Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Boekbeoordeelingen.Das Nibelungenlied für das Deutsche Haus nach den besten Quellen bearbeitet von Emiel Engelmann. - Stuttgart, 1885. Verlag von Paul NeffGa naar voetnoot(1).Zoo vaak ik eene der zoogenoemde ‘volksuitgaven’ in handen krijg, die Noord- of Zuidnederlandsche uitgevers van enkele zeldzame monumenten onzer oude letterkunde bezorgd hebben, denk ik met een gevoel van leedwezen en nationalen naijver aan de ongeëvenaarde voortbrengselen, door den Franschen, Engelschen en vooral Duitschen boekhandel, in dit vak, opgeleverd. Men gelieve op te merken, dat ik door ‘volksuitgaven’ geenszins den herdruk bedoel van werkjes, in den trant der bekende, onoogelijke ‘blauwe boekjes’, die, eilaas! het schier eenige geestesvoedsel blijven uitmaken van den laagsten volksstand in onze gewesten; maar wel eene voor den beschaafden middelstand bestemde editie der hoofdgewrochten van deze of gene nationale letterkundige glorie. Waar is, op de Nederlandsche boekenmerkt, een Reinaert de Vos, een Walewein, eene Beatrys te vinden, die met de | |
[pagina 170]
| |
bekende édition populaire van Gautier's Chanson de RolandGa naar voetnoot(1), door Merson, Féiut en Zier met teekeningen opgeluisterd, zoowel wat de artistieke uitvoering als wat den geringen prijs betreft, kan vergeleken worden? De kleine, typographisch zeer onbeduidende uitgave, die de Schiedammer-uitgever Roelants van de Geyter's uitstekende bewerking van den Reinaerl, à 30 centen in het licht gaf, is peperduur, als men bedenkt, dat evengenoemde Chanson de Roland voor éénei frank verkrijgbaar is. Wat aan onze meeste Nederlandsche ‘volksboeken’ ontbreekt, - een artistiek en bevallig uiterlijk, - schenkt eene buitengewone waerde aan de proeven, die onze naburen in hetzelfde vak opleveren. Dat de ontoereikendheid van het Nederlandschlezend publiek eene voorname, wellicht de voornaamste oorzaak is van dit betreurenswaerdige verschijnsel, wil ik gereedelijk erkennen. Toch kan ik de meening niet verzwijgen, dat een deel der schuld aan den geringen ondernemingsgeest onzer uitgevers moet worden toegeweten. Mij schijnt het aan geenen twijfel onderhevig, dat een geïllustreerde herdruk van van Duyse's of de Geyter's Reinaert de Vos - een werk, dat dan toch uit één enkel boekdeel bestaat - door het publiek, dat nooit heeft opgehouden het meesterstuk van ‘Willem, die Madoc maakte’ lief te hebben, niet min gretig zou ontvangen worden als de talrijke geïllustreerde uitgaven, die jaar op jaar van Conscience's werken het licht zien. Bij inschrijving vooral zou, het is mijne stellige overtuiging, zulk eene onderneming volkomen slagen. ‘Boeken voor het huisgezin!’ vooral in Duitschland is deze rubriek ongemeen rijk. Geen uitgever boogt, m.a.w., op eene rijker of kostelijker verzameling, dan de Stuttgartsche Verläger Paul Nepf. Om van gcene zijner andere talrijke uitgaven, zelfs niet van eene bewerking der Gudrun te gewagen, wil ik in deze | |
[pagina 171]
| |
regelen de aandacht vestigen op het beroemde Nevelingenlied, waarvan, benevens die van Engelmann, ook nog eene voor de jeugd bestemde bewerking bij hem het licht zag. Engelmann's uitgave overtreft intusschen alles, wat ik ooit aan boeken voor de huiskamer te zien kreeg. Hier is alles vereenigd, wat maar eenigszins kan bijdragen tot bereiking van het echt nationale doel, dat uitgever en auteur zich ongetwijfeld stelden: het middeneeuwsche heldendicht, dat een zoo getrouw beeld oplevert van het aloude Duitsche volkskarakter, tot gemeengoed doen worden van het geheele hedendaagsche volk. Zeggen wij, alvorens het boek, als typographisch product te beschrijven, een woord van den inhoud. Het doel, een paar regels hooger omschreven, liet natuurlijk niet toe, den Nieuw-hoogduitschen tekst, zooals Dr Ludwig BraunfelsGa naar voetnoot(1) in de jaren veertig beproefde, bij middel van nota's en aanteekeningen, met de varianten uit een 28ta1 nog bestaande geheele of fragmentarische handschriften te verrijken. Dat hier zelfs geene spraak zijn kan van eene nauwkeurige wedergave van alle trekken, beelden en zetten van het origineel, springt elkeen in het oog, die weet, dat zeer veel, wat voor twaalfde- of dertiendeeeuwsche ooren niets kwetsends bevat, den negentiendeeuwschen lezer zeer lichtelijk kan ontstemmen. Met weglating van enkele, tegen ons huidig esthetisch of zedelijk gevoel aandruischende plaatsen, bestaat Engelmann's bewerking, evenals die van Junghaus, uit 38 avonturen, waarvan de indeeling - op eene enkele maal na - met die van laatstgenoemde overeenstemt. Aan het onderscheid der stof in twee partijen, resp. aan Krimhildes liefde en leed en Krimhildes wraak gewijd, hield Engelmann zich niet gebonden, evenweinig als aan de gebruikelijke bewerking der uitgebreide stof in strophen van 4 vaerzen, | |
[pagina 172]
| |
wat hem, evenals den geleerden Karl Bartsch, tegen den geest van het epos schijnt aan te druischen! Dat hij dan ook aan geen enkel vierde vaers den geijkten overtolligen voet behouden kon, dient wel niet meer opgemerkt. Ongemeene zorg werd door den auteur gewijd aan eene logische, den lezer gansch bevredigende afronding van elk avontuur in het bijzonder. Op de natuurlijkste wijze ontwikkelt zich de eene episode uit de andere, in zulker voege, dat de lezer eene hoogst duidelijke voorstelling van het geheele verhaal verkrijgt. Van de talrijke, lange beschrijvingen van feestelijkheden, reis- en krijgstochten, zalen en burchten, die het origineel vaak langdradig maken, behield Engelmann wijselijk slechts zooveel, als noodig was, om de harmonie en eenheid des epos' niet te krenken. Alleen de bouw van elk vaers in het bijzonder bevredigt ons niet in dezelfde maat, als bij het lezen van Simrock's en zelfs Junghaus' bewerking het geval was. Indien Engelmann met eenigszins grooter onbevangenheid, de groote en voordeelige vrijheden had weten te benuttigen, die de accentirender rhythmus oplevert, - ik bedoel voorslag, overloop, afwisselend aanwenden van dactylus, spondeus en trocheus in éenen en denzelfden regel, verplaatsen van den klemtoon bij den aanvang der vaerzen, enz., - zoo zou, naar het mij voorkomt, zijne bewerking er niet weinig vlugger, losser, vloeiender door geworden zijn. Veel belangrijks behelst de verhandeling over ‘Ursprung, Dichter und Bearbeiter des Nibelungerdiedes’, die achter het eigenlijke epos geplaatst is. Uit deze 33 zaakrijke bladzijden blijkt, voor wie het nog niet wist, dat in het betrekkelijk kort tijdbestek van honderd zeven en twintig jaar, die sedert Bodmer's ontdekking en eerste uitgave van het heldendicht (Zurich, 1757) verstreken zijn, in Duitschland eene Nibelungenliteratuur ontstaan is, die bij de aldaar zoo overvloedig voortwoekerende Dante-, Shakespeare- en Faustliteraturen, nog nauwelijks moet achterstaan. Interessant kan het zijn hier des schrijvers meening meê te | |
[pagina 173]
| |
deelen, als zou de sage der Nevelingen in de Xe eeuw, en wel onder de regeering van Otto den Groote, den vorm van een epos hebben aangenomen. Hij acht het als tot de mogelijkheden behoorende, dat althans fragmenten des Nevelingenlieds, in den wedstrijd voor Duitsche zangers, die in 962 te Pavia, aan Otto's hof, plaats greep, werden voorgedragen. Kan er nu uit de bewijsvoeringen, die Engelmann aan de handschriften des St Gallermonniks Ekkehard, aan de namen der bloedverwanten van keizer Otto zelven, ontleende, zooals hij zelf toegeeft, nog geen ‘positives Schluzsz’ getrokken worden, toch verdienen zijne opzoekingen, als die van eenen deskundige, alle onze aandacht. Eenige bladzijden verder zet de auteur, zich afvragende welke dichter het epos in het Middelhoogduitsch der XIIIe eeuw mag omgewerkt hebben, eene nieuwe hypothesis vooruit. Hem schijnt het eene uitgemaakte zaak, dat Marner, Konrad von Wurzburg, Klingsor, Heinrich von Ofterdingen, Walther von der Vogelweide, Rudolf von Hobenems, Chunrath, en de Prelaat von Göttweich, aan deze bewerking volkomen vreemd zijn gebleven. Met Zarncke, Vollmöller, Zupitza, Scherer en Willmanns, betwijfelt hij de meening, door Pfeiffer, Thausing en Bartsch vooruitgezet, als zou zekere Kürenberg, wiens naam in een veertienregelig fragment der XIVe eeuw vermeld wordt, de maker van het epos zijn. Hij vermoedt, op het spoor van den geleerden Johan von Müller, dat de beroemde Wolfram von Eschenbach ‘der grosse Unbekannte set’, en staaft dit zijn vermoeden op niet onvoorwaerdelijk te verwerpen gronden. Hij wijst op de groote overeenkomst, die daar bestaat, evenzeer tusschen den vaersbouw van Titurel en de Nibelungen, als tusschen het spraakgebruik van Parcival en dit laatste gewrocht; hij vergelijkt de beeldspraak uit Wolfram's Wachterlied met die uit Krimhildes droom, en wijst op de onmiskenbare overeenstemming, die enkele woorden, wendingen, ja geheele zinnen en zetten uit een drietal andere sagen, die men Wolfram met recht kan toeschrijven, eveneens met de Nibelungen opleveren. Zoodoende komt hij | |
[pagina 174]
| |
tot dit besluit, dat het waarschijnlijk is ‘dass die Handschrift B., die in St Gallen befindliche sogenannte Vulgata, eine (auf Burg Wildenberg) gefertigte Bearbeitunq des Liedes sein könnte, der Wolfram von Eschenbach nahe steht.’ Ten slotte worden niet min dan negen facsimile's, zijnde o.a. fragmenten van het Hohenems-Lassbergische Handschrift (C), - het St-Gallermanuscript (B), - het Hohenems-Münchensche Hs. (A), - de Prünn-Münchensche copij (D), en de te Weenen berustende Ambras-bewerking (d), benevens de eerste pagina van Bodmer's uitgave van Kriemhildes Rache (1757), ten beste gegeven. Verdient het Nibelungenlied als letterkundig gewrocht de warmste aanbeveling, als drukwerk kan het wedijveren met het keurigste en schoonste, dat in eenig land van Europa het licht ziet. De antiek-gothische letter lost zich keurig af op het fijngesatineerd en geluwgetint papier; elke pagina, in royaal 8o formaat, is omlijst - met een fijn rood filetje; meesterlijk gegraveerde illustraliën, naar opzettelijk voor het werk vervaerdigde teekeningen van Schnorr, Baur, Hübner, Bendemann, Rethel, Hoffmann, Neureuther en anderen uitgevoerd, zijn als kopstukken, boven elk Abenteuer, benuttigd; twee verschillende titelplaten van Hoffmann, waarvan een in rood en zwarten druk, en een aanzienlijk aantal in den tekst zelven aangebrachte platen, bleven nog onvermeld. Wat de artistieke waerde van het boek nog het meest verhoogt, is het zestal door de firma Albert, te München, puik uitgevoerde photogravuren, naar de alom bekende muurschilderingen van Schnorr in het Residenzschloss aldaar voorhanden. De Terugkomst van Siegfried uit den Saksenkrijg, de Moord door Hagen op Siegfried gepleegd, de Strijd tusschen de Nevelingen en de Hunnen in de brandende feestzaal, zijn ware meesterstukken. Niet alleen in elke Duitsche familiekamer, ook op de leestafel van allen beschaafden Nederlander, dienden wij dit overschoone boek, althans tijdelijk, tot onze eigen Reinaert in eeuen even kostbaren dos tot ons kome, eene eereplaats in te ruimen. | |
[pagina 175]
| |
Wij, Nederlanders, mogen het niet vergeten: hoewel slechts enkele Nederlandsche brokstukken van dit heldendicht bewaard zijn gebleven, is het Nibelungenlied niettemin een voortreffelijk deel van dien onwaerdeerbaren schat sagen en gewrochten, die ook óns, in gelijke maat bijna als onzen Duitschen naburen, als nationaal erfgoed gemeen is. In Zuid- en Noord-Nederland vooral, waar de Germaansche volksaard en -zeden op zulke onrustbarende wijze te loor gaan, doet de behoefte zich meer dan elders gevoelen, dat het zoo ras ontaardende geestesleven der familiën van den begoeden middelstand, in de lectuur der kloeke, opbeurende volkslegenden uit eenen ruwen, doch onverbasterden voortijd, de zóó noodige verkwikking en loutering vinden moge! Pol de Mont. 20 Maert, 85. | |
De Ruiter met het Rosse Paard, historische roman door mevrouw Quarlès. - 's Gravenhage, P. Rossing. 252 blz. in-80.Vóor eenige maanden stond mevrouw Quarlès bij mij goed aangeschreven; ik had namelijk van haar in het Nederlandsen Museum eene novelle aangetroffen, getiteld: Een Natuurkind, die mij bij de lezing vrij goed bevallen had. Er zat verbeeldingskracht en stijl in. Reeds minder dunk had ik van de schrijfster, toen zij optrad als ‘redactrice’ van het tijdschrift de 20e Eeuw. Ik weet niet, maar de vrouwen die zich gaan aanstellen als scheidsrechters in de dorre, veelzijdige en zoo moeilijk op te lossen politieke en sociale twistpunten, verliezen bij mij iets van het beminnelijke harer geaardheid. 't Komt mij voor als iets onnatuurlijks en verwaands bij haar, van zich in het onmetelijk worstelperk der wereld-hervormers te gaan wagen, waar zooveel teleurstellingen liggen te rapen; liever zag ik ze steeds overwinnen, en dat doen zij telkens, wanneer zij ons in den strijd der liefde hare betooverende handschoen toewerpen. Op letterkundig gebied zien wij dan ook liefst de vrouw de hartsaangelegenheden behandelen. | |
[pagina 176]
| |
Misschien wel zou Mevr. Quarlès in den Ruiter met het Rosse Paard, in weerwil van zijn ‘historisch uithangbord,’ de gelegenheid vinden om een lief figuurtje te teekenen, als dat van Boonebloesem uit een Natuurkind. Ik had bevonden dat zij beter uit de 19e, dan over de 20e eeuw meeklapt. Ik zou dus haar Ruiter lezen. Maar juist als ik de lezing zou aanvangen, brengt een literarische courant mij eene verbazende tijding. Mevr. Quarlès (zijn het misschien reeds 20-eeuwsche gebruiken?) heeft eenvoudig het werk van een Duitschen schrijver tot het hare gemaakt, het in een Nederlandsch pakje gehuld en het ding zoo, als eene oorspronkelijke vrucht van haren geest, in volle letters met haren naam onderteekend en in de wereld gezonden. Eene reden waarom wij van de lectuur van den Ruiter met het Rosse Paard hebben afgezien en ons bepalen bij de afkeuring der handelwijze van de schrijfster. W.R. | |
Arm Vlaanderen, door Teirlinck-Stijns. - 2 deelen in-8o. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete. 1884.In Arm Vlaanderen stelden de schrijvers zich ten doel een tafereel op te hangen van den strijd tusschen staatsschool en kerkschool, zooals de wet van 1879 dien deed uitbreken in de dorpen van Vlaanderen. Zij schilderen het lot van eenen openbaren onderwijzer van het oogenblik, dat hij naar de normaalschool gaat, tot dat, waarop ontelbare plagerijen en meedoogenlooze vervolging hem verplichten het dorp te verlaten, waar hij geboren en tot schoolmeester aangesteld werd. Een tendenz-roman dus, een die poogt de gewichtige gebeurtenis samen te vatten, welke ons politiek bestaan sedert vijf jaar overheerscht en die nog langen tijd het brandpunt zal blijven onzer politieke worstelingen. Er is in den strijd rond de staatsschool eene zijde, die bijzonder dramatisch is en waaruit klaar blijkt welken vreeselijken haat de klerikalen aan het onzijdig onderwijs gezworen hebben: het | |
[pagina 177]
| |
zijn de Vervolgingen, Welke de openbare onderwijzers te verduren hadden. Met koelen bloede werden die menschen, wier eenige schuld het was, dat zij hunnen plicht vervulden, door den dorpspastoor en zijne aanhangers, die zeer dikwijls de groote meerderheid der gemeente uitmaakten, op alle mogelijke wijzen gedwarsboomd en aangevallen; geene beleedigingen, geene baldadigheden, waaraan zij niet dagelijks blootstonden. Wanneer men nadenkt, dat de schoolmeester machteloos en alleen was te midden eener ruwe bevolking, die meende een heilig werk te verrichten met den teugel te vieren aan haren blinden haat, kan men zich verbeelden wat het lot dier nederige voorvechters der volksbeschaving moest zijn. De schrijvers hebben in een groepje personen dit groote duizendvoudige drama samengevat, zij hebben in de schildering van het lot van een der slachtoffers den toestand van heel Vlaanderen geschetst. Zij hebben een historischen roman geleverd van verheven strekking en hierbij een talent aan den dag gelegd, dat van hun jongste werk, niettegenstaande zijne vele gebreken, een zeer merkwaardig geheel maakt, getuigende van ongemeene scheppingskracht en van hooge verdiensten van inkleeding. Zij merken goed op, geven treffend weer en het gemak, waarmede zij eigenaardige personages en belangwekkend toestanden scheppen, is recht benijdbaar. Met al zijne zwakke zijden blijft hun roman een boek, dat staat buiten en boven het gemeene en genietbaar is in hooge mate. Beter zulke gewrochten met grove gebreken dan werken, waar niets te gispen, maar ook niets te prijzen valt. Tegen onbeduidendheid is geen kruid gewassen; van gebreken betert men zich, vooral wanneer de kern goed en de levenskrachten groot zijn. De gebreken zijn talrijk, zegden wij; zij woekeren in elk deel van het werk. In de optimmering van het verhaal is er evenveel overtollige als nuttige stof te pas gebracht. Geheel het huiselijk drama: de moord gepleegd door den oom, de schuld aangegaan door den vader, het geheimzinnige misdrijf van neef Jaak, hadde | |
[pagina 178]
| |
kunnen wegvallen, zonder iets aan de belangwekkendheid der hoofdgebeurtenis te schaden, en ten bate zelfs der duidelijkheid harer voorstelling. De band, waarmede dit melodrama vastgeknoopt is aan de moedergedachte van het boek, mist alle stevigheid. De onderwijzer Everaert zoekt heel het boek door het geheim te doorgronden, waaronder zijn vader en zijne beminde gebukt gaan; op het einde des werks ontdekt hij het raadselwoord, zonder dat deze opheldering eenigen invloed hoegenaamd op het lot van hem en van de zijnen oefent. Dit bijgaande drama draagt niets bij tot de ontknooping en op zich zelf is het onduidelijk; de spanning der aandacht, die het wil teweeg brengen, wordt niet voldoende bereikt en nog minder bevredigd door den afloop. Het hoofddrama zit eveneens weinig stevig ineen, de tendenz-strijd is niet warm, niet ernstig genoeg en kan dus de belangstelling niet wekken, welke de schrijvers er wilden voor gaande maken. De onderwijzer is een brave borst, maar met meer liefde dan wilskracht in het gemoed, met meer vrouwelijke teergevoeligheid dan mannelijke vastberadenheid. Zijne inzichten zijn edel, zijne daden onberispelijk; maar, waar de oorlog is uitgeborsten wil men, zoo niet een held, dan minstens iemand met de vuisten uit de mouwen. Die iemand is onze schoolmeester niet, hij weet in zich zelven noch bij anderen het weerstandsvermogen te vinden of te wekken, dat noodig ware om den kamp tusschen kerk en school vinnig en zijn afloop twijfelachtig te maken. Waar geen macht is, bestaat geen strijd, en zonder strijd geen drama. In zijne liefde gaat de held des verhaals even weinig manhaftig te werk als in zijnen haat. Hij bemint en wordt bemind, en weet zich niet toe te eigenen wat hem toekomt. Zoo wordt in het werk, zoowel het algemeen menschelijke, als het plaatselijke en tijdelijke drama ontzenuwd; de liefelijke idylle komt evenmin tot haar recht als de historische roman. En dit is niet de eenige zwakke zijde der ineenzetting. Het verhaal is te lang: niet alleen omdat het vele dingen mede ver- | |
[pagina 179]
| |
haalt, die hier van minder belang zijn, maar omdat het verscheiden malen hetzelfde verhaalt. Drie jaar brengt de toekomende onderwijzer op de normaalschool door, driemaal nagenoeg doet en ziet hij hetzelfde en driemaal ook wordt ditzelfde met een overvloed van bijzonderheden verhaalt. Keus en schildering der karakters hebben ontegenzeggelijk groote verdiensten, maar niet minder groote gebreken. Elke personage heeft een scherp uitgesproken manier van zeggen, van denken en doen, zij hebben tics, die tyrannisch over hen heerschen en die door hunne zonderlingheid den lezer ongeduldig maken. Het zijn zenuwachtige menschen, wier gezelschap zenuwachtig maakt. Meester Valcke kan geen tien woorden zeggen, of er moet een ‘dus’ en een ‘bijgevolg’ tusschen loopen; Rikje gebruikt niets anders dan verkleinwoorden; neef Jaak klopt zich altijd met een zakdoekje op den mond; oom Veyt moet in elken volzin laten hooren, dat hij zich zelven heeft geholpen; Dries heeft altijd een ruimen voorraad spreekwoorden en scherpen spot bij der hand en zoo zijn ze allen. En niet alleen zijn ze dit in de kleine, haast kinderachtige hebbelijkheden, welke de schrijvers hun toedichten, maar in geheel hun wezen. Het grootste deel der personages wandelt door de wereld als in een halven droom: zoo de vader van den onderwijzer en zijn neef Jaak, gebogen onder de geheimzinnige vrees van een ons ongekend verleden; Veyt, met de moord op het geweten, Stina en Everaert's moeder met hare godsdienstige dweeperij; de onderwijzer, die haakt naar veredeling van anderen en naar liefde voor zich zelven en niets bereikt; de oude pastor, die vrede en verdraagzaamheid predikt en evenmin iets uitvoert, en zoovele anderen nog. Een paar figuren, de booze Simon en het brave Nelleken, staan vaster op de beenen; maar hunne rollen zijn slechts van ondergeschikt belang. Arm Vlaanderen roept mij twee schrijvers te binnen: Virginie Loveling, wier In onze Vlaamsche Gewesten zoo merkelijk verschilt van het werk der heeren Teirlinck-Stijns, en Charles Dickens, wiens personages dikwijls veel overeenkomst | |
[pagina 180]
| |
hebben met de hunne. Mej. Loveling schetste ook den strijd van den onderwijzer tegen den priester; maar zij wist dien te doen voeren door weinige personen, de hoofdgedachte klaar en duidelijk voor te stellen, zonder verwikkeling van bijzaken en nevenfiguren. Zij leverde een kruimig en alleszins kunstig werk. In Dickens' romans vinden wij bij elken stap menschen, die behebt zijn met de eene of andere misdadige of bespottelijke neiging. De geniale schrijver laat met voorliefde zijn schelste licht vallen op het ongewone, het excentrieke van zijne figuren; in de rei zijner helden vindt men bij dozijnen menschen met ontredderde hersenen, nu eens diep schijnheilig, dan weer onverantwoordelijk door versuffing, overheerscht door eene vaste gedachte, door een aangeboren of aangewonnen neiging. Zij gaan door het leven met het oog hardnekkig op een enkel punt gericht en vreemd blijvende aan wie en wat er rechts en links ligt, gekromd in lichaam en geest door een overgeërfde of aangenomen plooi: eene wereld van half waanzinnigen gelijk. Iets dergelijks vinden wij in Arm Vlaanderen weer: met dit verschil, dat bij Dickens de hebbelijkheden of onhebbelijkheden zijner personages vaster met het onderwerp van zijn werk verbonden zijn, dat zij grooter invloed op den gang der gebeurtenissen hebben en op zich zelven van gewichtiger beteekenis zijn. De heeren Teirlinck-Stijns hebben wel eenig misbruik van sterk uitgesproken typen gemaakt, ze te kunstig nevens elkander geplaatst en ze geschapen om het genoegen van ze te scheppen. Meer matigheid, fijnere smaak in het aanwenden van den overvloed van trekken en bijzonderheden zou in dit onderdeel van hun werk evenzeer als in de overige hun groot, en wij herhalen het, hun zeer merkwaardig verhaal ten goede gekomen zijn. Zooals het daarvoor ons ligt, blijft het immer eene proef van ongemeenen aanleg en vindingskracht, en van een kunstvermogen, dat slechts loutering behoeft om werken voort te brengen van hooge en blijvende waarde. Max Rooses. |
|