Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scheldwoorden in ons strafrechtGa naar voetnoot(1).De eenige bladzijden, die wij aan dit onderwerp wenschen te wijden, hebben meer dan het afgetrokken belang van theoretische bespiegelingen; zij raken een onderwerp van practisch maatschappelijk belang. Alwie soms onze rechtbanken van enkele policie heeft bezocht, zal het zeer aanzienlijk getal vervolgingen hebben vastgesteld, die dagelijks wegens scheldwoorden worden ingespannen, en moet getroffen zijn geworden door deze omstandigheid, dat, bijna zonder ééne uitzondering, de terechtstaanden altijd uitsluitelijk tot de geringste, de armste volksklas behooren. Terwijl de burgerij en de meer ontwikkelde klassen haar regelmatig aandeel leveren in de vervolgingen wegens de ergere wanbedrijven, als daar zijn dieften, aftroggelarijen, valschheid in geschrift, bedriegelijke bankbreuk, slagen en verwondingen, eerroof, manslagen, enz., enz., gebeurt het uiterst zelden dat burgers, behoorende tot de beschaafde maatschappelijke klassen, wegens scheldwoorden vóór het gerecht te verantwoorden hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reden daarvan is gemakkelijk te gissen. De gewoonte van scheldwoorden te gebruiken is, gelijk de gewoonte van vloeken of grove uitdrukkingen in het gesprek te mengen, een louter gebrek der opvoeding en geenszins het noodzakelijk bewijs van boosaardigheid. De kinderen, behoorende tot de lagere klassen, worden met scheldwoorden van hunne ouders grootgebracht; het dagelijksch gekout hunner gansche omgeving is doorspekt met onkiesche uitdrukkingen, welke doorgaans, in het midden waar deze worden gebezigd, weinig aanstoot geven en bijna onopgemerkt voorbijgaan, zoolang zij niet eene zekere mate van grofheid overschrijden. De tijd, dien de volkskinderen in de school doorbrengen, de goede voorbeelden en lessen, die zij er ontvangen, zijn niet voldoende om den verkeerden indruk, dien de huiselijke opvoeding op hen heeft gelaten, geheel uit te wisschen. Ook na het verlaten der school, blijven de grove woorden in hunnen mond als de kleur- en toongevende kruiding van het gesprek. Gerechtelijke vervolgingen wegens scheldwoorden zijn dan ook feitelijk meer eene opvoedkundige les dan de beteugeling van wezenlijke plichtigheid. Sprekende over de bestraffing der scheldwoorden, zegde, tijdens de bespreking van het Belgische strafwetboek, de heer Bara, minister van justicie: ‘C'est dans l'intérêt de l'éducation publique que l'on est souvent obligé de traduire devant la police correctionnelle des individus coutumiers du fait.’ Aldus redeneerde de wetgever van 1867, en zijn werk is het logiek gevolg van dit zijn begrip. Tegen dit begrip zelf komen wij echter op. Dat de wetgever de hulp inroepe van geldboeten en gevangenzitting om de beschaving van het volk te louteren, is eene even verkeerde handelwijze als de opvoeding der kinderen bij middel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slagen en pijnigingen te bevorderen. De strafwet heeft niet tot zending met geweld de menschen te beschaven. Wilde men haar die zending toekennen, zij zou echter voor even ondoelmatig als onrechtvaardig moeten gehouden worden. Ondoelmatig, want men beschaaft, men verzedelijkt met zachtheid en geduld, niet met ruwheid en geweld. Onrechtvaardig, want gemis aan opvoeding is geen misdrijf, - niet meer dan armoede en geesteskrankheid. Ook is het een pijnlijk schouwspel alle dagen arme drommels, die hun lastig gewonnen loon zoo noodig hebben voor het schraal onderhoud van hun gezin, te zien verwijzen wegens gebrek aan opvoeding, wegens onbekendheid met gentlemanliness, tot geldboeten die, bij onmogelijkheid om deze te betalen, door subsidiaire gevangenzitting zullen vervangen worden. Wil het zeggen dat wij verstaan het ‘vrij schelden’ tot een recht uit te roepen? Voorzeker niet. De vreedzame burgers hebben het recht door hunne medeburgers noch aangevallen, noch beleedigd te worden en zij moeten deswege op den steun van het gerecht kunnen rekenen. Maar de wet hoeft in deze kiesche zaak met omzichtigheid en lankmoedigheid te handelen, en dat is nu juist wat wij aan ons Belgisch strafwetboek van 1867 verwijten niet te hebben gedaan. Veel meer, wij zullen straks herinneren hoe het wetboek van 1867 op dit stuk de vroegere wetgeving strenger heeft gemaakt. Bij het onderzoek der vorige wetgevingen, zou het hier zonder wezenlijk nut zijn breedvoerig uit te weiden over de allervroegste wetgevingen, die de weèrspiegeling zijn van eenen gewezen maatschappelijken toestand, waarmede onze tegenwoordige zeden weinig gemeens hebben. Eenige korte beschouwingen zullen voldoende zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Athene werd het, door de wetten van Solo, verboden iemand uit te schelden in de tempels, in de openbare vergaderingen en in de openbare spelen. De overtreders verbeurden eene geldboet van vijf drachmen, waarvan drie werden toegewezen aan den beleedigden persoon en twee aan de schatk ist. Beleedigingen in andere plaatsen uitgesproken werden niet gestraft; zij werden alsdan geacht geen belang genoeg te hebben om door de wet te moeten worden beteugeld. Die bijzonderheden worden ons medegedeeld door den levensbeschrijver van Solo, namelijk Plutarchus, die omtrent die wetgeving de volgende bemerkingen maakt, welke door M. ThonissenGa naar voetnoot(1) zonderling worden geacht en welke wij integendeel beschouwen als ingegeven door een zeer redelijk oordeel over menschen en zaken: ‘Nergens zijne gramschap te kunnen bedwingen, is het uitwerksel van eene geweldige en opvliegende inborst; haar overal te overmeesteren, is moeilijk en zelfs voor zekere personen onmogelijk. De wet moet diensvolgens voorschrijven, hetgeen gewoonlijk uitvoerbaar is, indien zij wil dat de bestraffing van enkelen nuttig zij voor de anderen; zij moet er voor zorgen, dat de straffen en kastijdingen niet nutteloos vermenigvuldigd worden.’ Slechts met meerdere verfijning der beschaving zien wij de wet strenger worden tegenover onmatigheid der uitdrukkingen. Zoo stelt men vast dat, in lateren tijd, de Atheniaansche wet alle scheldwoorden, om 't even waar uitgesproken, strafte met eene geldboete van 500 drachmen. Zelfs in Rome gaf men geen bijzonder acht op die soort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van mindere misdrijven. ‘Was das Ehrgefühl, in unsrer jetzigen Auffassungsweise, betrifft, so scheinen - zegt HeffterGa naar voetnoot(1) - die Roemer wenigstens auf verletzende Worte kein besonderes Gewicht gelegt zu haben, oder in diesem Stück nicht besonders reizbar gewesen zu sein; wie liesse sich sonst jene beleidigende Conversation zwischen Cicero und Clodius, wie der heftige Ausbruch des Erstern gegen L. Piso in einer oeffentlichen Rede als moeglich denken!’ Dezelfde opmerking is door eenen Franschen schrijverGa naar voetnoot(2) gemaakt geworden: ‘Il est permis de penser que le législateur antique n'attachait pas à ces délits de la parole et de l'écriture la même importance qu'ils ont pour nous. Les moeurs autorisaient une liberté de langage dont la délicatesse moderne ne peut s'accommoder.’ Het is immers te betwijfelen dat, onder het praetorische edict, de eenvoudige scheldwoorden tot eene actio injuriarum aanleiding hebben gegeven. Hetgeen wordt beteugeld is het ‘convicium adversus bonos mores’. Niet iedere beleedigende uitdrukking (maledictum) viel onder toepassing der wet; daartoe werden verzwarende omstandigheden vereischt, die bij het maledictum schandaal verwekten en het in een convicium deden ontaarden. Eenerzijds heet het in L. 1. De injuriis et famosis libellis D. Lib. 47, t. 10: Injuriam autem fieri Labeo aït aut re, aut verbis: re quotiens manus inferuntur; verbis, quotiens non manus inferuntur, convicium fit. - Anderzijds wordt het convicium aldaar bepaald L. 15, §§4, 11 en 12: ‘Convicium autem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dicitur vel a concitacione, vel a conventu, hoe est a collatione vocum: cum enim in unum complures voces conferuntur, convicium appellatur, quasi convocium..... Ex his apparet, non omne maledictum convicium esse, sed id solum, quod cum vociferatione dictum est. Sive unus, sive plures dixerint, quod in coetu dictum est, convicium est; quod autem non in coetu nee vociferatione dicitur, convicium proprie non dicitur, sed infamandi causa dictumGa naar voetnoot(1).’ Tijdens de middeleeuwen was het Romeinsche recht van grooten invloed op de gerechtelijke instellingen der Europeesche landen. Nergens echter is, vooral in zake van strafrecht, te midden der groote menigte van plaatselijke wetten en costumen, eenig bepaald stelsel aan te treffen. Het canonisch recht en anderzijds de oude overleveringen, die in de salische wet en andere bijzondere wetgevingen hare uitdrukking hadden gevonden, bleven mede min of meer hunnen invloed gevoelen. Ziehier wat Philips Wielant, de gewezen voorzitter van den grooten Raad van Mechelen, daaromtrent in zijne Practycke criminele schrijft: ‘Soe wie buijten jugemente ijemant injurieert met woorden, al eest ooc metter waerheijt, die wordt gecondempneert die injurie te reparerene met woorden oft andersins, ter discretie van den juge, opdat de geinjurieerde die ter herte genomen heeft en de reparatie daeraff begheert. ‘.....Injurie met woorden werden gerepareert met woorden, met pelgrimagien oft andere eerelijcke beeteringe ende met almoesen te doene, met gelasen vensteren te maken ende dijergelijcke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Insgelijcx met sommen van ghelde oft andere proffijte-lijcke beeteringe ende al ter discretie van den juge.’ Zich steunende op de leer dat men het kwade met het goede moet vergelden en men aan zijne vijanden moet vergeven, verklaarden de canonisten zich in beginsel tegen de actio injuriarum. Wielandt getuigt dat de rechters over 't algemeen zich beijverden om, in de bestraffing der scheldwoorden, die leeringen van het canonisch recht te volgen: ‘De canonisten raden, zoe doen oock de biechtvaders, alle injurien te vergevene, om de minne Gods, ende seggen dat tot groot proffijt is der zielen ende een groote spetie van almoesenen. ‘Ende de jugen doen altijts groote neerstichede te appoinctereneGa naar voetnoot(1) ende af te leggene de processen die voer hemlieden hangen, in materie van injurie, specialijck als zij niet dan verbalen zijn.’
Wij zullen dien vluchtigen blik op de vroegere wetgevingen niet verder uitbreiden; wij willen liever dadelijk overgaan tot het onderzoek van den huidigen toestand. Het Fransche strafwetboek van 1810, dat tot in 1867 ten onzent in voege is gebleven, en heden nog - mits zekere wijzigingen - Nederland beheert, bevatte, omtrent de beleedigende woorden, de volgende bepalingen, welke wij in den Nederlandschen tekst aanhalen: ‘Art. 375. Wat betreft smaad - of scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen, die geenerlei de lastlegging van eene bepaalde en omgeschrevene daad, maar van eene aangeduide ondeugd behelzen mochten, in geval zij of in openbare plaatsen of bijeenkomsten zijn uitgesproken, of in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedrukte of ongedrukte geschriften, die verspreid en in omloop gebracht zijn geworden, geplaatst zijn, zal de straf in eene geldboete van zestien tot vijfhonderd franken bestaan. ‘Art. 376. Alle andere smaadwoorden of beleedigende uitdrukkingen, waarbij deze dubbele hoedanigheid van zwaarte en openlijkheid geen plaats heeft, zullen slechts aan bloote policiestraffen plaats geven. ‘Art. 471. Met eene geldboete van één tot vijf franken ingesloten, zullen gestraft worden:.... 11o Degenen die, zonder daartoe uitgetergd te zijn, scheldwoorden tegen iemand geuit zouden mogen hebben, behalve die in artikel 367 tot 378 ingesloten, begrepen zijn.’ De beleedigende uitdrukkingen, die aan iemand eene bepaalde en omschrevene daad ten laste leggen, zijn, - wij hoeven het nauwelijks te herinneren - geene smaad- of scheldwoorden, in den engeren zin van het woord; zij zijn eerroof of lastering, en slepen zwaardere straffen mede. Wat de eigenlijke scheldwoorden betreft, het strafwetboek van 1810 onderscheidde 1o de eenvoudige scheldwoorden, waarvan de zin, dank zijner algemeenheid, min of meer onbeduidend is, en 2o degene die de betichting van eene bijzondere ondeugd behelzen; deze laatste die, meer dan de eerste, van aard zijn om de eer van den beleedigden persoon te kwetsen, worden dan ook zwaarder gestraft. De eerste soort van scheldwoorden bevat b.v. de uitdrukkingen: schurk, ellendeling; in de tweede soort hooren de uitdrukkingen dief, aftroggelaar te huis. Beleedigingen van deze tweede soort, wanneer zij openbaarlijk worden bedreven, worden met correctioneele straffen beteugeld; wanneer de openbaarheid ontbreekt, worden zij, gelijk de eerste soort van beleedigingen, slechts overtredingen, die enkele policiestraffen medeslepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Fransche wet van 17 Mei 1819 (art. 20) heeft die onderscheiding bewaard, die wellicht, in zuivere theorie, verdedigd kan worden, maar in de praktijk al te spitsvondig en te eigendunkelijk is, om rechtvaardig te kunnen heeten. Zij veronderstelt immers dat degenen die, in de opgewondenheid hunner driften, zich aan het schelden overleveren, bekwaam zijn om het gewicht hunner uitdrukkingen, tot in de meest subtiele onderscheidingen, te wikken en te wegen. Wij hebben van eigendunkelijkheid der theorie in de toepassing gesproken. En immers hoe kan men anders de rechtspraak bestempelen, die heeft beslist dat de uitdrukkingen: canaille, vaurien, misérable, coquin, nietdeuger, bedrieger maar enkele scheldwoorden zijn, die eene straf van enkele policie verdienen, terwijl vagabond, fripon, communard correctioneele straffen moeten verbeuren?Ga naar voetnoot(1) Het Belgische strafwetboek van 1867 heeft het stelsel der Fransche wetgeving niet overgenomen. Het onderscheidt wel tusschen beleedigingen die wanbedrijven zijn en met correctioneele straffen worden gestraft, en beleedigingen die enkele overtredingen zijn. Doch eenvoudige scheldwoorden, in welke omstandigheden ook uitgesproken, en hoe kwetsend de gebezigde uitdrukkingen ook mogen zijn, blijven altijd overtredingen van enkele policie. Alleen wanneer de beleediging de lastlegging van een bepaald onteerend feit behelst, bekomt zij het karakter van eerroof of laster. Doch heeft de Belgische strafwet onder dit opzicht het strafwetboek van 1810 verbeterd, men hoeft zich af te vragen, of men ook als verbeteringen mag beschouwen de andere wijzigingen door het wetboek van 1867 aan den vroegeren toestand toegebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl, door het wetboek van 1810 de scheldwoorden slechts werden gestraft met eene geldboet, die, volgens de gevallen, van één tot vijf honderd frank kon beloopen, doch voor de eenvoudigste, geene vijf frank kon overschrijden, bepaalt de Belgische wet (art. 561, 7o) eene geldboet van tien tot twintig frank en eene gevangenzitting van één tot vijf dagen, mits machtiging voor den rechter om slechts ééne dier straffen uit te spreken. De heer Haus, die het voor-ontwerp van het wetboek van 1867 heeft opgesteld, kwam krachtig in verzet tegen de ‘bespottelijk’ lage straf van den Franschen wetgever. ‘Degene - schreef hij - die eenen burger smaadt, die met kwaad inzicht eens anders eer of achting krenkt, verdient gewis eene ergere straf te ondergaan dan hij, die verzuimd heeft zijne schouw te vagen.’ Het tweede verschil tusschen de wetgeving van 1810 en het Belgische wetboek berust hierin, dat, luidens de eerste, de beleediging ongestraft moest blijven wanneer degene, die ze had uitgesproken, daartoe uitgetergd was gewordenGa naar voetnoot(1).
Wat ten eerste de zwaarte der straf betreft, kan de opmerking van den geleerden ontwerper zeer vernuftig zijn, - of zij even gegrond is, is eene andere vraag. Wilden wij ons er de moeite toe geven en vonden wij de redeneering afdoende, wij zouden in het Belgische strafwetboek, gelijk overigens in alle strafwetboeken, zeer ongelijke feiten kunnen aanduiden, tegen welke met gelijke straffen wordt bedreigd. Wat doet het ter zake? In de vaststelling der strafmiddelen hoeft men enkel te letten op dezer maatschappelijk nut. Is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het nu wel door de ondervinding bewezen, dat de straf der geldboet niet voldoende is om dengene te straffen, die eenen man schurk of eene vrouw lichtekooi heeft verweten, en vergtde verdediging der maatschappij dat voor dien plichtige de deuren der gevangenis worden opengesteld? Heeft men gewezen op klachten die, 't zij in België, 't zij in Frankrijk, 't zij in Nederland, zouden uigegaan zijn, 't zij van de rechters, gelast met de toepassing der wet, 't zij van andere met de rechtspleging vertrouwde personen, en waarbij verzwaring der straffen, in zake van scheldwoorden, zou gevraagd zijn geworden? GeenszinsGa naar voetnoot(1). Men heeft ingeroepen, dat zekere bijzondere beleedigingen, en wel namelijk de eerroovende aantijgingen, die begaan worden buiten de omstandigheden van openbaarheid en andere, zonder welke er geen wezenlijke eerroof bestaat, verdienden met gevangenzitting te worden gestraft. Wij willen hier in het onderzoek niet treden van de vraag, of eerroovende aantijgingen, wanneer zij, ten gevolge van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet bestaan der omstandigheden voorzien door art. 444 strafwb., slechts overtredingen van enkele policie uitmaken, waarlijk de straf der gevangenzitting verdienen. Wij zullen ons bepalen bij de opmerking dat, mocht die zienswijze gegrond zijn, niets gemakkelijker ware geweest dan er het voorwerp van een bijzonder wetsartikel van te maken. Doch omdat zekere bijzondere beleedigingen, voor welke men de gevangenisstraf noodzakelijk acht, door één en hetzelfde artikel als de eenvoudige scheld- of spotwoorden worden gestraft, aan alle zonder onderscheid de verzwaarde straf toe te passen, is eene doenwijze, welke wij noch redelijk, noch rechtvaardig kunnen noemen. Wij zeggen het zonder aarzelen: de Belgische wetgever heeft aan de beleedigende woorden een overdreven belang gehecht. Beschouwt men ze als storingen der openbare rust, men zal moeten toegeven dat ze onbeduidend zijn, - zoo onbeduidend ja, dat het Engelsche common law ze nooit onder de ‘hreaches of peace’ heeft gerekend, die strafrechtelijk verdienden vervolgd te worden. Alle eerkrenkende mondelingsche beleedigingen (slander), van het eenvoudigste scheldwoord af tot den ergsten laster toe, worden in Engeland beschouwd als civil injuries, die worden aanzien als krenkende slechts het privaat belang van de beleedigde partij, die dan ook maar eene burgerlijke actie tot schadevergoeding heeft. Alleen dan, wanneer de eerkwetsende woorden of beschuldigingen door het geschrift of den druk zijn verspreid geworden (libel), mag het feit als een breach of peace beschouwd worden, en heeft de beleedigde partij de keus tusschen de strafrechtelijke vervolging en de burgerlijke actie. Het is - men zal het bemerkt hebben - het stelsel van het Romeinsche recht, dat door eeuwenoude gebruiken in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Engelsche recht is bewaard gebleven. Wij denken niet, dat die praktijk, wier wijziging door niemand in Engeland zou voorgesteld worden, met onze zeden te verzoenen ware. Wegens het uitspreken van scheldwoorden eene burgerlijke actie gunnen, die gewoonlijk op eene onbeduidende schadevergoeding uitloopt of tegen onvermogenden zou moeten gericht worden, staat feitelijk gelijk met volslagene straffeloosheid; men voege daarbij dat het begrip der burgerlijke actie medebrengt, dat, om gegrond te zijn, het niet voldoende is dat de beleediging bewezen zij, maar dat daarenboven het bewijs eener geledene schade moet geleverd worden. Dat, in de opgewondenheid zijner gramschap u iemand een schurk, een ellendeling, een leugenaar noeme, uwe actie zal door den Engelschen rechter afgeslagen worden, indien gij het bewijs niet kunt leveren dat gij daardoor eene bijzondere schade, special damage, hebt geleden. Zoo, bij voorbeeld, indien eene vrouw voor eene lichtekooi wordt uitgescholden - een feit, dat ten onzent, niet met honderden, maar met duizenden voor de rechtbanken wordt aangeklaagd, - zij kan volgens de Engelsche rechtspraak deswege geene actie inspannen, tenzij zij kunne bewijzen dat zij dien ten gevolge belet is geworden een bepaald huwelijk te sluiten, of het vertrouwen van personen, met wie zij in handelsbetrekkingen was, heeft verloren of eenige andere wezenlijke, stoffelijke schade heeft geleden. Hetgeen wij noemen de ‘zedelijke schade’ is een begrip, dat voor zulke gevallen in het Engelsche recht onbekend is. Wij herhalen het, ofschoon zekere theoretische beschouwingen ten voordeele van zulk stelsel kunnen ingeroepen worden, wij aanzien het als al te strijdig met onze eigene begrippen van eer en van rechtvaardigheid, om er te kunnen op denken dien toestand ten onzent in te voeren. Maar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal toegelaten zijn uit de Engelsche praktijk eene gevolgtrekking af te leiden. Indien in Engeland in zeer groote mate het stelsel van het ‘vrij schelden’, eene bijna volslagene straffeloosheid voor de lichte beleedigingen bestaat, zonder dat ooit eene poging zij gedaan geworden om dien toestand te veranderen, - hetgeen wel moet bewijzen dat er uit dien toestand geene ergerlijke gevolgen spruiten, - hoe kan men dan de bewering volhouden, dat in België de eenvoudige geldboet niet volstaat, en het noodzakelijk is geweest de gevangenzitting in te voeren? Wij zeggen het met volle overtuiging: de bedreiging der gevangenzitting heeft sedert 1867 niet belet en zal in 't vervolg niet beletten dat er in België één enkel scheldwoord min worde uitgesproken dan indien die straf niet bestond. Deze straf is dus ondoelmatig en diensvolgens ten minste nutteloos, ja gevaarlijk. Want zij geeft aan zekere rechters, die voorstanders van eene strenge beteugeling zijn, te dikwijls de gelegenheid om spijtige, onherstelbare misbruiken te plegen.
Het tweede punt, waarin de wetgever van 1867 de strengheid der vorige wetgeving heeft vermeerderd, bestaat hierin, dat voortaan de uitterging geene reden van verschooning meer is; zij kan nog enkel als verzachtende omstandigheid gelden. Wij zullen maar dadelijk bekennen, dat het stelsel van den Belgischen wetgever ons alleen schijnt overeen te komen met de strengheid der rechtsbeginselen. Dat hij, die wordt aangerand door eenen woestaard, zich tegen dezen verdedige en de tegen hem gerichte gewelddaden met geweld afwere, is alleraannemelijkst en wij zijn zelfs geneigd te vinden, dat, in de praktijk, de verschooning der wettelijke verdediging in veel talrijkere gevallen zou moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangenomen worden, dan van wege onze rechtbanken het geval is. Doch is, in zake van daden van geweld, de wettelijke verdediging gerechtigd, zij kan niet gerechtvaardigd worden in zake van scheldwoorden. De wettelijke verdediging is immers niet het recht voor dengene die geslagen wordt om terug te slaan; het is enkel het recht om met gebruik van geweld, den aanrander te beletten van te slaan. Hoe kan men nu uitdenken, dat hij, die wordt uitgescholden, zijnen aanrander zal beletten voorts te schelden, bij middel van hetgeen wij zouden moeten noemen eene ‘tegen-uitschelding’? De verschooning der uitterging berust dus niet op hef beginsel der wettelijke verdediging. Overigens, ware het anders, waarom zou zij alleen hare toepassing in zake van scheldwoorden vinden? Men zou, om logisch te handelen, tevens moeten aannemen dat uitterging voor andere wanbedrijven, als b.v. het plegen van geweld, als verschooning zal gelden. Is het niet als toepassing van het beginsel der wettelijke verdediging, dat de verschooning der uitterging is aangenomen geworden, op grond van welken strafrechtelijken stelregel is het dan gebeurd? Wij aarzelen niet te zeggen dat hier geen welkdanige strafrechtelijke stelregel kan ingeroepen worden. De waarheid is, dat de verschooning der uitterging herkomstig is uit het Romeinsche recht, waar zij hare uitlegging vond in eene bijzondere theorie - degene der delicta privata - en dat zij door de nieuwere wetgevingen werd overgenomen als overeenstemmende met een zeer waar, diep in de menschelijke natuur wortelend gevoel, wiens streng rechtelijke waarde niet meer werd onderzocht. Oorspronkelijk was bij de Romeinen de injuria een delic- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tum privatum, aanleiding gevende niet tot strafrechtelijke vervolging, maar enkel tot eenen burgerlijken eisch (actio injuriarum). Die burgerlijke eisch had wel een zeker strafrechtelijk karakter, in dezen zin dat de beleediger tot eene geldboet werd verwezen, maar die geldboet werd uitgesproken uitsluitelijk ten voordeele van den klager en verbeeldde diensvolgens niet anders dan eene private schadevergoeding. Het is waar dat in lateren tijd eene lex Cornelia de injuriis eene strafrechtelijke vervolging instelde voor zekere injuriaeGa naar voetnoot(1). namelijk degene die bestonden in een pulsare, verberare of vi introire (L. 5 pr. D. 47 tit. 10) en slechts in het midden der vierde eeuw werd die wet op allerhande injuriae toepasselijk gemaakt. Doch zelfs die Lex Cornelia had het burgerlijk karakter der actio injuriarum niet afgeschaft; zij bepaalde zich met aan dien eisch een burgerlijk of een strafrechtelijk karakter te geven, naar keuze van den beleedigdeGa naar voetnoot(2). Het schijnt overigens dat de burgerlijke actie in feite de regel bleefGa naar voetnoot(3). Welnu, in het burgerlijke recht geldt de regel - die reeds door de Romeinsche wetten werd erkend - der schuldvergelijking (compensatio), krachtens welke, wanneer twee personen elkanders schuldenaren zijn, hunne wederzydsche schulden, tot beloop van de geringste, worden vernietigd. Hij die zijnen beleediger vooreerst heeft uitgetergd door eene injuria, kan zelf deswege door zijnen tegenstander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangeklaagd worden; beider eischen vervallen alzoo door toepassing van het beginsel der schuldvergelijking. Het uitsluitend burgerlijk karakter der actio injuriarum is, buiten de Engelsche wetgeving, door de nieuwe wetgevingen niet behouden geworden. Dit belet niet dat, in menige hedendaagsche wetgeving, de verschooning der uitterging nog immer teruggevonden wordt. Men verrechtvaardigt haar op grond van de gekende rechtsspreuk: parva delicta mutua compensatione tolluntur, - een stelregel, die alle rechtskundige waarde mist en enkel uit te leggen is door eene duistere herinnering aan de Romeinsche rechtspleging. Heeft de Belgische wetgever die rechtsspreuk opgeofferd, wij zien het tegendeel in Frankrijk, in Duitschland, in Italië, om niet meer van Nederland te spreken. In Frankrijk heeft niet alleen het strafwetboek van 1832 de bepaling van art. 471 11o van het wetboek van 1810 recht gehouden, maar nog onlangs bepaalde eene wet van 29-30 juli 1881 over de vrijheid der drukpers het volgende (art. 33 §2): ‘L'injure commise de la même manière envers les particuliers, lorsqu'elle n' aura pas été précédée de provocation, sera punie d'un emprisonnement de cinq jours à deux mois et d'une amende de 16 fr. à 300 fr. ou de l'une de ces deux peines seulement.’ Men merke overigens op dat, door deze wet, de verschooning der uitterging wordt aangenomen, zelfs voor de beleedigingen die openbaarlijk worden gepleegd, terwijl art. 471 van het strafwetboek ze slechts aanneemt voor de niet in 't openbaar gepleegde beleedigingen. De wet van 1881 heeft dus aan het beginsel eene nieuwe uitbreiding gegeven. Het strafwetboek van het Duitsche Rijk van 31 Mei 1870 zegt mede (art. 199): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wanneer een beleedigde persoon dadelijk de beleediging zal beantwoord hebben, zal de rechter de beide betichten of een onder hen mogen vrijspreken.’ Het zij hier opgemerkt dat deze schikking toepasselijk is op allerhande beleedigingen, ja zelfs de eerroof en laster, - hetgeen in de Fransche wetgeving het geval niet isGa naar voetnoot(1). Het Italiaansche strafwetboek van 20 November 1859 zegt van zijnen kant (art. 686): ‘Zijn plichtig aan overtreding: ... 3o Zij die, zonder daartoe uitgetergd te zijn geworden, iemand eene beleediging zullen aangedaan hebben, die niet begrepen is onder degene die als misdrijven en wanbedrijven worden gerekend, of die, zelfs uitgetergd zijnde, de palen der uitterging zullen overschrijden.’ Al zij nu ook eene bepaling van dien aard niet overeen te brengen met de strenge rechtskundige beginselen, zij komt, wij herhalen het, overeen met de menschelijke rechtvaardigheid. Hij, die wordt uitgescholden, wordt natuurlijk aangedreven om den aanval af te slaan en zulks even natuurlijk met de zelfde wapenen die tegen hem worden gebezigd. Volstrekt verbieden dat zulks gebeure is even goed als de menschelijke natuur te willen hervormen of den onredelijken eisch te stellen, dat iedereen eene genoegzaam ontwikkelde opvoeding zal genoten hebben om bekwaam te zijn met onomstootelijke, filosofische kalmte, alle eerkrenkende beleedigingen te aanhooren, zoolang het den aanrander belieft ze voort te zetten. Men weet nogtans wel dat het menschelijke geduld zijne palen heeft en dat bij eenieder die palen nader of verder zijn geplaatst, volgens het min of meer bloedrijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zenuwachtig of lymphatisch gestel, waarmede vrouw Natuur ons heeft begiftigd. Volstrekt verbieden dat men het initiatief eener beleediging neme is wel en redelijk; volstrekt verbieden op de beleediging te antwoorden is onredelijk, omdat het gelijk staat met het verbod der soms meest gewettigde gramschap en verontwaardiging. Het is eene poging der wet om zich boven de natuur te plaatsen en bij zulke poging moet onvermijdelijk de wet het onderspit delven. De wet, om rechtvaardig te zijn, moet den mensch nemen gelijk hij is, met zijne goede hoedanigheden en zijne zwakheden, en niet zooals hij zou moeten zijn: een volmaakt wezen. Daarom ook moet eene rechtvaardige wet, gelijk een rechtvaardige rechter, bij gelegenheid streng, maar ook bij gelegenheid verduldig en oogluikend kunnen zijn en den even gezonden als weinig rechtskundigen regel indachtig blijven: de minimis non curat praetor. Men zal ons toelaten hier de bemerking te maken dat, hetgeen den wetgever heel begrijpelijk noopt om, in deze zaken, wetten uit te vaardigen, die niet strooken, nu eens met de loutere rechtskundige beginselen, dan weder met de eischen der menschelijke natuur, grootendeels spruit uit het gemis aan eene meedoogende, waarlijk humane straf, - wij verstaan eene louter zedelijke plichtigverklaring. Wilde men er in toestemmen de strafwetten met een dergelijk tuchtigingsmiddel te begiftigen, wij vertrouwen, dat het den weg zou kunnen openen om de wetten in de gevallen, die wij bespreken, oprecht rechtvaardig te makenGa naar voetnoot(1).
Wij hebben eindelijk nog onder een ander oogpunt de Belgische wetgeving te beknibbelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ten alle tijde aangenomen geweest, dat, in zake van misdrijven, die bestaan in eene krenking der eer, de strafrechtelijke vervolgingen slechts gebeuren mochten op het uitdrukkelijk verzoek der beleedigde partij. Deze laatste is immers de beste rechter van hetgeen hare verdediging tegen de aangedane beleediging vereischt. In menig geval bestaat de beste verdediging in het misprijzen van den aanval, of in het doodzwijgen der omstandigheden, die tot den aanval aanleiding hebben gegeven. De aanvaller van kwade trouw zal het meer dan eens als een zegepraal beschouwen dat, dank der ingestelde vervolging, gerucht worde gemaakt rond eene eerroovende beschuldiging, die anders onopgemerkt ware gebleven. Vervolgingen van ambtswege, tegen wil en dank der beleedigde personen, laten gebeuren, ware dus eene praktijk die meer kwaad dan goed zou stichten en de wetgevers hebben het over 't algemeen altijd begrepen. Het beginsel, dat vervolgingen wegens eerroof, laster en beleedigingen slechts op aanklacht en met toestemming der beleedigde personen mogen worden ingesteld, werd in Frankrijk gehuldigd door de wet van 26 mei 1819 (art. 3 en 5), in Duitschland door het strafwetboek van 31 mei 1870 (art. 194), in Italië door het strafwetboek van 20 November 1859 (art. 586), in Spanje door het strafwetboek van 17 Juni 1870 (art. 482 §2), in Hongarije door het strafwetboek van 29 mei 1878 (art. 258). In Frankrijk echter is de vraag ontstaan of de wet van 26 mei 1819 even toepasselijk is op de beleedigingen die, onder toepassing vallende van art. 471 11o van het strafwetboek, slechts overtredingen van policie zijn, als op de beleedigingen, die wanbedrijven uitmaken. Het Fransche verbrekingshof, dat in 1856 de vraag in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkennenden zin had opgelostGa naar voetnoot(1), heeft later, in 1864, de tegenovergestelde leering aangenomenGa naar voetnoot(2), en het is ons niet bekend dat het sindsdien nog gelegenheid heeft gehad om de vraag wederom te onderzoeken. Men heeft zich algemeen bij de laatste rechtspraak van het Hof aangesloten; de twijfel, die een oogenblik in Frankrijk omtrent die vraag ontstond, is dan ook moeilijk te begrijpen in tegenwoordigheid van de algemeenheid der termen van de wet van 1819. In Frankrijk wordt dus heden, in alle gevallen zonder onderscheid, eene klacht der beleedigde partij vereischt, zelfs dan wanneer de beleediging in een enkel scheldwoord bestaat, dat als policieovertreding wordt gestraft. In België is, bij het stemmen van het strafwetboek van 1867, een nog al zonderling feit gebeurd. De Commissiën der kamer van Volksvertegenwoordigers en van het Senaat hadden, bij monde harer wederzijdsche verslaggevers, de heeren Lelièvre, Carlier en S. Pirmez, voorgesteld het bestaan eener klacht te eischen, opdat het openbaar ministerie zou kunnen vervolgen voor alle beleedigingen zonder onderscheid, 't zij deze overtredingen of wanbedrijven uitmaken. Dit stelsel werd echter in de wetgevende kamer bevochten - par des raisons peu sérieuses, zegt de heer HausGa naar voetnoot(3), en ook niet aangenomen. Het is te dier gelegenheid dat de heer Bara, minister van justicie, de woorden uitsprak, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij reeds hebben herdacht en welke wij ons veroorloven hier in hun geheel aan te halen: ‘Je comprends que lorsqu'il s'agit de diffamation ou de calomnie, on ne poursuive que sur la plainte de la personne offensée. Mais lorsqu'il s'agit d'injures, cela est différent. Deux ouvriers s'injurient dans un lieu public; est-il nécessaire que l'un d'eux aille porter plainte? Si on l'exige, il n'y aura pas de poursuite dans la plupart des cas, et il vaudrait presque autant supprimer la disposition contre l'injure. Et c'est dans l'intérét de l'éducation publique que l'on est souvent obligé de traduire devant la police correctionnelle des individus coutumiers du fait. On ne poursuit que lorsque l'injure a une certaine gravité; la police n'est pas à la recherche de la moindre injure pour la réprimer. Il n'y a pas d'inconvénient à laisser sur ce point le code tel qu'il existe et qu'il est pratiqué depuis longtemps.’ Wij hebben reeds protest aangeteekend legen de zonderlinge gedachte van de strafwet aan te wenden als opvoedkundig middel voor het volk. Er is overigens meer tegen dit stelsel in te brengen. ‘Twee werklieden schelden elkander uit in eene openbare plaats.’ Aldus veronderstelt de heer Bara en hij merkt op, dat, wordt er in dit geval eene klacht vereischt, men even goed de straffeloosheid kan uitspreken. Immers beide partijen hebben er belang bij geene klacht in te dienen. En nogtans is de openbare rust gestoord geworden, en is de maatschappij diensvolgens gerechtigd in het algemeen belang tusschen te komen. Hel is ons onmogelijk de gegrondheid dier redeneering aan te nemen. Dat twee werklieden, twee burgers of twee edellieden - om 't even - elkander in eene openbare plaats belasteren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de openbare orde zal nog meer gestoord zijn dan indien zij zich bepaalden elkander uit te schelden. En nogtans de wet komt niet tusschen, het openbaar ministerie blijft machteloos, zoolang er geene klacht wordt ingediend! Wie het meerdere begaat, blijft straffeloos; wie het mindere begaat, wordt, in dezelfde omstandigheden, vóor het gerecht gebracht en verwezen! Indien er een openbaar belang bij is, dat eene lichte, eene allerlichtste storing der openbare rust niet ongestraft blijve, er is ook een openbaar belang bij, dat de wet logisch blijve en de volksstem haar de beschuldiging niet kunne toeduwen, dat zij de groote plichtigen laat loopen om de kleinen te straffen. De critiek van den heer Bara treft meer dan het bijzonder door hem voorziene geval: het dringt verder op tot aan het beginsel zelf dat wil, dat, in zekere gevallen die de bijzondere eer der personen betreffen, het gerecht zich onthoudt zoolang de belanghebbenden zijne tusschenkomst niet verzoeken. Het gelde erge of geringe inbreuken op de eer, het openbaar belang blijft hetzelfde; de taak van den rechter moet dezelfde zijn. Men late ons toe, door een treffend voorbeeld te toonen tot welke onbegrijpelijke uitslagen men komt, wanneer men de logiek der wet opoffert. Eerroof, wanneer hij in het openbaar wordt bedreven, is een wanbedrijf, vallende onder toepassing van art. 443 en volgende. Dezelfde eerroovende beschuldiging, wanneer zij niet openbaarlijk wordt gezegd, maar in 't bijzonder aan éénen derden persoon, is maar eene overtreding, vallende onder toepassing van art. 562. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik beschuldig openbaarlijk, in tegenwoordigheid van honderd personen, A een bepaald voorwerp in gegevene omstandigheden te hebben gestolen, - zonder eene klacht van den aangeranden persoon kan ik niet worden vervolgd. Ik herhaal vertrouwelijk en letterlijk diezelfde beschuldiging in een bijzonder huis aan éénen persoon, - ik zal, zonder er eene klacht wordt behoefd, door het openbaar ministerie kunnen vervolgd worden! Wij durven vertrouwen dat, bij de stemming der wet, die gevolgen door niemand werden ontwaard; zij zouden immers voldoende zijn geweest om klaarblijkelijk te doen inzien, dat ten onrechte het openbaar belang hier is ingeroepen geworden om eenen regel te doen verwerpen, die door het gezond oordeel en het wel begrepen belang der burgers wordt aanbevolen. De noodzakelijkheid eener klacht van wege de beleedigde partij om de strafrechtelijke actie in gang te stellen; de gelijkstelling, onder dat opzicht, van de eenvoudige beleedigingen met den eerroof en den laster, is, in onze oogen, eene vereischte die zich zelve opdringt.
Dat nu de vraagstukken, welke met dit onderwerp in betrekking staan, geene kleinigheden mogen heeten, waaraan het zou kunnen schijnen dat wij een overdreven belang hebben gehecht, zal, gelooven wij, blijken uit de eenige cijfers, die volgen. Zij geven de getallen der betichten die, wegens enkele beleedigingen, vóór de rechtbanken van enkele policie hebben terechtgestaan, sedert 1861 tot en met 1880, het laatste jaar voor welk officiëele statistieken bestaan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men de statistiek der misdrijven raadpleegt, stelt men vast, dat, voor geen enkel misdrijf, de vermeerdering van het getal der vervolgingen zoo ras en in zulke ruime mate is aangegroeid als voor de beleedigingen. In 1861 stonden deswege 2927 betichten terecht voor onze policierechtbanken; in 1880 is dit cijfer geklommen tot 12102. Doch het is opmerkelijk dat het vooral sedert de afkondiging van het nieuw strafwetboek van 1867 is, dat de rasse vermenigvuldiging der vervolgingen begint. In 1867 was het getal nog van 4748, zijnde eene vermeerdering van 300 met het cijfer van 1866, van slechts 200 met datgene van 1862; het eerste jaar der toepassing van het nieuwe wetboek ziet men het cijfer op eens klimmen tot 6478, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't zij eene schielijke vermeerdering van 1740 vervolgingen. In vijf jaren tijd was het cijfer van 1867 bijna verdubbeld; het is heden verdriedubbeld! Wanneer men nu in aandacht neemt, dat, om reden der betrekkelijke geringheid van alle de in zake van beleedigingen uitgesprokene veroordeelingen, de vragen om genade bijzonder zeldzaam zijn en dat daarenboven de arme lieden, die het voorwerp van die veroordeelingen zijn, doorgaans weinig bij machte zijn om van invloedrijke personen eene ondersteuning in hunne vragen om genade te bekomen; dat eindelijk alle niet betaalde geldboeten zich oplossen in eene subsidiaire gevangenzitting, - zoo is het onmogelijk niet getroffen te worden door de betreurlijke gevolgen van eene wetgeving, die, zonder duidelijk bewezene noodzakelijkheid, op eene overdrevene wijze de armste klas der maatschappij treft, om redenen die in onmiddellijk verband staan met hare armoede en haar noodzakelijk gebrek aan opvoeding. J.-O. De Vigne. |
|