| |
| |
| |
Uit ‘Antiekpenningen’ door Pol de Mont.
I. Europe.
Traag verscheen aan de kim, 't stralend gelaat der zon.
't Zwabberkoeltje bewoog mischend het palmenloof.
Vroolik loeide, op de groente,
't vee den flonk'renden morgend toe.
Lief' likst uur van den dag, bals'mende frischheid, die
't hert des menschen met vree, weelde en geneuchte vult,
maagd'lik kind naar de weide niet?
Eind'lik naakt zij: een' schaar maagden omringt haar. Los
over 't schouderalbast wieg'len haar lokken. Traag
rept zij 't rozige voetje
over 't pad, dat van nachtdauw blinkt.
Eensklaps - klom hij uit zee? rees hij van uit den grond? -
't machtig hoofd in de lucht beurend, verschijnt vöor haar,
ver van de oov'rige kudde,
't oog in vlammen, een reuzenstier.
Vlekk'loos blank is zijn' huid. Kort, maar alsgoud zoo bruin,
't hoornenpaar; in den nek glimmen de kwabben; breed
wiewaagt, tegen de schoft, de
kossem neder, lot op den grond.
| |
| |
Lust en vrees tegelijk, wondere vrees en lust -
voelde Europe in het hert rijzen; met schuw gebaar
greep zij, sidderend schier, de
hand der maagd, die het liefst haar was.
Nu treedt, neurend, de stier nader. Den trotschen kop
buigt hij, need'rig, ten grond. De oogen, nog straks vol bloed,
schieten vriend'like straten....
Dra verstout zich het vorstenkind.
Tijmmoes houdt zij hem vóór, 't geurigste weigebloemt.
Schuchter laat zij de hand glijden langs nek en dij.
Zalig huiverend voelt zij
hoe zijn' tong langs haar' handen glipt.
Nog wordt makker de stier; tramp'lend van weelde en min
kruilt hij, teer als een' duif, vlijt zich in 't gras voor haar.
Arg'loos waagt zich de schoone
op den machtigen rug des diers.
Langzaam rijst het. Hoe fier maakt hem die zoete vracht!
Speelziek huppelt het rond; voelt om zijn' breeden nek
twee blanke armen zich knellen,
dàn een' mond, die de vacht hem kust.
Voorwaart strekt nu de rid. Achter de maged golft
rijkversierd het gewaad. Verder en verder steeds
ziet zij hare gespeelkens,
dicht en dichter het strand der zee....
- Sluit vrij, thans dat het meer wild om uw' schaker bruist,
sluit vrij, trillend van angst, 't oog, dat in tranen baadt!
Ziet! Ginds purpert het eiland,
waar een God u tot minnaar wordt!
| |
| |
| |
II. Na den wijnoogst.
Als nu, bij 't avondgloren, de dienaars,
trouw om hunn' meesters vergaard, na het voedzaam
maal, zich in vrooliken kout in het grasperk
hadden gestrekt, op een bedde van bloemen,
richtte Atalante, der maagden de schoonste,
't woord tot Philetas, haren beminde:
‘Heeft dan mijn lief de belofte vergeten,
die hij mij deed, waar ik stond bij de perskuip,
drukkend het kralende vocht uit de trossen?
Had hij zijn' wang niet inet bessen geroodverwd? -
“Schoonste,” zoo vleide hij sluw, “ik en durf mij
nergens met deze, mijn' tronie, vertoonen....
Kus mij toch even dat rood van het aanzicht!
Aphrodite zal het loonen, dat 's zeker!
Loopt dan de wijnoogst weder ten einde eens,
dans ik, des avonds, voor u en de makkers...”’ -
‘Lieg ik, Phileta? Spreek, is het waarheid?
Hoe ik uw' bede verhoorde, dat weet zelfs
Daphnis, die ons bij het kussen verraste.
De oogsttijd eindt nu.. Kaal is de wijnberg...
Neemt gij mij euvel, dat ik om mijn loon vraag?’ -
Allen beaamden dit woord. - Van zijn' rustplaats
richtte de jong'ling zich op: met een' klucht'ge
bulging trad hij vóór de geliefde, en
sprak de gevleugelde woorden: ‘Uw eisch is
billik; doch, waar hij het niet, nog verhoorde ik
blijde 't aanzoek, dat zoo snedig een tongsken
even mij stuurde. Ja, Daphnis, gij zegt het,
was bij dien regen van zoentjes aanwezig...
Toen gij mij losliet, ging ik met hem een
goed eind weegs door den wijngaard. Daphnis,
spreek, is 't niet waar, dat mijn' wang was gezwollen?
Riedt gij, in ernst, niet een' arts te bezoeken,
duchtend terecht, dat er dolheid op volgde?
Doch, om het even: het woord, dat ik wegschonk,
houd ik. Den dans, dien 'k beloofde, ik dans hem!’ -
| |
| |
Handengeklap en gcjubel van stemmen
flakkerde in trillers omhoog naar de lucht, die
heinde en ver, als met rozen bezaaid scheen.
Steviger snoerde de knaap nu zijn schoeisel,
schikte zijn kleed in den gordel, en trad tot
dicht bij de tuinpoort, juist, wen in 't Oosten,
't maantje de zilveren horens omhoog stak.
sneed hij, zoo scheen het,
zachtjes haar 't hoofd deed
| |
| |
Toov'rend was de aanblik,
als hij de vreugd nabootste des meesters,
de oogen gesloten, klapt met de tong.
| |
III. Uit ‘Daphnis en Chloë’. B. Van het Krekelken.
Eens, dat Daphnis weer bij zijn meisje waakte,
- toov'rend lag zij daar; op haar poez'le handjes
rustte 't mollig hoofd, en haar' rozenlippen
| |
| |
wekte toornig tjilpen en wiekgeklepper
plots zijne aandacht: vóór een' verwoede zwaluw
vluchtte, hoop'loos springend, een schuwe krekel,
zich verbergend, ginds weer te voorschijn wippend,
klevend verder vast aan een nietig halmken,
sjirpend wat hij mocht. - Ei.. een' enk'len stond nog
bek verdwijnt voor immer 't insect...- Doch, eensklaps -
liet een God zulks toe? - daar bemerkt de vlucht'ling
't openstaande keurs van het slapend meisje;
't noodgesjirp; snel reppen zich wiek en pootjes!
Thans, éen sprong... Diep onder het warme kleedsel
zit de krekel schuil, wen met woest geklep, de
zwaluw in 't rond wiegt... -
Laas! daar merkt de knaap, dat de maagd ontwaakt is...
Half verschrikt, wrijft zij met de hand langs de oogen,
staart in 't rond, vraagt rijzend: ‘Wat nood?’ - ontdekt den
haar den vogel wijst, en - gerustgesteld, toont
zij, op beurt lieflachend, de blanke tanden.
Bij Eroos... Welk wonder is dit? Daar stijgen
diep, uit haar' boez'laar,
schril als 't lied des krekels een' reeks van trillers...
- Ei.... daar krevelt iets, als een spin of kever,
net om 't rozig tipken des linkerboezems...
vreeze, duldt ze een' poos het gekittel... Eind'lik,
barst zij uit... Niet langer en veelt zij 't... ‘Spreek dan’,
krijt zij, toornig half, tot den schalk, die gich'lend
| |
| |
't Oog in tranen, tramp'lead van ongeduld, zoo
stond daar Chloë. - 't Was dus gemeend, haar schelden?
God... wat is zoo'n maged toch schuw... Vast nam ze een'
vlieg voor 'nen roofgier!
Daphnis lacht niet meer. Met bedroefde blikken
treedt hij nader. ‘Kom.. Ik verlos u’, spreekt hij.
Eer zij 't opzet merkt, in haar' warmen boezem
strijkt langs 't malsche vleesch en de fijne tepels
streelend heen, en - wen, met een' blos van schaamte,
huiv'rend zij hare oogen ten grond slaat, houdt hij
op zijn' hand. - Nu lacht ook de maagd; met kussen
laaft zij 't arme dier, en - opdat het nogmaals
kreev'le langs haar' boezem, verbergt zij 't handig
- Daphnis echter zweeg. In zijne oogen welden
tranen; wonder pochte zijn hert, en - droomend
trad hij naar zijn' kudde terug, en leunde
't hoofd aan een' boomstam....
Westwaart zwond de zon. Uit de heesters klonken
voog'lenlied'ren; wondere geuren streelden
's jong'lings reuk: het koesterend koeltje kuste
Lang nog zweeg de knaap. In zijn herte rees een
vreemd gevoel; iets was daar, waarnaar hij smachtte: -
hemelzoet, dàt was het; doch vrucht'loos zocht hij,
| |
| |
| |
IV. Afzijn der geliefde.
Vaak, als der scheiding vlijmende tand mij het herte ten bloede
rijt, en het echo alleen hoort naar uw' naam, dien ik slaak,
lokt mij, bij vallenden avond, - als eertijds 't licht op uw kamer, -
't lampken der Moeder, getrouw, over den dorpel der woon.
Breiend of lezend, vertoeft, in haar' lederen zetel, de waerde
Vrouw, die van 't zalig geheim, niemand versproken op aerd,
doch, dat met banden van goud en van rozen onz' levens te zaam snoert,
nimmer nog lichtte het floers... - 't Eigene plaatsken, waar gij
trouw op me wachttet, bezet ik op beurt; in genoeg'liken kout, meldt
Moeder mij, hoe gij ginds vaart. ‘Lente,’ verzekert zij, ‘vlecht
eer om de wouden geen kransen, dan gij op haar' boezem weer uitrust...’
Luisterend denk ik: ‘Ook hier vlijt zij wel even het hoofd!’
Nauweliks waag ik een woord. Mij wordt het, als was het uw' stem, die
klinkt in der Moeder gesprek. Zalige waan! haar gelaat,
rimpels vertoont het niet langer... De haren? Zij zijn niet van zilver...
't Mondje is weer rozig; het bloed leent weer den wangen hunn' blos...
- Zonder een' traan in het oog verlaat ik haar zelden. Dan spreekt zij
dikwijls: ‘Deert er u iets? Zijt gij ook lijdend?’ - Ik vraag
aarz lend verschooning: haar' handen, ik druk ze met gloeiende handpalm...
God! op háár welkend gelaat zoende ik de dochter, zoo 'k mocht!
| |
V. Leda.
De morgendzon rijst over der liefste spond,
met gouden lach. Traag opent zij 't zwart ombrauwd,
gitstralend oog, en - blanke meermin,
reikt zij mij de armen verlangend tegen.
| |
| |
Ik snel tot u. Nauw raak ik uw' mond ten kus,
of zie! de grond zinkt onder mij weg, en wijd
verspreidt een woud zijn' koele schaduw,
honderden paadjes aan 't oog verradend.
Daar ruischen, mild omzoomd van het geurigst loof,
met blij geluid, vol blinkende keitjes, tien
goudbronnen, onder bloempriëelen,
saam tot een meer, waar de waterlelie
haar' sneeuwen kelk beurt, wiegend op 's windjes aam! -
En zie, daar ligt, zacht rustend op mos, het hoofd
bevallig op de linker leunend,
't goddelikst beeld, dat een' vrouw ooit baarde:
- geen teed're knop, ontzwachteld door d'ochtendwind,
een' roos, in volheid glanzend van bloei en tier,
zoo rijst, een' bruid, de Goden waerdig,
Leda, in 't vlekkeloos schoon der naaktheid.
Met blikken zoen ik. 't rozige tepelkijn
der volle borst, 't wellustige lippenpaar,
en 't kuiltjen onder haren boezem
zoen ik op beurt met bevochtigde oogen.
ô Stond van heil! Plots walmt door het gausche woud
als amberlucht; schoon ruischt, als van Orpheus' harp,
een bovenaerdsch gezang door 't loover:
luisterend hef ik de hand ten hemel!
Welk toovenaar stijlt, alle mijn' vaten door,
het drijvend bloed? Luid slaak ik een' gil... ô Goôn!
In zwaan hertooverd plaan ik, statig,
over den zilveren vijverspiegel.
Mij huist een' godheid, hemel te groot en aerd,
in 't juichend hert. Breed sla ik, van vreugd en trots,
de wieken uit, en wend de vlucht, naar
U, die mij wacht met verlokkende armen!
| |
| |
Hoe 't water bruist! Luid sprank'len zijn' paerels rond
ons beiden. 't Loof buigt geurige takken neer,
en schut ons zóó; doch, gou len stralen
vlecht om uw' lokken de milde Phoibos.
Uw' bloote borst - zacht pres ik mij tegen haar -
golft op en neer. Lang drink ik van uwen mond,
liefdeambrozijn, uw' heete kussen,
alle, met woeker, ze wederschenkend!
|
|