbrauwen fronste; zij sprak met eenige opwinding over 't geval en over haar redder. Zij meende dat het gelaat van den burgemeester uitstekend zou voldoen voor Faust, beter dan de Christuskop, welken de schilders meest aan Goethe's held schenken; ook Uriel Acosta, dacht zij, moest hij voortreffelijk wedergeven.
| |
| |
‘Kent u beide werken?’ vroeg de pastoor.
Toen zij antwoordde, dat zij daartoe haar best had gedaan, zei hij eenigszins stroef en uit de hoogte: ‘Het past niet aan meisjes zooals gij, om zulken onzin te lezen.’
Nelly vond de meesterwerken van Goethe en Gutzkow geen onzin; zij kleurde, maar was niet brutaal, al hadden hare daden soms iets overmoedigs. Heel unschuldig klonken de woorden: ‘Mama heeft het mij nooit verboden,’ en toen zag zij naar Eugenie en naar mevrouw Terlesse, die op haar bord keken.
Beide dames bewonderden oom Jacques, doch 't gelaat van hare jeugdige gast drukte alles behalve bewondering uit. Het gezegde bleef het meisje hinderen, en toen het rijtuig van mevrouw haar naar huis bracht, mompelde zij, achter in de kussens gedoken: ‘Toen ik Faust las en Acosta, dacht ik: dat moet ik dikwijls overdoen, om 't beter te begrijpen; nu begin ik daar reeds morgen mede.’
De verjaardag van den burgemeester viel voor in 't laatst van de maand October. Ondanks zijn fortuin, was hij, als weduwnaar, zelden in de gelegenheid de dames in zijne gemeente een beleefdheid te bewijzen; thans, in overleg met zijn secretaris, een man van de wereld, had hij besloten een bal op touw te zetten, en drie der meest beschaafde vrouwen van P. te verzoeken hem als receptie-dames terzijde te staan.
Daar hij gaarne zijn kleine Roodkapje op dit feest tegenwoordig zag, vroeg hij aan den secretaris, neef van de persoon in quaestie, om voor hen beiden belet te vragen bij mevrouw Ewald, ten einde zijne uitnoodiging te kunnen doen. En zoo zou Nelly naar haar eerste bal gaan!
| |
| |
Geen kapper werd besteld, de beste toch was hare eigen moeder; zij wist hoe de zijdeachtig blonde krullen van bare dochter op 't voordeeligst te doen uitkomen.
Niets staat een jong meisje, dat er goed uitziet, beter dan eenvoudig wit neteldoek. En daarom werd, door de vlugge handen van mama, een smaakvol pakje gereedgemaakt van die eenvoudige stof, opgesierd met losse ruikers van velden korenbloemen. Een oud halssieraad van parelen, de freule Van Olten door haar peetoom geschonken, toen zij zelve jong meisje was, tooide nu den blanken hals van hare bekoorlijke dochter.
Op dien avond, door Nelly zoowel met angst als vreugde tegemoet gezien, was zij eene der liefelijkste verschijningen van 't groote bal. Menige vreemde gast, voor deze gelegenheid overgekomen, fluisterde zijn buurman toe: ‘Wie is toch dat mooie meisje, in 't wit met korenbloemen?’
De gastheer had haar gaarne tot zijne dame uitverkoren aan 't souper; onderzoekend van geest, brandde hij van verlangen om dit zonderlinge kind wat beter te leeren kennen. Zijne waardigheid bracht echter mede, dat hij met een meer bezadigde vrouw ditgedeelte van den avond moest doorbrengen, dan met een negentienjarige waaghals, die, tegen stellig verbod in, gevaarlijke torens beklom! Hij vroeg haar nu voor beide Walsen.
Gevaarlijke, maar daarom niet minder heerlijke wals! dans, waartoe meer kunst, meer bevalligheid wordt vereischt dan voor uwe zuster de polka, of uw broeder de galop; ge zijt zoo verleidelijk, o wals! want de gevoelige mensch, de oogen half gesloten, vergeet voor een oogenblik de aarde, welke zijn voet ternauwernood raakt.
Ook Roodkapje gevoelde zich door twee sterke armen als van den grond opgelicht, en zij begon die armen lief te krij- | |
| |
gen en leefde in gelukkige sferen, vergetende dat de man, die er de oorzaak van was, het dubbele van haar leeftijd telde. En hij? daar begon iets in hem te kloppen voor dat vlindertje, zoo luchtig en zoo levendig, dat hij zouder de minste inspanning van den vloer tilde.
Twee kleine, flikkerende oogen volgden hen. Pastoor Jacques de Lange, die niet danste, maar als genoodigde zich nu en dan liet zien, scheen door ééne enkele gedachte te worden beheerscht. Alle gedachten dalen niet uit den hemel neder, dit weet zelfs een kind; maar vreemd is 't, dat zij die meenen hem te dienen, zich zoo vaak laten leiden door inblazingen van de hel.
Toen de partij van oom Jacques zich machteloos gevoelde tegenover Richard de Leeuw, werd met voorbeeldige nauwgezetheid diens leven nagegaan. Waarom gebeurde er niet een misdaad, waaraan vrienden van den burgemeester zich schuldig hadden gemaakt, en waarin de kwade wil van zijne tegenstanders hem, Richard de Leeuw, konden betrekken?
Een smet is zelfs op de edelste menschenfiguur zoo gemakkelijk te werpen, zoo moeilijk weder uit te wisschen! en oom Jacques en zijns gelijken wisten dit maar al te goed.
Het vrouwelijk geslacht bewondert gewoonlijk den man, die door eigen kracht zegeviert. Deze burgemeester nu had dit gedaan, en mocht zich bovendien op een gunstig uiterlijk en aangename vormen beroemen; geen wonder, dat de vrouwen van hem hielden.
Daarbij was hij op jeugdigen leeftijd weduwnaar geworden, en medelijden zoowel als bewondering zijn machtige factoren van vrouwenliefde.
De vijanden van De Leeuw dachten: ‘Bij vele families is hij een welkom gast; mochten we hem eens betrappen op een ongeoorloofde verhouding tot een getrouwde vrouw,
| |
| |
hoe konden we daar munt uit slaan!’ Doch 't bleef bij hunne godvruchtige wenschen.
Thans maakte zich een duivelsche gedachte van den geestelijke meester.
Het ontging hem niet met hoeveel ingenomenheid de burgemeester Nelly Ewald gadesloeg, en ook herinnerde hij zich met hoeveel belangstelling dat meisje zich over dien man had uitgelaten. Hij had haar al meermaal bij mevrouw Terlesse ontmoet, en wist hoe vatbaar zij was voor indruk ken, hoezeer zij de kunst bewonderde. ‘Laat hij maar eerst goed verliefd op haar worden,’ siste het uit zijn mond, ‘dan zullen wij zien wat met zulk een licht ontvlambaar kind aan te vangen.’
Toen hij kans zag haar een oogenblik te naderen, fluisterde hij Nelly toe: ‘Weet u wel, juffrouw Ewald, dat u mij sterk doet denken aan de madonna in mijne kerk! Een verdienstelijk leerling van Michel Angelo heeft haar vervaardigd.’
‘Heeft uwe madonna dan ook bloote hals en schouders?’ vroeg zij lachende, want de vergelijking kwam haar dwaas voor.
Hij beet zich op de lippen; 't was niet alleen haat tegen den burgemeester, wat hem thans verteerde, ook wrok over 't geen deze mocht gevoelen, maar hem door zijne gelofte voor altijd was verboden. Hij zag het blozende kind met hare schitterende oogen bewonderend na, en toch het hart vervuld van bittere gevoelens.
Toen het bal was afgeloopen, verzocht de gastvrije heer des huizes de heeren, die geene vrouwen of dochters hadden om naar huis te begeleiden, nog een oogenblik met hem naar zijne studeerkamer te gaan. Velengavenaan die uitnoodiging
| |
| |
gehoor, en weldra bevond zich een uitgezocht vriendental in de gezellige, ruime kamer, rustig en deftig gestoffeerd, alwaar een aangenaam houtvuur knetterde en de heeren zich in kleine groepen verdeelden, onder het genot van een fijne sigaar.
Op een vensterbank zat de secretaris der gemeente, een jongman met een aangenaam, geestig en vooral hoogst fatsoenlijk uiterlijk, in drukgesprek met een vriend, den jeugdigen luitenant van de genie: Rene van Haaften. Het voorhoofd van den secretaris was een weinig betrokken toen hij zeide:
‘Begrijpt ge, René, waarom Hans de Gevel, met wien ik aan de universiteit zeer wel was, zoo afgemelen de hand aannam, welke ik hem dezen avond toch gul toestak? Wij hadden elkaar in geen jaren gezien.’
‘Hij heeft mij verklaard, dat gij hem zijt meegevallen.’
‘Zot, die hij is, waarom moest ik hem tegenvallen?’
‘Hij dacht aan uwe positie en aan de zijne. Hij wilde zich niet branden, uit vrees een aristocraat in u terug te vinden.’
‘Hij?’ vroeg de jongeedelman ernstig.
‘Maar hij wist heel goed hoe weinig ik dat was; hoe dikwijls zeide ik hem, dat ik alleen voor ontwikkeling het hoofd boog, vooral als zij samenging met innemende vormen, en zelfs meer nog daar, waar ik haar 't minst verwachtte. Verandert een man, die hoopt op een weinig karakter aanspraak te mogen maken, dan zóó in weinige jaren? Maar 't is een beleediging voor mij, dat hij dit durft veronderstellen! Acht ik hem, die geboorte met talent vereenigt, dubbel doe ik dit den, wat de Engelschen noemen, self made man; De Gevel weet dit even goed als gij.
‘Daar hebt ge onzen gastheer,’ vervolgde hij zacht, hoe- | |
| |
wel de burgemeester hem niet kon hooren, verdiept als deze was in een politiek gesprek op eenigen afstand van de jonge lieden, - ‘een man, uit den gegoeden burgerstand opgekomen; ik geloof niet dat er velen zijn, die in zulk een mate karakter paren aan verstand, en bovendien daaraan echt beschaafde manieren welen te voegen. Ik ben er trotsch op, ja, zeer trotsch, dat hij mij onder zijne vrienden rekent!’
‘Hij is een man van fortuin!’
‘Noem mij vijf mannen van fortuin met zijn edel hart en helder hoofd, zóó edelman, innerlijk zoowel als uiterlijk!’ riep de jongeling met vuur.
‘Eigenlijk ben ik het volkomen met u eens; maar, beste vriend, ik zie u zoo gaarne in geestdrift. Mijn hemel, wat zou 't hart van nichtje Nelly kloppen, als zij u dus over haar held hoorde spreken! Hij schijnt genoegen te scheppen in dat mooie kind; op het bal twijfelde ten minste niemand daaraan.’
Van Olten kleurde, toen de naam van zijn nichtje werd genoemd.
‘Och kom, zij is zoo jong in vergelijking van hem, zoowel wat jaren aangaat als ondervinding.’
‘'t Zou anders niet voor 't eerst zijn, dat een opgewonden jong meisje verliefd werd op een ouderen man, die er goed uitziet, met een verleden even kranig als het heden; zij is op den leeftijd om van helden te houden.’
‘En ik zou de laatste zijn om hare keuze te veroordeelen; maar wat hem betreft, al vindt hij voor 't oogenblik genot in 't gezelschap van een aardig kind vol oorspronkelijkheid, hij heeft over vrij wat ernstiger dingen te denken dan de vrijage naareen negentienjarig meisje.’
Doch de onverbeterlijke vriend antwoordde:
‘God Amor is een veel te ijdel manneke, om zich te laten versmaden; wie niet naar hem wil hooren, dien
| |
| |
kittelt hij met de veertjes van zijn pijl onder den neus!’
De secretaris haalde de schouders op, maar de woorden van zijn vriend wilden hem toch niet geheel uit de gedachte.
Roodkapje kwam dus nagenoeg alleen aan huis bij de familie Van Olten en Eugenie Terlesse, de muziekvriendin. Ondanks hare aristocratische betrekkingen, was mevrouw Ewald toch te onbemiddeld om hare dochter veel in de wereld te brengen. Het meisje smaakte echter de voldoening haar vriend De Leeuw nu en dan bij Van Olten te ontmoeten, en af en toe zelfs meer vertrouwelijk met hem te praten.
Dan geraakte hij in verrukking over de veelzijdige ontwikkeling en de lieve gedachten van zijn Roodkapje! Toch was zij niets minder dan een blauwkous, maar wat er ook in haar hart en hoofdje omging, 't viel haar zoo gemakkelijk zich te uiten tegenover iemand, wiens geheele wezen tot vertrouwen uitlokte en tot wiens oogen zij zoo gaarne opzag.
Als muziek klonk haar altijd zijne fraaie stem, die algemeen bewonderd werd, wanneer hij nu eens iets vertelde dat haar belang kon inboezemen, dan weder 't niet beneden zich rekende, om met dit kind over veel te spreken wat hem zelven meer in 't bijzonder vervulde. En hoe ze dan luisterde!
Veel te weinig naar zijn zin, ontmoette de burgemeester zijn boschnimfje, en dan verlangde hij zóó naar haar, dat hij zijne wandelingen meest door het woud van P. uitstrekte, in de hoop haar te zien. En alsof zij dit instinctmatig gevoelde, vermeed zij thans on noodig door 't bosch te loopen, want haar geweten zeide haar, dat ze 't alleen zou doen om hem tegen te komen.
Eens moest ze wel, door huishoudelijke bezigheden gedreven; mama had aan Nelly verzocht een boodschap bij
| |
| |
de waschvrouw te doen, welke aan een der uiteinden van het bosch woonde. En teruggaande, kwam hij haar werkelijk tegemoet. Hij verzocht het genoegen te mogen hebben haar een eind weegs naar huis te vergezellen, zoo bescheiden en netjes, dat zij wel het meest preutsche meisje van de wereld had moeten zijn, om te kunnen weigeren. Zij was echter een meisje, mooi op weg om verliefd te worden, en daarom kleurde zij toch; misschien was ze 't ook reeds!
Wanneer des zondags een vrijzinnig predikant het woord voerde, had zij bijwijlen de kerk bezocht, en soms steels-gewijze naar de plaats gekeken, waar haar vriend had kunnen zitten, maar nooit aanwezig was.
Thans waagde zij het hare verwondering uit te drukken, hem nooit in de kerk te zien. En op zijne vraag: ‘Hoe dat?’ antwoordde zij met de wedervraag, of het dan niet zijn plicht was, om de gemeente ook aldaar vóór te gaan?
‘Ik geloof alleen in datgeen, wat mijne werkelijke over-tuiging is!’ luidde het antwoord.
Beiden zwegen een poos, toen een aardig, frisch knaapje met een blonden krulkop hen tegemoet kwam. Hij droeg de schooltasch op den rug, en diep de pet afnemende, riep hij vroolijk: ‘Dag, burgemeester!’
Deze pakte hem bij de kin. ‘Braaf geleerd, mijn jongen? Dat is goed. Ga nu maar gauw spelen met de vriendjes.’
Roodkapje meende dat zijne stem een weinig beefde, en dat hij een zucht onderdrukte. Het kind was intusschen doorgeloopen, en nu zag zij hem aan. Hij begreep haar en zei op gedempten toon: ‘Ongeveer zoo oud zou mijn zoontje zijn, had ik hem mogen behouden; als ik een kind zie van dien leeftijd, dan denk ik altijd aan hem. Maar 't is lang, lang geleden, toen mijn arm, moederloos kind voor altijd de oogen sloot.’
| |
| |
Daarop sprak hij haastig over iets anders. Dra hadden zij de kleine woning in 't gezicht, en stond hij op 't punt haar te verlaten; thans boog hij zich wat meer tot haar over en zei ernstig, maar toch zacht met zijne klankvolle stem: ‘Juffrouw Ewald, of Roodkapje, mag ik u zoo noemen? (zij knikte toestemmend) weet dat mijn godsdienst is, de menschheid te dienen waar ik kan, en zooveel mogelijk te doen, wat ik tot mijn plicht reken.’
‘lk meende,’ dacht het meisje, toen hij zich had verwijderd, ‘dat het mij niet mogelijk zou zijn, om meer van een man te houden dan ik reeds hield van hem; en toch is het mij nu, als of hij mij nog liever is geworden.’
Mevrouw Ewald had in den laatsten tijd vermoed, dat er iets omging bij hare dochter; zij was zoo ongestadig, hare oogen konden zoo flikkeren zonder bepaalde reden. De goede vrouw kwam nog minder onder de menschen dan Nelly, en had daardoor niet veel gelegenheid om op te merken. Wat echter het meisje zelfs niet aan hare moeder zou bekennen, en waaraan zij den volgenden morgen met een gloeienden blos terugdacht, dat was een aangename droom, den nacht na hare wandeling met Richard de Leeuw. Zij gevoelde den steun van een forschen arm en zag op tot een man, wiens trekken één voor één in hare ziel waren gegrift. Om hem henen bewogen zich vroolijk lachende kinderen met blonde krulkopjes, die niet riepen: ‘Dag, burgemeester,’ maar ‘dag, papa’ en die ook haar toebehoorden!
Intusschen was oom Jacques te vreden, want hij meende nu zeker te weten wat daar spookte in twee menschenharten.
Van uit een zijlaan had hij 't gezien, hoe zijn vijand het hoofd tot Roodkapje vooroverboog, om haar iets te zeggen. Dat iets had hij natuurlijk niet gehoord, maar hij meende
| |
| |
zelfs niet te moeten twijfelen aan de beteekenis van de woorden. Bijkans onbewust, balde hij de vuist en zeide: ‘Looze vos, we konden u niet vangen! thans zullen wij u treffen op een wijze, zooals ge dit het minst vermoedt: door een kind van negentien jaar. En mocht mr hart bloeden, des te beter. Nu zijt ge geen vos meer, veeleer de wolf, die Roodkapje in 't bosch tegenkomt, een ondier op den openbaren weg; maar de ware wolf, de gevaarlijke zijn wij, want we slaan haar gade van achter de struiken.’
‘Burgemeester, wanneer u soms heden in 't bosch gaat wandelen, wilt u dan zoo vriendelijk zijn dit boek bij mijn nichtje Ewald aan te reiken?’
‘Met genoegen,’ zei de burgemeester, bij dit onverwachte voorstel zich afwendende, om een verlegenheid te verbergen, hem anders vreemd.
‘Wat ben ik toch dom,’ sprak Paul Van Olten tot zich zelven, toen hij alleen was, ‘om zijne genegenheid voor Nelly in de hand te werken! - En toch, zoo heel edelmoedig is het niet. Mijn nichtje en ik hebben nu eenmaal geen geld genoeg om behoorlijk te kunnen leven, dus zou zij waarschijnlijk op haar tijd met een ander irouwen; wanneer ik haar aan iemand gun, buiten mijne eigen nietige persoonlijkheid, dan 't liefst aan hem.’
Daar kwam met haastige schreden zijn vriend, de luitenant van de genie, op hem af. ‘Ik zou wel gaarne even den burgemeester spreken, is hij hier?’
‘Hij is reeds vertrokken, om zich gereed te maken voor zijne dagelijksche wandeling; hij moest mijn nichtje een boek brengen.’
‘En dat laat gij begaan?’
‘Wat meer zegt, ik gaf hem het boek.’
| |
| |
‘Zot!’
‘Best mogelijk.’
‘En als hij 't in zijn hoofd kreeg om haar te trouwen?’
‘Dan zou ik beiden gelukwenschen.’
‘Ge praat mij wat voor!’
‘In ernst. - Ik houd veel van Nelly, maar ik heb uitgerekend, dat we bezwaarlijk samen konden leven. Zij heeft geen fortuin, en is toch een poppetje, 't welk men zoo gaarne zou vertroetelen; - ik bezit dit evenmin, en ben het goed gewend.’
‘Als men elkaar liefheeft, dan weet men zich iets te ontzeggen.’
‘Maar zij heeft mij niet lief, en waarschijnlijk wel iemand anders, zoodat het niet te verwachten is, dat zij dus de edelmoedige zou spelen.’
Hoewel hij deze woorden lachende uitsprak, betrok toch even zijn gelaat, want hij gevoelde dat hij zelf tot zulk een opoffering in staat zou zijn!
Intusschen had De Leeuw Nelly's woning bereikt, vast besloten om, zoo de familie tehuis was, haar zelf het boek te overhandigen.
‘Ik zal mevrouw waarschuwen,’ zei de oude Margriet, ‘maar de juffrouw is in 't salon, gaat u vast binnen.’
Aan dit laafste behoefde hij niet te twijfelen, want bekwame banden ontlokten nog schoone tonen aan de oude rammelkast, en een heldere, schoon ongeoefende stem zong met het diepste gevoel den laatsten regel van het Artevelde-lied van Gevaert: ‘Maar 't volk onthield, hoe gij eens vielt, voor 't vaderland, Artevelde!’
Zij stond op en reikte hem de hand.
Twee dagen te voren was hem een ridderorde aangeboden, en daarom waren hare eerste woorden: ‘Mag ik u
| |
| |
gelukwenschen met....’ Verder bleef zij steken, want ze miste op zijne borst het lintje, 't welk hare oogen onwillekeurig zochten.
Zij zag hem verwonderd aan, en ontwaarde een ondeugend lachje om zijn mond; plotseling begrijpende, zei ze: ‘O, gij hooghartige man, ge hebt geweigerd!’
Hij wilde vragen: ‘Vindt Roodkapje dat ik verkeerd deed?’ maar de uitdrukking van hare donkere oogen was zoo welsprekend, duidde zooveel meer aan dan kinderlijk vertrouwen en die genegenheid, welke hij van haar gewend was, dat iets buitengewoon aangenaams hem doortrilde, en hij, ten einde zijne ontroering te verbergen, haar haastig het doel van zijn bezoek mededeelde.
‘Ik breng u ‘Homo Sum’ van Ebers, Roodkapje! uit naam van Paul van Olten; hij vertelde mij, hoe 't uw wensch was dit boek te lezen, en dat doet mij genoegen, want ook ik houd veel van ‘Homo Sum.’
Zij bedankte hem, en toen kwam mevrouw Ewald binnen. De burgemeester koesterde eerbied voor deze lieve, innemende vrouw.
Zij had volhard, toen trotsche ouders aanvankelijk weigerden haar aan een jeugdig zee-officier te schenken, die wel zeer kundig was, doch niet tot den adelstand behoorde! Drie jaren later verloor zij haar gade op noodlottige wijze, en de vrouw, die betere dagen had gekend, troostte zich ontberingen, om van hare dochter datgene te maken, wat Nelly thans was; zoo iemand, dan stelde Richard de Leeuw dit op prijs.
Het jonge meisje was door een lichte ongesteldheid verhinderd geworden, om de November-receptie van den burgemeester bij te wonen; een gelegenheid, die ditmaal te baat was genomen door allen, welke hem na 't bal een bezoek schuldig waren.
| |
| |
Daarom ging zij nu in December, onder de hoede van mevrouw Van Olten.
Een van de eerste beeren, die haar aanspraken, was pastoor Jacques de Lange, de oom van Eugenie. Hij verzocht haar om in gezelschap van deze zijne kerk met een bezoek te vereeren, ten einde zich met eigen oogen te overtuigen, hoe zijne madonna op haar geleek. Zonder iets kwaad te denken, gaf zij hare toestemming, want zij hield van beeiden. En even argeloos als zij dit verzoek had ingewilligd, verleide zij 't ook aan den burgemeester.
Maar hij, reeds verwonderd over de buitengewone beleefdheid van pastoor de Lange, die op zijne November-reeeptie was geweest en zich ook thans weder vertoonde, werd door een vaag vermoeden ontstemd. Hij wist dat er niets merk-waardigs was aan de zoozeer geprezen madonna.
‘Ik wil u geene complimentjes maken, Roodkapje, maar zeker is het, dat zijne madonna zooveel op u gelijkt, als een taks op een hazenwindje; hij zelf weet dit ook wel.’ - En strenger dan hij bedoelde, alsof zijne woorden tot den vijand waren gericht, en niet tot haar, vervolgde hij:
‘Ga niet met hem, want het zou mij bijzonder spijten! Ge weet niet hoe men misbruik kan maken van een meisje van uwen leeftijd, levendig en ontvankelijk als gij.’ Toen, begrijpende dat hij tegen haar sprak, en niet tegen pastoor Jacques, vervolgde hij vrij wat zachter: ‘Pas op den wolf, Roodkapje!’
Een gevleugeld woord heeft in de wereld wonderen verricht; een verkeerd begrepen gezegde daarentegen, deed meermaal jammeren geboren worden. En zooals het in de groote wereld gaat, zoo ook te vaak in de kleine rondom ons.
Waarom was zijn toon niet een weinig anders, waarom vertrouwde hij haar niet beter! Was haar leeftijd dan zoo
| |
| |
iets kinderachtigs, dat iemand als oom Jacques invloed op haar moest uitoefenen?
Stond de pastoor hem tegen, haar waarlijk niet minder, misschien zelfs meer. Vrouwen kennen zoo zelden maat in haar weerzin of hare toegenegenheid; den verstandigen man gelukt het beter 'tgoede ook in den vijand te erkennen.
Roodkapje was zoowel bedroefd als boos. Er was geen offer, dat haar te zwaar toescheen om den beminden man te brengen; maar nu wilde zij toch toonen, dat een meisje van negentien jaar zich in 't vuur durfde wagen, zeker zich niet te branden; zij stond in voor zich zelve.
Oom Jacques scheen zich niet vergist te hebben, toen hij meende iets te begrijpen van Nelly's karakter.
Rijp lag op de beuken en schitterde op de dennen, want een heldere zon bescheen de aarde, door een dun vlies bedekt; de grond onder Nelly's voeten kraakte. 't Was een opwekkelijke dag, en met vluggen tred vervolgde het meisje haar weg, het neusje in den wind en de lippen vast op elkaar geklemd, want ze moest zich toch moed inspreken.
Zij wist, dat ze den man, dien zij liefhad, verdriet ging doen, maar toch verbeeldde zij zich, dat ze niet anders kon.
Ondanks die inbeelding, sprak luid de stem van haar geweten. 't Was of alles in 't bosch haar waarschuwde en riep: ‘Ga terug, Roodkapje!’
Vóór hare voeten trippelde een winterkoninkje, en in zijne heldere oogjes meende zij te lezen: ‘Pas op den wolf!’
Een haas, die bij een kromming van den weg vlug in tegenovergestelde richting verdween, scheen haar toe te roepen: ‘Doe zooals ik, vlucht, Roodkapje!’
Een bijna onmerkbare wind streelde de toppen van de
| |
| |
dennen, en het was alsof zij allen misnoegd de kruinen schudden en zeiden: ‘Foei, Roodkapje!’
‘Inbeelding,’ maakte zij zich zelve wijs, maar toch was 't geene hersenschim, dat een lieve, schoone stem tot haar had gesproken: ‘Pas op den wolf, Roodkapje!’
Zonder te weten wat zij eigenlijk deed, hield ze plotseling beide banden vóór de ooren, maar zich schamende over zooveel kinderachtigheid, liep zij haastig door.
Toen zij Eugenie had gevonden en beide vriendinnen met oom Jacques de kerk waren genaderd, liet deze Eugenie in eene kleine kamer en zei op beslisten toon tot haar: ‘Blijf hier wachten,’ 't geen zij zonder tegenspraak deed, hoewel Nelly verwonderd opkeek. En toch was zij gewend aan 't lijdzame, zwakke karakter van Eugenie Terlesse. Hoe menigmaal was 't op school niet voorgekomen, dat Nelly vrijwillig de schuld van deze op zich nam, en zich moest getroosten gedurende een dag op water en droog brood te worden gesteld! De andere meisjes waren dan verontwaardigd over de lafheid van Eugenie, die zoo iets liet begaan, en dreigden de schuldige aan de kaak te stellen. Maar Nelly riep luchtig: ‘Och, laat haar toch met rust; zij vindt het verschrikkelijk, en ik geef er niet om, als ik eens voor gevangene moet spelen.’ Dit was een edelmoedige leugen, want kostschoolmeisjes, die nog in haar groeitijd zijn, hebben gewoonlijk honger!
Roodkapje was dan ook nu minder verwonderd over de gehoorzaamheid van hare vriendin, dan wel over 't zonderlinge bevel van den pastoor. ‘Waarom verbiedt u haar om met ons mede te gaan?’ schroomde zij niet te vragen.
Hij antwoordde dat zijn nichtje reeds zoo menigmaal het beeld had bekeken.
Nu kwam het haar voor, dat men een kunstwerk nooit
| |
| |
genoeg kan zien, en dat buitendien een echte dochter van Rome, zooals Eugenie was, dikwijls naar de schoone madonna moest verlangen. Voor 't eerst had zij dan ook berouw, welk gevoel zich met een weinig angst vermengde; maar juist daarom wilde zij dit niet toonen, vooral niet tegenover dezen man, en stapte dus moedig voorwaarts.
Haar geleider bracht haar naar een verwijderde nis, door een getralied hek afgesloten; de sleutel knarste in het slot, en Nelly Ewald stond tegenover een zeer indrukwekkend beeld. Deze madonna was echter niet het eigendom der kerk; pastoor de Lange had met eenige moeite een werkelijk fraai kunststuk weten te bemachtigen, al was 't voor korten tijd.
Het kind, dat blijkbaar met ingenomenheid die ernstige, marmeren Maria aanschouwde, wist niet hoe, vlak tegenover de plaats waar zij stond, een andere nis was, waarin zich de eigenlijke patrones der kerk bevond, welke zij stellig geen buk had waardig gekeurd. De burgemeester had gelijk: die was leelijk.
Oom Jacques zag haar van terzijde aan.
Dat levendige meisje, wier gezicht zelden in rust was, het bewegelijke Roodkapje was zelve in een beeld herschapen, en hare stille verrukking plooide een lachje van voldoening om zijn moud.
Hoewel de kerk, aan de moeder Gods gewijd, geen schoon madonnabeeld bezat, mocht zij op een fraai orgel roemen. De pastoor had aan een vriend, herder van eene andere parochie en een goed orgelbespeler, evenals hij, zijne plannen toevertrouwd. - Op eens klonken gedempt, maar onbeschrijflijk schoon, de tonen van een statig requiëm; schijnbaar geheel toevallig!
Nelly was eenige oogenblikken zoodanig onder den
| |
| |
indruk, dat zij haar argwaan vergat. Onwillekeurig mompelde zij:
‘Wat is dat?’
‘Een geestelijke, die zich op het orgel oefent, nu er weinig menschen in de kerk zijn,’ was 't onbevangen antwoord.
‘Ge doet uwe madonna onrecht aan,’ zeide zij zacht; ‘zij is veel schooner dan ik, ik gelijk zelfs niets op haar.’
Weder zag ze hem aan, en plotseling keerde haar tegenzin terug, want haar geleider wist zijne voldoening niet genoeg te verbloemen tegenover zulke schandere, uitvorschende oogen. Zij wilde haastig omkeeren, doch dit lag geheel buiten zijne berekening.
Als hij ooit bij machte was haar onder zekeren indruk te doen geraken, dan was 't nu geschied, en vóór zij van hare bewondering was bekomen, moest hij daarvan gebruik maken; buitendien, wanneer zag hij haar weder zóó rustig, zoo geheel zonder getuigen! Zacht greep hij hare hand, zonder verzet te ontmoeten, want zij wilde in een kerk geene tegenwerpingen maken; toen bracht hij haar naar een kleine kamer, waarin een kist met reliquieën stond, en vroeg op luchtigen toon: ‘Wilt ge de schilderingen op de wanden bekijken? men beweert dat ze goed zijn, hoewel ik er de schoonheid niet van begrijp. In die overblijfselen van heiligen zult ge wel geen belang stellen!’
Toen hij bemerkte dat ook de kist haar onverschillig liet, vervolgde hij vertrouwelijk: ‘Rust even, want het loopen door een groote kerk en het lang bekijken van een beeld is vermoeiend.’
‘Eugenie wacht ons.’
‘Maar één oogenblik! doe het om mij genoegen te doen,’ vervolgde hij op vriendelijken toon.
| |
| |
Zij durfde niet weigeren, maar haar hart klopte.
Toen sprak hij over de kunst, Nelly zoo dierbaar! over den invloed, welken de katholieke godsdienst op haar heeft uitgeoefend, zoowel in den vorm van bouw-, beeld- en schilderkunst, als in de muziek. De protestantsche kerken, inwendig zoo kaal, lieten hem koud; wel zong daar een geheele gemeente, maar 't was valsch en verscheurde het trommelvlies. Hij sprak ongekunsteld, vooral niet heftig, maar hoedde zich toch den godsdienst zelven aan te vallen. Dan roemde hij den gloed van zijn geloof en de opofferende liefde der roomsche pleegzusters, doch keurde het klooster afvoor mannen of vrouwen, die de vrijheid en het volle menschenleven liefhadden. Hij eindigde: ‘Ons geloof is zoo warm, lieve zuster, zulk een heerlijke troost tegenover de kille werkelijkheid! Zou het u in ernst een opoffering zijn, om op onze wijze te gelooven aan den grooten Christus en zijne gelukzalige moeder, wier beeltenis gij zijt, ondanks uwe bescheiden tegenwerpingen?’
Medegesleept door zijne eigen woorden, meende hij werkelijk oprecht te zijn. Een donkere blos overtoog Nelly's gelaat, en toch klapperden hare tanden. Het stuitte haar tegen de borst om hem broeder te noemen, en daarom begon zij, hoewel eenigszins stotterend bij den aanvang: ‘Mijnheer,...... niet om mij een kunstgenot te verschaffen, hebt u mij hierheen gelokt, o neen, maar om een proseliet van mij te maken! Schaamt ge u niet, mijnheer de Lange? Breng mij uit deze gevangenis, wanneer nog eenig eergevoel in u is overgebleven.’
Hij gehoorzaamde, overbluft.
Zij scheen zoo vernietigd over de wijze, waarop van hare openhartige onlboezemingen van weleer was partij getrokken, dat hij met gebogen hoofd naast haar voortliep,
| |
| |
en zich gelukkig rekende een soon van phantastische tooneelvoorstelling te hebben opgegeven, welke hij zich aanvankelijk droomde.
Gedachtig aan Nelly's verbazing over 't roode licht in 't kleine salon van mevrouw Terlesse, had hij aan de madonna de rooskleurige tint willen geven van de Ariadne te Frankfort, door licht van boven aangebracht. Meer nog wilde hij doen, tot het hem bijtijds inviel, dat een meisje wat opgewonden mag zijn, en toch rekening kan houden met iets, 't welk men verstand pleegt te noemen. Hij zou zich eenvoudig belachelijk hebben gemaakt!
Bij den ingang gekomen, viel haar blik op een fraai kruisbeeld, vervaardigd naar eene schilderij van Van Dijck; het gelaat was lijdend en edel.... Overstelpt van de tegenstrijdigste gevoelens, vloeiden er tranen langs 't lieve meisjesgelaat.
Onder het beeldje lazen de benevelde oogen wat men daar had durven nederschrijven:
‘Wie mij aanziet en een rozenkrans bidt, die bekome voor twintig dagen aflaat van schuld; wie mij aanziet zonder meer, slechts voor acht dagen.’
‘Eenvoudige, edele, menschlievende Jezus!’ riep het kind, ‘'t zij uwe rol op deze wereld groot was of bescheiden, vergeef dezen menschen, dat zij uw beminden naam durven gebruiken voor al wat niet eenvoudig, onedel en niet menschlievend is.’ En daarop haar gelaat in de banden verbergende, snikte zij luid.
Toen de zware deur was dichtgeslagen, en oom Jacques, nu alleen den hollen klank zijner eigen voetstappen hoorende, den langen terugweg aanvaardde, streden twee gevoelens bij hem om den voorrang: gekrenktheid wegens het mislukken van zijne pogingen tegenover den vijand, en medelijden
| |
| |
met een schepsel, 't welk hij geen kwaad hart toedroeg, zelfs verre van dien.
Een rood voorwerp op den grond leidde zijne gedachten eerst voor een oogenblik, en daarna voor goed af. Roodkapje had den strik van haar hoedje verloren, en met een kwalijk ingehouden kreet van verrukking hield hij deze tropee tusschen de vingeren; Roodkapje zelve was den wolf ontkomen, toch was er iets van haar hem tusschen de tanden gebleven.
Hij dacht aan een man met ijzeren wil, die steeds den weg van zijne heilige overtuiging trachtte te volgen; een man met een hart vol deernis voor al wie leed en ongelukkig was in zijne gemeente en daarbuiten, in de groote wereld. Maar, goddank, dat hart was evenmin gesloten voor de zaligheid eener andere liefde; en in dat gevoel wilde hij hem treffen, den trotschaard!
O zeker, ze waren voor elkaar geschikt, die beide menschen, al scheelden zij in leeftijd en was hij even ernstig, als het meisje levendig. Wanneer zij elkaar hartelijk liefhadden, dan zou zij een lach te voorschijn roepen op dat peinzende gelaat, en hij het dartele kind weten te temperen. Maar zoo ver mocht het niet komen, wanneer een pastoor de Lange zulks beletten kon.
Een gewaarwording van welbehagen over de mogelijkheid van dergelijke zegepraal, deed het beter ik, dat een oogenblik bij oom Jacques om den voorrang streed, voor goed verloren gaan.
Men gevoelt iets voor den armen held uit Zola's heerlijke idylle ‘la Faute de l'Abbê Mouret,’ omdat de groote schrijver, menschenkenner bij uitnemendheid, belang weet in te boezemen voor zijn jeugdigen abt, die uit verkeerd begrepen godsdienstijver, doch met een zucht, al wat
| |
| |
menschelijk is in zich verloochent, in hart en zinnen doodt.
Maar deze priester, de hoovaardige Jacques de Lange, verbeeldde zich door Gods genade uitverkoren te zijn tot een middel, tot een werktuig van staatkunde en wraak!
Nelly was zoo verstrooid door 't geen er met haar was voorgevallen, dat zij haar hoedje afdeed en wegborg, zonder het gemis van den strik te ontdekken. Hoe gaarne had zij haar vol gemoed eens uitgestort tegenover hare moeder! Mevrouw Ewald was echter in de laatste dagen bedlegerig geweest, en eerst sedert kort weder beneden, zoodat de angst, om haar toestand door zulk een onaangename mededeeling te verergeren, hare dochter van vertrouwelijkheid terughield.
Een paar dagen later was er een diner bij mevrouw Terlesse, een feest, waaraan Nelly zonder ingenomenheid dacht; wel zou zij er hem ontmoeten, maar zij gevoelde dit niet meer zoo onbevangen te kunnen doen als voorheen. Ook wenschte zij bij hare moeder te blijven, die toch nog niet geheel beter was; mama echter stond er op dat zij ging, want mevrouw Van Olten had beloofd haar gezelschap te komen houden.
Zoo vertrok dan Roodkapje.
Zij zat aan tafel evenmin in de nabijheid van haar vriend, als naast den man, die haar had beleedigd, zooals zij 't noemde. Toen echter de burgemeester na tafel van een geschikte gelegenheid gebruik maakte, om op een van de breede vensterbanken wat rustig met haar te praten, kwam al heel spoedig pastoor de Lange hen storen.
Hij hield haar met het onnoozelste gezicht van de wereld een rooden strik voor, en zei op eenvoudigen toon:
‘Juffrouw Ewald, ik kom u iets terugbrengen, dat u zeker
| |
| |
al hebt gemist na uw vriendelijk bezoek aan onze madonna;’ en terstond daarop verwijderde hij zich.
‘Zijt ge dus toch met hem gegaan, Roodkapje?’
‘Ja,’ antwoordde zij zacht, en als om zich te verontschuldigen, liet zij er op volgen: ‘men behoeft niet te denken dat ik niet durf.’
Zij bedoelde pastoor de Lange, maar hij begreep haar niet, en beschouwde hare woorden als tot hem zelven gericht. Hunne eerste ontmoeting bij den toren stond hem duidelijker dan ooit vóór den geest, en met iets spottends in de stem, zeide hij: ‘Uwe groote heldhaftigheid schijnt daarin te bestaan, om juist datgene te doen, wat u verboden wordt.’
Hare oogen hadden oom Jacques gezocht; zij bemerkte, dat hij hen aandachtig gadesloeg, en dit hinderde haar. Het woord ‘verboden,’ daareven uitgesproken, wierp een donkeren blos over haar gelaat; zij wist niet in hoeverre zij den gehaten oom zijn zin gaf, toen ze met glinsterende oogen zeide:
‘Niemand heeft het recht mij te verbieden, dan mijne eigen lieve moeder.’
‘De uitdrukking was misschien slecht gekozen, in dit laatste geval ten minste, want toen ik u dat bezoek aan die kerk afraadde, handelde ik alleen als vriend. Zijt ge dan reeds zoo oud, Roodkapje, dat een wenk van een man, die wat meer gezien heeft in de wereld, voor u noodzakelijk overbodig is?’
Alweer hare jeugd, hare ellendige jeugd! Zij verbeeldde zich dat de oogen van den pastoor maar steeds honender op haar gericht waren, en daarom deed zij moeite om boos, heel boos te zijn. Nu maakt zulk een opgeschroefde toorn op iemand, die de drijfveer niet vat, een nog pijnlijker indruk,
| |
| |
dan een verontwaardiging, die werkelijk uit het hart opwelt.
Zij zeide: ‘Mijnheer De Leeuw, ik geef aan niemand het recht mij wenken te geven; ik wil onder geen enkelen invloed staan, van wien ook!’
Wanneer men haar een uur te voren had gezegd, dat zij dus zou spreken tot haar dierbaarsten vriend, dan had zij dit als een onmogelijkheid terzijde geworpen. 't Was echter geschied, hun uitganspunt was een ander, zij begrepen elkaar dien avond niet. Hij beschouwde zich eenvoudig als gewaarschuwd, richtte zich op en nam met een lichte buiging afscheid.
Plotseling berouw hebbende, vergat zij oom Jacques, ja, de geheele wereld rondom zich; zij zag niets dan den geliefde, en uit zijne oogen trof haar een blik, die haar binnenste met een vlijmende smart vervulde.
Wat zeiden die sprekende oogen, wier kleur en diepte haar altijd aan de zee deden denken? Ondanks haar weinigje ondervinding in zaken des harten, moest zij wel daaruit lezen: onuitsprekelijke, maar teleurgestelde liefde; een gevoel dat zich beleedigt en bedrogen waant. - En zulk een schat te verliezen, op 't oogenblik zelf dat haar zijne liefde duidelijk werd, dat was hard! Zij had hem willen nasnellen en de toedracht der zaak vertellen, maar zij was in een deftig salon, waar een jong meisje gewoonlijk geen heer vervolgt, die haar ontloopt.
En zoo zag zij hem den verderen avond alleen nog op eenigen afstand, hoffelijk en beleefd jegens iedereen, zooals altijd. Even had zijn mond getrild bij 't vernemen van een handelwijze, zoo onvriendelijk tegenover hem! doch dat trillen was weinig merkbaar achter zijn zwaren baard, en de burgemeester was zoo gewoon om zich zelven te beheerschen, dat men niets buitengewoons aan hem bespeurde.
| |
| |
Maar pastoor de Lange geloofde toch dat hij iets had uitgericht, en trok het zich daarom niet aan, toen een zachte stem hem verweet: ‘Als u iets zegt, waarom dan niet alles!’
Tehuis gekomen, viel zij snikkende vóór haar bed op de knieën, met een gevoel, als had zij den vriend van haar hart opschandelijke wijze verraden.
‘O sterven, mocht ik voor hem sterven!’ riep zij in hare droefheid uit, en wrong de hand en boven het hoofd te zamen.
Doch zij begreep dat dit een ijdele wensch was, en die gedachte maakte haar diep rampzalig.
En hij, in zijne groote, eenzame woning teruggekeerd, waar geen vreemd oog hem meer bespiedde, zat thans neder vóór een stervend haardvuur, waarop zijn blik onafgebroken bleef rusten. ‘Vaarwel, Roodkapje!’ zei hij zacht, ‘vlindertje, dat een man tot inkeer brengt, die in uwe oogen een grijsaard moet zijn, en 't in ondervinding zeker is. Wees gelukkig en vertrouw uwe strijdlustige jeugd aan jonger handen toe!’
Alleen de stille, de geheimzinnige nacht was getuige van zijne smart; hij, de sterke man, was toch een mensch, en het opgeven van een heerlijk droombeeld kost den kinderen der aarde vaak bloedige tranen.
De donkere dagen vóór Kerstmis gingen voorbij, en Nieuwjaar naderde. Nelly Ewald verlief zelden hare woning, alleen dan, wanneer zij bepaald in de stad moest zijn. In 't bosch had zij nu zonder schroom kunnen wandelen, want daar was niemand meer die haar zocht! doch de lust ontbrak haar. Zij had de muzieklessen opgegeven; in haar hart verweet ze Eugenie de medeplichtige te zijn van haar oom,
| |
| |
en hoewel zij 't meisje hierin onrecht deed, de schijn was tegen deze. Ook verlangde Nelly minder dan ooit om pastoor de Lange weder te ontmoeten.
Zij had hare mama deelgenoote gemaakt van haar verdriet, en mevrouw Ewald leed er onder. Wel vond zij 't gedrag van hare dochter lichtvaardig, maar hare schuld scheen grooter dan ze inderdaad was. Gaarne had zij hare nicht en vriendin Van Olten verzocht de zaak in 't reine te brengen; aan die beschaafde, verstandige vrouw was zulk een taak uitstekend toevertrouwd, en wanneer de verhouding van Nelly tot den burgemeester louter een vriendschappelijke ware geweest, dan had zij ook geen oogenblik geweifeld. Maar 't hartstochtelijke verdriet van de dochter deed voor de moeder een licht opgaan; haar kind dweepte met dien man, had hem misschien in ernst hartelijk lief! En mevrouw Ewald werd door kieschheid belet zulk een teeder punt aan te roeren tegenover de moeder van een jongeling, die hare Nelly innig genegen was.
Verder kwam het geen oogenblik bij haar op, dat een man als Richard de Leeuw in ernst een meisje als het hare, hoe lief en aardig ook, tot zijne levensgezellin zou begeren. Daarom gaf zij hare dochter den altijd zeer verstandigen raad, om niet meer aan hem te denken; een raad, die echter zelden door een jong meisje wordt opgevolgd, en misschien zelfs onwillekeurig de tegenovergestelde uitwerking heeft.
Maar al bleef Roodkapje aan haar vriend denken, zij sprak nooit meer over hem; hare wangen werden bleek en mager, de uitdrukking van hare oogen verdween, zij zagen dof en lusteloos. Zij had geen honger, wat men haar ook voorzette, en hare geheele persoon scheen te kwijnen.
Wanneer zij een enkele maal uitging, had nu het roodzijden najaarshoedje plaats gemaakt voor een ronden, kasto- | |
| |
ren hoed; eigenlijk was 't eerste ook wel wat koud in den winter, maar zij had lang volgehouden het te dragen, omdat hij er haar gaarne mede zag. Na 't voorval in de kerk, had zij dat hoofdtooisel opgeborgen; thans scheen het haar toe ontwijd te zijn.
De winter beloofde eindelijk streng te zullen worden, want met moeite viel er een lichte sneeuw, toen Nelly Ewald nogmaals de bekende wandeling deed naar de bleekerij aan den zoom van 't bosch.
Met oogen, rood van 't schreien, kwam haar de waschvrouw van hare moeder tegemoet.
‘Wat scheelt er aan, vrouw Pannerden?’ En daarop kreeg zij 't verhaal, hoe 't zoontje van de bleekster was gevallen en zijn been dermate had bezeerd, dat hij wel vier maanden aan huis zou zijn gebunden; maar dan zou 't ook genezen zijn.
‘Welnu, dan goeden moed gehouden en niet schreien. Wij hebben op zolder nog een ouden, bijzonder gemakkelijken leunstoel, dien ik, als kind, in plaals van een schommel aan de boomen bond; ik zal hem hierheen zenden voor uw jongen, en ook wat prentenboekjes.’
‘Dat is het niet, lieve juffrouw, u zijt wel vriendelijk. Maar ziet u, 't is de Sinterklaas-uitdeeling van 't volgende jaar! En dat trek ik mij nu niet zoo hard aan, maar het kind, juffrouw; begrijpt u? het kind!’
Nelly wist, dat er elk jaar op Sint-Nicolaasdag te P. een groote uitdeeling werd gehouden voor de kinderen der openbare school, die door trouw bezoek hadden uitgemunt.
Zij zeide: ‘De heeren van 't bestuur zullen wel uitzondering weten te maken tusschen hen, die moedwillig, of buhen hunne schuld verzuimden. Maak u niet ongerust, moedertje,
| |
| |
ik wil wedden dat uw zieke jongen 't volgende Sint-Nicolaasfeest medemaakt.’
Vrouw Pannerden werd nu zeer vertrouwelijk.
‘U hebt het nog niet juist geraden, juffrouw. Mijn Johan is zooveel als een van de best opassende leerlingen; en nu heeft onze heer burgemeester, die, zooals u allicht weet, de prijzen eigenhandig uitdeelt en de groote toespraak houdt, nog een woordje ten beste voor de kinderen, die 't meest door de meesters worden geprezen, en aan dezen reikt hij de hand. En 't is niet grootschheid, juffrouw, neen, 't is de waarachtige waarheid, tot die kinderen behoort mijn Johan; hij hoort ook wat graag de mooie stem van mijnheer den burgemeester.’
Nelly kende er meer die daarvan hidden.
Plotseling kwam een gedachte bij haar op, die tinteling gaf aan hare doffe oogen, een blosje te voorschijn riep op hare wangen, haar gewond hart als met zachten balsem overgoot.
Zij wist dat ze 'tgeduld en den slag bezat, om kinderen te leeren. Hoe menigmaal had de hoofdjuffrouw van hare school, wanneer een der onderwijzeressen ongesteld was, haar verzocht de les op zich te willen nemen; zij deed dit steeds met genoegen en had hare kleine leerlingen dikwijls den onchristelijken wensch hooren uiten, dat juf maar altijd ziek mocht blijven!
‘Moedertje, ik weet wat. Ik zal alle dagen hier komen, om Johan les te geven; en als hij dan weder naar school mag gaan, beloof ik u, dat zoo hij maar zelf wil, hij volstrekt niet bij zijne knappe medescholieren zal behoeven achter te staan. Dan twijfel ik er ook niet aan, of onze burgemeester zal, wanneer December weder in 't land is, dubbel tevreden zijn over uw zoon.’
| |
| |
‘Mijn goed, best juffertje!’ en de vrouw sloeg in de hauden en keek naar de lucht; ‘'t kon nog wel eens heel frisch worden, dezen eigensten winter, en u zijt dan toch zoo'n bijzonder fljn dametje. Hoe zult u zoo iets volhouden!’
‘Laat dat maar aan mij over,’ lachte Nelly, en veel vlugger en opgewekter dan zij was gekomen, nam zij den terugtocht aan. Zij gevoelde zich niet meer ongelukkig, maar prevelde zachtjes: ‘Als ik niet voor hem mag sterven, dan wil ik ten minste in zijn geest leven;’ en zij dacht dat hij mogelijk wel aan 't laatste de voorkeur zou geven.
Nelly hield woord; zij schafte zich boekjes aan, op de lagere school in gebruik, voor zooverre zij die zelve niet bezat. Geen dag sloeg zij over om naar de bleekerij van vrouw Pannerden te gaan, en hare mama was blijde, dat zij een afleiding had gevonden. Hoe koud het ook was, of de top van haar kleinen neus rood zag, de wangen pijn deden en hare oogen traanden; - al vroor het zóó, dat zelfs de boeren de paarschgeworden ooren dieper in hunne kragen staken, het meisje was op haar post. Ook de sneeuw schrikte haar niet af, wanneer zij, bij massa's nedergevallen, het loopen belemmerde.
Het gezicht van de jonge onderwijzeres kreeg de oude ronding weder, hare oogen bekwamen den gloed van voorheen, en ook haar eetlust werd beter.
Misschien had de gedwongen dagelijksche wandeling daaraan schuld, of wel hare geregelde werkzaamheid, dat beste geneesmiddel tegen menschelijk leed; misschien ook, was er een sprankje van hoop in hare ziel geboren!
Allengs verminderde de koude, kwamen de Maartsche buien, en zette eindelijk April zich vrij zacht in. Johan Pannerden had van den dokter verlof bekomen, om binnen
| |
| |
de veertien dagen zijne beenen te gebruiken, waarna hij waarschijnlijk gauw naar school zou kunnen gaan.
Nu sleepte zijne moeder den ouden stoel naar buiten, welke eens Nelly tot schommel had gediend, ten einde haar kind van de zon te doen genieten. Weldra was hij zoodanig in zijne lievelingsboekjes verdiept, dat hij niet bemerkte hoe er iemand in aantocht was, vóór 't geluid van een voetstap hem deed opkijken, om even spoedig uit te roepen: ‘O, de burgemeester!’
Richard de Leeuw keerde naar de stad terug, na de nieuwe werken voor de waterleiding te hebben bezichtigd. De kreet van het kind deed hem thans opzien; hij meende dat gezicht te kennen, en zich herinnerende, naderde hij eenige schreden, om aan Johan te vragen wat hem in zulk een halfliggenden toestand had gebracht. De knaap vertelde van zijn ongeval, maar kon te gelijk niet nalaten naar zijne boeken te wijzen, opdal burgemeester goed zou begrijpen, dat hij daarom nog geen luie jongen was geworden.
Werktuigelijk nam deze een boek op om te doorbladeren, en niet gering was zijne verrassing, toen hij den naam ‘Nelly Ewald’ zag geschreven. Zijne verwondering behoefde echter niet lang te duren, want vrouw Pannerden, die vóór haar raam, en de handen in de dampende waschtobbe gestoken, dit tooneel gadesloeg, had al heel gauw die handen afgedroogd en de mouwen neergehaald, om naar buiten te kunnen gaan, niet gewoon aan zulk vereerend bezoek.
Uit haar mond vernam hij wat Roodkapje voor Johan had gedaan, gedurende den kouden winter. Haar verhaal was gerekt en zou hem zeker hebben verveeld, wanneer niet de lieve juffrouw hemelhoog door de vrouw werd geprezen, en haar naam van 't begin tot het einde dit lange relaas kruidde. Het gevolg van een en ander was dan ook, dat de
| |
| |
burgemeester, in plaals van naar huis te gaan, het bosch inliep.
Hij begreep dat de handeling van Nelly Ewald aan haar goede hart moest worden toegeschreven, maar toch trachtte hij er te gelijk berouw, ja, zekere toenadering in te lezen! O, hij wenschte hartstochtelijk haar thans tegen te komen, en dan wilde hij het meisje eindelijk eens vragen, waarom ze toch had gedaan, wat ze wist dat hem onaangenaam was, hem, die 't zoo goed met haar meende; en hij snakte naar de verdediging van dien Heven, kleinen mond.
Maar hoe hij ook zijn weg vervolgde en 't bosch in alle richtingen doorkruiste, nergens was een spoor te ontdekken van het wilde, ongehoorzame kind, 't welk hij niet binden wilde.
Eugenie Terlesse was geen mooi meisje, en eens had zij in een zwaarmoedige stemming tegen Nelly gezegd: ‘Als ik ooit trouw, dan zal 't zijn om mijn fortuin; Nelly, ik wenschte uw lieve gezicht te bezitten, en gaf u in de plaats gaarne alles wat mijn vader mij heeft nagelaten.’
Schertsende antwoordde de aangesprokene hierop: ‘Houd op, vleister, vergeet ge uwe talenten? Weet ge niet, Eugenie, dat uw spel veel beter is dan het mijne! En bovendien,’ vervolgde zij schalks,’ zoudt ge zulk een buitengewoon volgzaam vrouwtje zijn, dat uw man u om de vingers zal kunnen winden; dit laatste is ook niet te versmaden voor een huistiran!’
Eugenie was toch niet afgunstig van hare door de natuur zoo ruimschoots bedeelde vriendin, en toen het haar dien winter opviel, dat Nelly haar ontliep, trok zij zich dit zeer aan. Hoewel de juiste reden haar eerst langzamerhand duidelijk werd, had zij toch al gauw begrepen, dat de tocht
| |
| |
naar de kerk met Nelly's verkoeling in verband stond. En eens de stoute schoenen aantrekkende ('t welk iets te beduiden had voor deze niet zeer moedige natuur), liet zij het rijtuig inspannen, om het jonge meisje rekenschap te vragen van hare handelwijze.
Nelly was niet haatdragend van aard, en van hare vrienden geloofde ze gaarne het beste; 't koslle haar dan ook geene moeite om aan de plechtige verzekering van hare bezoekster te gelooven, dat deze tot op den huidigen dag niet wist, wat er tusschen Nelly en oom Jacques was voorgevallen; de pastoor maakte haar, Eugenie, nimmer tot vertrouwde van zijne plannen. Zij vertrok niet, vóór ze de belofte had verkregen, dat de gezamenlijke lessen af en toe zouden worden hervat, bij zich zelve het heilige voornemen koesterende, den muzikalen oom vriendelijk te verzoeken daarbij vooreerst niet tegenwoordig te zijn.
Dit staaltje van moed was niet moeilijk te volvoeren, want de oom, zeer tevreden over 't geen hij, ondanks zijne onhandigheid, had te weeggebracht, vermeed eveneens de heldere, oprechte oogen van haar, die hij, voor 't oogenblik althans, ongelukkig had gemaakt. Daar Nelly niet altijd gebruik wilde maken van 't rijtuig van Mevrouw Terlesse, haar steeds gul aangeboden, kwam, na afloop van de eerstvolgende les, de oude Margriet haar halen.
Mevrouw Ewald bleef niet alleen, zij had een vriendin te logeeren, en 't bosch stond als zeer veilig bekend.
De brandklok luidde reeds, voordat Nelly afscheid had genomen, en ook wist men dat er op de rivier twee kleine schepen in vlam stonden; de oorzaak was nog een gissing.
Buitengekomen, zagen het meisje en hare dienstbode een zwerm menschen, die zich allen naar de rivierzijde bewogen, van welken kant de lucht een onheilspellend rood
| |
| |
verlounde. Zij deden als de anderen, en een grenzenloos medelijden vervulde Nelly's hart, toen ze vernam dat, bij 't uitbreken van den brand, de schipper van het eerste scheepje met zijne vrouw en vijf kinderen gerust lagen te slapen.
Maar haar hart klopte hoorbaar en hare slapen bonsden, toen de tijding haar oor trof, dat burgemeester De Leeuw zelf op een sloep was gesprongen in gezelschap van een paar kloeke mannen, zooals hij, om te redden wat hij kon; in de eerste plaats vrouwen en kinderen.
Een tweede en derde sloep met brandweermannen waren hem gevolgd, want de vlammende schepen lagen aan de overzijde, en de schipbrug was op tamelijken afstand van daar.
‘Als hij zich maar niet te veel waagt voor anderen, dat lijkt geheel naar hem,’ hoorde zij zeggen. - En een ongeluksprofeet uitte de woorden: ‘Nooit krijgen wij zoo'n burgemeester terug!’
Een en ander was vereerend voor dengeen, dien 't gold, maar minder geschikt om zeker jong meisje gerust to stellen, dat, ondanks duwen en stooten, zich gaarne een weg had gebaand door de dichte menschenmassa, ten einde met eigen oogen te zien en zekerheid te erlangen. De oude meid moest haar met geweld medenemen; zij had de juffrouw als kind gekend, en vergat wel eens, dat deze geen kind meer was.
Weder klonken er stemmen.
‘Dat eene schip brengt het er betrekkelijk goed af en al de menschen zijn in veiligheid; de burgemeester zal zoo meteen zijne manschappen op het stadhuis afdanken.’
En één kreet vervulde de lucht.
‘Leve onze burgemeester!’
| |
| |
Nelly sloeg den weg in naar 't verlichte raadhuis, ondanks de verstomde Margriet, die 't geraden vond thans naar huis te gaan, omdat ‘mevrouw’ anders ongerust zou worden.
‘Neen,’ zei hare jonge meesteres gejaagd, met korten, vliegenden adem, ‘mama zal niet ongerust worden, want ik ben voor 't avondeten reeds weggegaan; straks loopen wij bij een koetsier aan en nemen een vigilante, om den verloren tijd in te halen.’
En meteen vloog zij de trappen van het stadhuis op, waar 't nog rustig was, de meid, die haar plichtmatig volgde, van 't voorportaal naar een zijgang brengende, alwaar wel duisternis heerschte, maar een bank stond.
Nelly had eens met mevrouw Van Olten en Paul ditgebouw bezocht, en wist heel goed waar zich de kamer bevond, bestemd voor 't persoonlijk gebruik van den burgemeester; deze nu zocht zij op. Een enkele gasvlam verlichtte op dat oogenblik flauw het vertrek, en haastig verstopte zij zich, vlak tegenover de deur, achter de groene, dicht geschoven meubelgordijnen, met kloppend hart de dingen afwachtende, die komen zouden; want zij hoopte dat, was eenmaal alles afgeloopen, hij zich hierheen zou begeten.
Nu hoorde zij in het voorhuis stemmen, een drukte welke eenigen tijd aanhield, en daarop werd het stil. - Eindelijk, hoe beefde zij! ging de deur open, en zag zij door een reet van 't gordijn den man, dien ze verwachtte, naar binnen gaan. Hij nam plaats op den grooten stoel vóór de tafel, leunde achterover en sloot half de oogen; wat zag hij er moede uit!
Het ontstuimige kind hield dit toekijken niet lang vol, en er weinig over nadenkende of hare handelwijze al dan niet betamelijk was, kwam zij van achter het gordijn te voorschijn. Thans opende hij de oogen geheel, en las zooveel
| |
| |
teedere bezorgdheid om zijnentwil in haar bleeke gezichtje, dat hij, ternauwernood zich afvragende hoe ter wereld zij daar kwam, zonder iets te zeggen de armen naar haar uitbreidde.
Met een juichkreet gaf zij aan deze stille uitnoodiging gehoor, en toen, haar hoofd geleund tegen zijn schouder, barstte zij in tranen uit. - Hij liet haar uitschreien, tot ze, door haar snikken heen, bijkans fluisterde: ‘Ik wil u nooit meer verdriet doen; Roodkapje zal zich niet weder ophouden met den wolf, heusch niet!’
Hij antwoordde zacht: ‘De wolf kende een van de weinige plekken, waar Achilleus getroffen kon worden, en dat was zijn hart.’
‘Maar,’ waagde zij, haar hoofdje opheffende, te vervolgen, ‘wat ik hem heb geantwoord, dat heeft hij verzwegen.’
‘Ik geloof u, Roodkapje, en ge moet mij dit alles eens vertellen. Er zijn vele menschen, aan wier goede trouw ik wel eens twijfelde, maar uwe oprechtheid, mijn kind, heb ik leeren liefhebben; want wat ge ook uitvoert, gij ten minste maakt geen moordkuil van uw hart. Nelly Ewald is een opgewodan waaghalsje, dat gaarne zelfs haren vrienden toont, hoe ze voor geen klein geruchtje vervaard is, en daarvan maakte pastoor de Lange misbruik.’
Zij bloosde en verborg nogmaals haar hoofd tegen zijne borst. - Hij streek met welgevallen langs het zijdeachtige haar, dat bij 't getemperde licht als zilver schitterde. Toen een besluit nemende, greep hij haar hoofdje tusschen zijne beide handen en zag met zijne doordringende oogen in de hare, welke hem door tranen heen vriendelijk toelachten; zijne stem, die haar nu misschien meer nog
| |
| |
deed trillen dan voorheen, sprak diep ontroerd en ernstig:
‘Roodkapje, mag ik zeggen: mijn Roodkapje! lief, zielsbemind meisje, vindt ge mij niet te oud, werkelijk niet te oud opdat ge mijn vrouwtje zoudt worden? Ik heb de ondervinding van een oud man, alleen mijn hart, mijne liefde voor u zal eeuwig jong blijven Neen, antwoord niet te gauw, ungeduldige lieveling! bedenk, het geldt uwe toekomst. Kan er geen tijd komen, wanneer ge soms spijt hebt uw jong leven te zien verbonden aan dat van een man, die thans juist het dubbele van uw leeftijd heeft bereikt, in plaats van aan iemand van uwe eigen jaren?.... Denk daar eens over na, ik kan wachten, maar....’ en hier haperde zijne stem, ‘een bittere ontgoocheling zou mij hard vallen.’
Niettegenstaande hare negentien jaren, wist zij zich rekenschap te geven van de ernstige, diepe genegenheid van zulk een man, en 't besef, welk een schat dit was, vervulde haar met weelde. Hoe menigen slapeloozen nacht had zij gehunkerd naar het terugwinnen van zijne liefde! en daarom riep zij met hartstochtelijke teederheid uit: ‘Liever met u zelfs gebrek lijden, dan met iemand, zooals u schijnt te bedoelen, in een paradijs te leven. Wat moet ik doen, om u ook dit te doen gelooven?’
Die kreet was zoo overtuigend, dat hij zich niet meer bedwong, maar haar aan zijn hart klemde en een langen, vurigen kus op hare roode lippen drukte; zij gevoelde met onuitsprekelijke zaligheid, dat hij haar verlrouwde.
‘Roodkapje, weet ge wel zoo heel zeker, of ge niet van den eenen wolf naar den andere zijt verhuisd; weet ge dat ik lust zou hebben u op te eten met huid en haar?’ En hij keek met teedere verrukking naar het thans blozende, gelukkige kind.
| |
| |
Maar zich tegen hem aanvleiende, zag ze met onbegrensd vertrouwen en innigheid tot hem op en zei schalks:
‘Och, ik geloof dat geene enkele vrouw werkelijk gelukkig is, of zij moet door een wolf worden gevangen; het groote onderscheid beslaat, is 't niet zoo? in het gehalte van het dier, - want ook onder de wolven zijn er soorten!’
|
|