Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Severo Torelli.
| |
[pagina 120]
| |
twintig jaar geleden, aan Spinola overgegeven om haar echtgenoot, die in zijne macht en in levensgevaar verkeerde, te redden. Hij is dus de zoon van den vreemden tiran, en zou door het volvoeren van zijn plan de moordenaar van zijn eigen vader worden. Nu ontstaat er in Severo's boezem een tweestrijd tusschen deze gevoelens: zijn plichtbesef, versterkt door den eed, en zijn afgrijzen om vadermoordenaar te worden. Deze strijd eindigt dusdanig, dat als Severo eindelijk, na lange vertwijfelingen, op het punt staat Spinola te doorsteken, zijne moeder, Dona Pia, hem plotseling in den weg treedt, eerst Spinola om het leven brengt en daarna zich zelve den dolk in het hart stoot. Op het laatste oogenblik smeekt zij Severo haar echtgenoot, Gian Battista, met het geheim onkundig te laten. Het is mijn voornemen niet mij bezig te houden met den letterkundigen vorm, waarin Coppée dezen tragischen strijd van den jongen edelman gestoken heeft, evenmin als met de letterkundige waarde der Nederlandsche overzetting des heeren van Hall; ik stel mij voor eenige critische en historische beschouwingen te leveren over het karakter der handelende personen en over het tijdperk en de plaats, waar de dichter zijn werk heeft doen spelen. | |
II.Wil men Severo's karakter en handelingen onder het juiste licht beschouwen, men verplaatse zich naar het einde der middeneeuwen in de Italiaansche republieken der Arnovlakte. Severo's handelwijze is het logische gevolg van zijn persoonlijken aanleg en de staatkundige tijdsomstandigheden, waarin hij opgroeide. Men sta dus eerst stil bij den politieken toestand van Noord-Italië ten tijde van het jaar 1494. | |
[pagina 121]
| |
Het laatste kwart der XVe eeuw was voor Italië's staatkundige geschiedenis van het hoogste gewicht geweest. De Noord-Italiaansche republieken, onderling naijverig op elkanders macht en voorspoed, leefden in openlijken strijd. In Milaan had Frans Sforza zich in 1450, ondanks den tegenstand van zijn leenheer, den Duitschen keizer Frederik III, tot hertog laten uitroepen, welke titel in 1476 op zijn kleinzoon, Johan Sforza, was overgegaan. In de republiek Florence, waereldberoemd door den hoogen trap van bloei, welken er de kunsten en wetenschappen bereikt hadden, oefende het geslacht der Medici een overwegenden invloed uit. Haar hoogtepunt had zij bereikt tijdens het leven van Lorenzo de Medici, die door het voeren van een weelderigen staat zich den eerenaam van ‘el Magnifico’ verwierf. Na diens dood, in 1492, was de macht van dit huis zoodanig in omvang toegenomen, dat zijn zoon, Pietro, het eerzuchtig plan dorst ontwerpen zich tot vorst te doen huldigen. Aan hare zijden bloeiden de machtige republieken Venetië en Genua, invloedrijk door hare uitgebreide handelsbetrekkingen, terwijl het zuidelijker gelegen koningrijk Napels, door zijne inwendige zwakheid, voorbestemd was als een der eerste offers te vallen voor de eerzuchtige buitenlandsche staatkunde van den Franschen monarch Karel VIII. In de rij der onafh ankelijke republieken had Pisa eenmaal ook eene eereplaats ingenomen, maar niet sterk genoeg om weerstand te bieden aan de toenemende macht van Florence, was zij, in het jaar 1406, door deze republiek onderworpen geworden. De eerste jaren van hare onderwerping waren voor Pisa niet de donkersten uit hare geschiedenis geweest. Florence had tot stadhouder over haar | |
[pagina 122]
| |
nieuw wingewest Gino Cappino benoemd, een rechtschapen en gematigd bevelhebber, die er naar streefde de algemeene ontevredenheid zoo min mogelijk voedsel te geven. Twee jaar later stelde zij zelfs Pisa aan Rome voor, ten einde daar het concilie te doen plaats vinden, dat eene beslissing zou geven aan het schisme in de katholieke kerk, tevens hopende door dezen maatregel den bewoners van Pisa eenig geldelijk voordeel te bezorgen, en de uitgeweken edelen tot terugkeer aan te moedigen. Haar bestuur droeg alle blijken van verdraagzaamheid en toegevendheid. Eene politieke gebeurtenis bracht, helaas! verandering in de verhouding tusschen onderworpenen en onderwerper. Deze ongelukkige omstandigheid was de revolutie van 1434. Florence had zelf zooveel van hare macht verloren, dat het onderscheid tusschen haar en de aan hare heerschappij onderworpen staten bijzonder gering was geworden. Wilde zij dus het oude overwicht blijven handhaven, dan was zij verplicht de macht harer wingewesten in verhouding tot de hare geheel of gedeeltelijk te fnuiken. Het noodlottig gevolg van een dergelijk staatkundig programma kon niet lang op zich laten wachten. Tot haar politieke leus verheven hebbende: ‘Il faut tenir Venise dans la sujétion par ses factions, et Pise par ses forteresses’, volgde zij den rechten weg, welken dit shyboleth haar aanwees. Te Pisa werden twee kasteelen gebouwd, die de geheele stad konden bestrijken, en de stadhouders - onverdraagzamer dan de eerste Florentijnsche bevelhebbers - zich veilig wanende in deze sterke burchten, knevelden het volk op allerlei wijzen. Maar deze kleine middelen voldeden weldra niet meer, en men moest zijn toevlucht tot krassere maatregelen nemen, om den weêrspannigen geest der Pisaneezen ten onder te brengen. Drukkende belastingen werden den bewoners opgelegd, | |
[pagina 123]
| |
terwijl zij bovendien van de bediening aller openbare ambten waren uitgesloten. Daarbij kwam, dat de te Pisa verblijf houdende Florentiners geene enkele geschikte gelegenheid voorbij lieten gaan om lucht te geven aan hun haat en minachting voor de onderworpen bevolking. Steeds kwamen de partijen scherper tegenover elkaèr te staan. Toch bleven de Pisaneezen hunner vaderlijke eigenschappen en overleveringen getrouw, met moeite de smaad eener vreemde overweldiging verkroppend. Vertoornd door den tegenstand, dien zij bleef ondervinden, nam Florence zich voor den Pisaneeschen trots voor goed te knakken, en Pisa der armoede prijs te geven door de bronnen van welvaart - landbouw en scheepvaart - geheel te stremmen. De Arno-delta, door hare natuurlijke ligging voortdurend aan overstroomingen blootgesteld en geene gemakkelijke uitwatering naar zee hebbende, was door de noeste vlijt van Pisa van een net kanalen voorzien, die het land tegen slaand, brak water beveiligde en voor den landbouw geschikt maakte. Landbouw en handel hadden in en rond Pisa een hoogen trap van ontwikkeling bereikt en vormden een rijke bron van inkomst der nijvere stad. Onder de heerschappij der Florentijnsche goeverneurs werden deze kanalen verwaarloosd, stinkend water verpestte de velden, kwaadaardige moeraskoortsen sleepten een groot gedeelte der bevolking ten grave, en de prachtige paleizen, eenmaal de roem van het welvarende Pisa, verrotten en scheurden door de groote vochtigheid, die de stad bijna onbewoonbaar maakte. En binnen weinige jaren was de landbouw volkomen gefnuikt. Maar ook als handelsstad was Pisa eene plaats van beteekenis. Zij had het eerst de Oostersche kunsten in de Westersche landen bekend gemaakt, | |
[pagina 124]
| |
en door hare uitgebreide betrekkingen met Constantinopel, Syrië en Afrika oefende hare vloot grooten invloed op den staatkundigen toestand der landen rond de Middenlandschezee uit. Ook hiertegen nam Florence belemmerende maatregelen; wetten werden uitgevaardigd, waarbij het den kooplieden van Pisa ten strengste verboden was handel te drijven in linnen en zijdestoffen, terwijl de groothandel, bij wijze van privilegie, alleen aan Florentijners gegund werd. Het onmiddellijke gevolg hiervan was, dat de eertijds bloeiende stad Pisa weldra ten prooi was van ellende en ontvolking. Zoo was het met Severo's vaderstad gesteld, toen de Fransche koning Karel VIII in het najaar van 1494 met een groot leger een inval deed in Noord-Italië. Met graagte greep Pisa de gelegenheid aan, welke haar door de overwinningen van het Fransche leger werd aangeboden, om door tusschenkomst eens vreemden monarchen zich van het Florentijnsche juk te bevrijden. Hierbij rekende zij op eene belofte van Karel VIII, haar eenmaal gedaan, om Pisa weder tot eene onafhankelijke republiek te doen verheffen. Er werd een gezantschap benoemd, aan wiens hoofd Simon Orlandi werd geplaatst, ten wienshuize dagelijks de ontevreden en beleedigde edellieden samenkwamen, en die door het spreken van vloeiend Fransch hiertoe de aangewezen persoon bleek te zijn. Het gezantschap begaf zich naar het hof der Medici, alwaar de Fransche koning verblijf hield en wist door Orlandi's overredingskracht Karel VIII te bewegen zijner oude gelofte gestand te doen. Zoodra was dit bericht niet te Pisa bekend geworden, of door alle straten klonken de kreten van ‘Leve de Vrijheid!’ en ‘Leve de Republiek!’ en de Florentijnsche leeuwen (Marzocchi), opgericht op poorten en openbare gebouwen, door het oproerige volk omver gehaald. | |
[pagina 125]
| |
Weldra brak de opstand ten volle uit, die tot de bevrijding van het vernederde Pisa leidde. Deze gebeurtenis vond plaats den 5en November, denzelfden dag, waarop deze stad ook eenmaal ten onder was gebrachtGa naar voetnoot(1). | |
III.Coppée heeft zijn drama doen plaats grijpen in de onstuimige dagen, welke den formeelen opstand voorafgingen. De volksgeest verkeerde reeds in gisting, en bemoedigd door de hoop op eene naderende bevrijding, sloeg hare ontevredenheid menigmaal in euvelmoed over. Ieder oogenblik werden te Pisa daden bekend, waarvan de aanleggers moeilijk te ontdekken waren, en waar duidelijk de toenemende stoutheid der onderworpen Pisaneezen uit sprak. Ambtenaren werden in de uitoefening hunner bedieningen op alle mogelijke wijzen gedwarsboomd, kooplieden toonden zich ongenegen den Florentijnschen onderdrukkers hunne waren te verkoopen, en door tal van andere euveldaden openbaarde zich in stilte de nog niet geknakte zucht naar onafhankelijkheid. In afwachting van den openbaren strijd, poogde de bevolking door alle middelen, welke in haar bereik lagen, het den overheerschers zoo lastig mogelijk in hunne machtuitoefening te maken. En tegenover dezen toenemenden tegenstand der vrijheidlievende Pisaneezen stelde de Florentijnsche goeverneur eene verdubbelde gestrengheid, eene grootere wreedheid in het straffen der schuldigen, eene koude onverbiddelijkheid in de handhaving der orde en wettelijke voorschriften. | |
[pagina 126]
| |
In deze doode stad, zonder handel, zonder nijverheid, zonder vreugdekreten, somber en verlaten door de meeste adellijke geslachten, wordt het drama geplaatst, in treurigheid en somberheid volkomen passende in eene dergelijke omgeving. De twee tegenover elkander staande machten, die de stad in beroering brengen, de nationale partij, de partij der vrijheid, en die der vreemde, wreede overheersching, worden door verschillende personen in dit drama vertegenwoordigd: de eerste door Gian Battista Severo, en zijn drie vrienden Renzo Riccardi, Ercole Balbo en Lippo Malatesta; en de tweede door den goeverneur Barnabo Spinola, de Hoofdman der Gerechtsdienaren en andere Florentijnsche krijgsknechten. En beide partijen laat de dichter in zoodanige omstandigheden optreden, dat haar streven, hare persoonlijke gevoelens en de waarde der beginselen welke zij voorstaan in het helderste daglicht worden gesteld. Uit de daden der eersten spreekt liefde voor vrijheid, een edel en rechtschapen hart, jeugdige moed en voortvarendheid, mildheid en zelfopoffering; uit die der tweede eene zwarte wreedheid, uitzuiging en kneveling der bevolking, ontucht, wellust en eene groote omkoopbaarheid. Juist door de in het oog springende tegenstelling, welke deze eigenschappen vormen, blinken de goeden te meer uit, terwijl de slechten des te donkerder uitkomen. Door Severo's adel van harte wekt Spinola's wreedheid te sterker onzen afschuw op, en door Spinola's omkoopbaarheid en ontucht treden Severo's rechtschapenheid en onkreukbare eerlijkheid te schooner naar den voorgrond. Het stellen der antithese in beider persoonlijkheden doet de omtrekken der figuren zich scherp afteekenen; Coppée heeft eene teekening van lichte kleuren tegen een donkeren achtergrond geplaatst om haar meer reliëf te geven. | |
[pagina 127]
| |
Vele tusschentoonecltjes heeft de dichter door het drama heên gevlochten, waarin hij de oorzaken duidelijk uiteenzet, die, nevens de groote drijfveer van het drama, de personen gevoerd hebben te handelen in den door hem aangewezen zin. In het eerste bedrijf vinden we reeds een dergelijk tafereeltje ingelascht: Als Severo's vrienden, de drie jeugdige edellieden, op een der pleinen van Pisa zich staan te onderhouden, zien zij in de verte eene volksmenigte naderen. De hoofdman der gerechtsdienaren is door mannen en vrouwen uit het volk omringd; hij wordt gevolgd door twee dienaren, die een gevangene met zich voeren. Bij de jongelieden gekomen, hooren dezen de stem der vrouw van den gevangene. Zij smeekt den hoofdman haren echtgenoot in vrijheid te stellen, daar het zijne schuld niet is, dat hij zijne belasting niet heeft kunnen betalen. De verdiensten waren in den laatsten tijd zoo slecht, op wijn en zout, op alle eetwaren is belasting gelegd, en te huis heeft zij vier jonge kinderen, die van het geringe inkomen van hun vader leven moeten. Wordt hij naar de gevangenis gevoerd, dan staat hun de ellende voor de deur! Zij smeekt hem los te laten; later zal hij het geld wel geven... zoodra hij werk heeft... Maar met een: ‘Terug! 'k word ongeduldigGa naar voetnoot(1)’ wijst de hoofdman haar af. De jonge edellieden ontsteken in toorn, nu het hun ineens weêr voor oogen komt hoe het volk door de Florentijners onderdrukt wordt. Een van hen, Ercole, treedt snel naar voren en vraagt: Hoeveel is de arme vrouw u schuldig? En daarop betaalt hij de verschuldigde twee dukaten. Maar hij is zijne woede niet meer meester en | |
[pagina 128]
| |
dreigend op den hoofdman toetredend, roept hij hem toe: ‘En nu, lakei van den tiran,
Van hier terstond! Of 'k zal je breeden rug gaan meten,
En zien of die zoo hard soms is als je geweten.
Een stok!Ga naar voetnoot(1)’
Gelukkig schieten zijne vrienden op deze woorden hem ter hulp, anders hadde hij zeker zijne onvoorzichtigheid in de gevangenis moeten boeten. De goeverneur straft streng alle beleedigingen der openbare macht aangedaan. Zij maken zijne verontschuldiging, zeggende dat hij een vreemdeling is en eerst sinds kort te Pisa verblijf houdt, en bedaren den ontstemden hoofdman door hem eenige goudstukken in de hand te stoppen, waarop Ercole, dit ziende, uitroept: Is 't reeds zoover met ons? Dit tooneeltje, met meesterlijk overleg door Coppée in het begin van het 1e bedrijf geplaatst, geeft ons dadelijk een juist overzicht van den inwendigen toestand der stad. Onmiddellijk ontwaren wij drie verschillende elementen: eene onderdrukte bevolking, gekneveld en door belastingen uitgezogen; een jeugdige adel, blakend voor rechtschapenheid en vrijheid; en een wreede overweldiger, norsch en even omkoopbaar als de hooge machthebbers. De antithese is dadelijk gesteld. Het geldt ook hier: zoo de meester, zoo de knecht. Is de hoofdman der gerechtsdienaren wreed en omkoopbaar, de Florentijnsche goeverneur, Barnabo Spinola, behoeft gewis niet voor hem onder te doen. Met schelle kleuren schildert de dichter ons een tooneel tusschen den bevelhebber en het volk, onmiddellijk volgende op het voorgaande, waarin, na den hoofdman, ook de goeverneur aan de kaak wordt gesteld. | |
[pagina 129]
| |
Dezelfde drie edellieden staan met den jongen goudsmid Sandrino over het leveren van wapenen te spreken, als zij in de verte weêr een volksoploop zien naderen. Een page gaat vooruit en duwt het volk ter zijde, roepende: ‘Plaats voor den goeverneur! Op zij, gespuis! maakt plaats!’ En te midden der woelende menigte nadert Spinola, prachtig gekleed, door krijgsknechten omgeven, aan den arm der schoone Portia, zijne bijzit. Nieuwsgierig treden de jongelieden naderbij om te zien wat het doel van Spinola's tocht mag zijn. Hij houdt stil voor Sandrino's winkel en beveelt den knaap tot hem te komen. In snoevende bewoordingen, zijn eigen lof en dien zijner maîtresse verkondigende, zegt hij gehoord te hebben van Sandrino's vaardigheid in het drijven en graveeren van goud en zilver; daarom wil hij hem een ring koopen voor Portia en een schoonen dolk voor zich zelven. Voorwendende gekomen te zijn voor het edele doel om de kunst en den kunstenaar te beschermen, verraadt hij op het einde van zijn aanspraak de ware drijfveer zijner komst. Hoogmoedig zegt hij tot den jeugdigen goudsmid: Gij hebt een zuster, die zeer mooi moet zijn, niet waar?
Geen sombre blikken - dat staat slecht voor jonge knapen,
Toon mij het zusjen en verkoop mij fluks een wapenGa naar voetnoot(1).
Sandrino, den onderdrukker van zijn vaderstad hatend, en ziende met welke bedoelingen hij hem op komt zoeken, weigert, ofschoon hij aan den goeverneur iets verdienen kan, Spinola eenig voorwerp te verkoopen. De eer van Pisa en die zijner zuster gelden bij hem hooger dan eenig geldelijk voordeel. En op de aanmerking van den goeverneur, dat zijn winkel toch vol voorwerpen is, antwoordt hij, dat deze | |
[pagina 130]
| |
allen verkocht of besteld zijn. Spinola, die de bedoeling van 's jongelings weigering begrepen heeft, en de drie edellieden reeds naar het gevest hunner degens zag grijpen, wendt zich woedend naar de krijgsknechten, bevelende Sandrino gevangen te nemen. Gelukkig treedt echter Portia tusschenbeide, die, voorgevende jaloersch te zijn over Spinola's vraag om de zuster van den jeugdigen goudsmid te zien, hem met haar ongenade dreigt, en eindelijk weet te bewerkstelligen, dat Sandrino de vrijheid wordt gelaten. Vertoornd verlaat de goeverneur de openbare plaats, nadat hij eerst nog de edellieden met zijn wraak heeft bedreigd. Ook hierin legt Coppée het karakter bloot der verschillende personen van zijn drama. Spinola leeren wij kennen als een geweldenaar, van het ergste soort, een tiran, die zich geheel door zijne hartstochten en eigenbelang laat leiden; wien vrouwendeugd en eerbaarheid geen eerbied kunnen inboezemen. Van moord en verkrachting maakt hij geene gewetenszaken. Een los daarheên geworpen woord is voor hem reden genoeg om zonder vorm van proces en zonder aanzien des persoons iedereen te doen gevangen nemen en strenge straffen op te leggen. Woesteling en wreedaard van top tot teen, moet alles voor zijn wil buigen, staat niets zijnen eerzuchtigen planen in den weg. Hij veracht de onderworpen Pisaneezen en doet hoog zijne Florentijnsche afkomst klinken. Hij snoeft er op een vriend te zijn van Lorenzo el Magnifico, en, het voorbeeld van dezen beschermer van kunsten en wetenschappen willende volgen, doet hij voorkomen alsof hij de ware Mecaenas van Pisa is. Met opgezette borst, hoovaardig uiterlijk en in snoevende bewoordingen laat hij zich aldus uit: | |
[pagina 131]
| |
Ik kom hier henen met de schoonheidGa naar voetnoot(1) tot geleide;
lien Florentijn beschermt den kunstnaar t' allen tijde.
Die logge lomperts hier, het is genoeg bekend,
Begrijpen niets van kunst. Wis hebben ze u miskend.
't Zijn kramers, die alleen op wat zij wel verdienden
De blikken richten. Ik behoorde tot de vrienden.
Des grooten Medicis, en goud geef 'k voor uw waarGa naar voetnoot(2).
Het burgerschap van Pisa heeft voor hem geene waarde, een bewoner van Pisa is in zijn oog slechts een logge lompert, tuk op geldbejag; een Florentijn alleen is mensch; die weet wat schoon en goed is, beschermt kunsten en wetenschappen, alle bewoners der Arno-vlakte in de schaduw stellend. Met genoegen grijpt hij iedere gelegenheid aan om zijne afkomst hoog te doen klinken; zoo hoopt hij zijne ondergeschikten te verblinden. Terwijl de uitgezogen bevolking van Pisa aan ellende en armoede ten prooi is, baadt hij zich met zijne bijzit in weelde en overvloed. De ruwe krijgsman gaat gekleed in schitterende gewaden en vermaakt zich, onbekommerd over den dag van morgen, op maaltijden en feesten. Toch weet hij, dat het terrein hetwelk hij bewandelt vol hinderlagen is, ieder oogenblik vreest hij aanslagen op zijn leven, of staat hij duizend angsten uit, door zijne spijzen of dranken vergiftigd te worden. In het openbaar doet hij zich door twee rijen hellebardiers beschermen, zijne spijzen worden eerst geproefd, voordat men ze hem voorzet, en hij drinkt uit glazen die springen als er vergiftigd vocht in geschonken wordt. Zijne maîtresse Portia doet hij groote geschenken in goud, en laat haar portret door den beroemden meester Leonardo da Vinci schilderen. Zich zelven | |
[pagina 132]
| |
ontzegt hij niets, terwijl hij leeft ten koste eener verarmde en machtelooze bevolking. Toch sluimeren in hem nog eenige menschelijke eigenschappen. Voor zijn zoon SeveroGa naar voetnoot(1) koestert hij nog eene soort van liefde, en zoodra deze in levensgevaar verkeert, treedt hij op om hem uit de moeilijkheden te helpen. Door zelfopoffering en een te ver gedreven adel des harten wordt zijn zoon bijna het slachtoffer van eene volksberoering. Op zekeren nacht zijn namelijk de Florentijnsche leeuwen, geplaatst op poorten en openbare gebouwen, door de hand eens stoutmoedigen beschreven geworden met de volgende vervloeking der vreemde overheersching: Dood aan Spinola! De goeverneur, vertoornd over deze schending van den eerbied der openbare macht, laat tevergeefs naar de schuldigen zoeken. Daar zijne pogingen niet gelukken en toch de bevolking tot aanwijzing der daders willende nopen, kiest hij tien gijzelaars, die hij dreigt den volgenden dag om het leven te zullen brengen zoo de schuldige zich niet komt aanmelden. Severo, die Spinola's bedreiging in het openbaar verneemt en medelijden hebbende met het lot der arme gijzelaars en tevens hopende, door zich zelf als de schuldige aan te melden, op eene geschikte wijze te ontsnappen aan het noodlot, dat hem boven het hoofd hangt, nml.: genoodzaakt te zijn Spinola, zijn eigen vader, om het leven te moeten brengen, treedt op den goeverneur toe en klaagt zich als de dader aan. Spinola, deze zelfbeschuldiging zijns zoons vernemende, ontstelt in het eerste oogenblik, maar doorziet weldra zijn ware plan. Snel gaat hij op hem af, voert hem ter zijde en zegt zijn voornemen geheel te doorgronden; hij weet, dat Severo | |
[pagina 133]
| |
's nachts zijne woning niet heeft verlaten en dus de schennis niet gepleegd kan hebben. Hij wil echter deze zelfopoffering van zijn zoon niet aannemen; hij heeft hem nog te lief, om hem op het schavot te doen omkomen; hij zal hem redden tegen zijn eigen wil in. Hij neemt dan ook zijne zelfbeschuldiging niet aan en Severo is verplicht hierin te berusten. In dit tooneel ontdekt men in Spinola's karakter een zweem van menschelijke gevoelens; dit is een van de lichtzijden dezer sombere figuur. Aan deze goede eigenschap voegt hij er nog eene, namelijk die van moedig krijgsman. Als in het laatste bedrijfGa naar voetnoot(1) Spinola het ontvluchten onmogelijk is gemaakt, terwijl hem na eenige oogenblikken den dood wacht, en zijn zoon, Severo, hem zijn zegelring verzoekt om dien aan zijne vrienden te geven, die buiten op dit teeken wachten om de stad in te snellen en het sein tot den opstand te geven, terwijl hij hem dan in het kleed eens dienaars zal laten ontkomen, hen wijsmakende Spinola's lijk in de Arno te hebben geworpen - geeft de goeverneur dit antwoord aan zijn zoon: Als lafaard vliên, de stad prijs geven aan dat volk,
Ik Spinola!... Dat nooit!... Welaan, ik wacht uw dolkGa naar voetnoot(2).
en met het uitspreken dezer woorden weet hij zijn eigen doodvonnis te bezegelen. Maar dit schrikt hem niet af; te dikwijls reeds heeft hij den dood onder de oogen gezien om ze nu nog op het laatste oogenblik te vreezen, vooral wanneer hij zijn leven koopen moet met eene daad eenen krijgsman onwaardig. En met dezen trek is Spinola's karakter volteekend. Coppée stelt hem niet geheel als een wild beest voor, | |
[pagina 134]
| |
zijn slechte eigenschappen blijven de overhand behouden, maar zijne vaderliefde en zijn krijgsmansmoed werpen toch nog eenig gunstig licht op zijne sombere persoonlijkheid. Met wegcijfering dezer eigenschappen wordt hij ons geschilderd als de Alva der Arno-vlakte. Tegelijk met den pleger van al het onheil in Severo's vaderstad, teekent de dichter ons den treurigen toestand waarin die stad door zijn toedoen geraakt is. Onder zijn bestuur is Pisa aan de afgunst en vergruizing prijsgegeven, waarvan in het vorige hoofdstuk melding werd gemaakt. Spinola behoort tot een dier stadhouders, die het zich ten taak hadden gesteld het volk onder belastingen te doen bukken, haar kanalenstelsel onbruikbaar te maken en door belemmerende bepalingen den handel te fnuiken - tijdens zijn wanbeheer is de stad door vele adellijke families verlaten geworden, hebben de straten een doodsch en verlaten voorkomen gekregen, werd de groote haven tot een stille schepenlooze ruimte gemaakt, zag het volkvan den akkerbouw af en werd de verarmde bevolking bovendien door kwaadaardige moeraskoortsen bij menigten ten grave gesleept. Coppée laat een zijner personen den treurigen staat van Pisa beschrijven. Hiertoe heeft hij den ouden Gian Battista uitgekozen, den grijsaard, die zijne geboorteplaats onder betere omstandigheden heeft gekend en wien daarom den vervallen toestand nog meer in het oog springt. De oude Gian Battista heeft voor eenige oogenblikken zijn leven van afzondering verlaten en aan den arm van zijn jeugdigen Severo eene wandeling door de stad gemaakt. Terneêrgeslagen is hij van dezen tocht teruggekeerd, en lucht zijn innig verdriet in de volgende verzuchtingen: Toen 'k uitging, wat heeft 't eerst mij pijnlijk hier verrast?
De ellende van een volk in lompen; zelfs geen mast
| |
[pagina 135]
| |
Ziet me in de haven; 't gras groeit welig om de steenen.
Zie al die aadlijke paleizen om u henen:
Gescheurd is 't wapenschild - hun eignaars zijn verjaagd -
Een stad der dooden is 't, waar stil de worm aan knaagt.
En overal de leeuw, 't symbool der Florentijnen,
In marmer pralend op onze openbare pleinenGa naar voetnoot(1).
Schilderend in woorden heeft Coppée Pisa's kwijnenden staat teruggegeven, en de sombere indruk, van het voor onze oogen gebrachte, houdt gelijken tred met de somberheid van het geheele drama. De lijst is in harmonie met het daarin gevatte schilderij; eeuw, plaats en omgeving hebben de handelende personen gevoerd tot het spelen der jammerlijke tragedie, waarin zij na een kort tijdsverloop gewikkeld worden. Eerst is het terrein verkend, opdat de handelingen der personen ons geene verrassingen kunnen bereiden. Wij hebben wel voor oogen te houden, dat wij met Spinola leven in het jaar 1494, dus op het einde eener eeuw, welke zich kenmerkt door een ruw, woest geslacht van krijgslieden, in een tijd, dat het beginsel der gelijkheid van alle menschen voor de wet nog nergens ingang had gevonden, en dat de eerbied voor het zwakke geslacht wel hier en daar als een kunstmatig gekweekte vorm, hetzij uit mode, hetzij als een hevig reactie-verschijnsel gehuldigd werd, maar nog verre was van algemeen in de zeden en gewoonten der volkeren te zijn doorgedrongen. De zedelooze toestanden, ons in den persoon van Spinola geschilderd, zijn geen op zich zelf staande verschijnselen, zijn geen toestanden, die uitsluitend in de Noord-Italiaansche steden werden aangetroffen. Slaat men den blik op de omrin- | |
[pagina 136]
| |
gende landen, dan zal men spoedig overtuigd zijn, dat Spinola's handelwijze tegenover Dona Pia niet misplaatst was in eene eeuw, waarin ruwheid en onbeschaafdheid nog tot de meest gewone eigenschappen der hoogstgeplaatste personen behoorden. Eén, en zelfs anderhalve eeuw later, hadden er aan het Engelsch hof van Elisabeth en aan het Fransche van Lodewyk XIV voorvallen plaats, die ons in stomme verbazing brengen over zooveel ruwheid en zedeloosheidGa naar voetnoot(1). Is het dan te verwonderen, dat eene verhouding als er tusschen Spinola en Dona Pia bestond, mogelijk was, en in het leven geroepen kon worden op het einde der XVe eeuw? Hierbij komt, dat het juk van ruwe onderdrukking en bandelooze wreedheid ook geen wanverhouding uitsluitend in de Italiaansche maatschappij van dien tijd was, maar dat een dergelijke vernederende staat als waaronder Pisa gebukt ging, slechts eene copie was van hetgeen in andere, zoogenaamd meer beschaafde landen op uitgebreider schaal plaats greep. De toestand der Nederlandsche gewesten, honderd en honderd-vijftig jaren later, tijdens het schrikbewind van den Spaanschen landvoogd Alva, behoeft niet onder te doen voor dien, waarin Pisa ten jare 1494 verkeerde. Spinola en Alva geven elkander in wreedheid en ruwe onderdrukking van het volk, dat onder hun beheersching is gesteld, niets toe. Zij behoeven zich voor elkander niet te schamen; zij trekken aan één lijn. Het is dus duidelijk, dat de Fransche dichter niet in de middeneeuwsche geschiedenis heeft rondgewoeld om hier of daar uit een bijna vergeten hoek eenige sombere jaren van een volksbestaan te voorschijn te brengen, maar dat hij om eene | |
[pagina 137]
| |
geschikte lijst voor zijn treurig drama te vinden, waar hij zich ook de plaats der handeling gekozen had, steeds het doel, hetwelk hij beoogde, bereikt zou hebben. Wat nog sterker is: het drama op zich zelve, de dramatische verwikkeling vloeit voort uit, is een uitspruitsel van de politieke en maatschappelijke omstandigheden, welke het tot omlijsting dienen. | |
IV.Is den Florentijnschen goeverneur een handelende rol in Coppée's drama toebedeeld, de oude edelman Gian Battista Torelli is gedoemd slechts die van lijdende partij te spelen. Is Spinola de stichter van het onheil, Gian Battista is degeen om wiens hoofd de stormen woeden. Hij komt in het geheele drama slechts op den tweeden grond en zou uit dien hoofde op eene nauwkeurige bestudeering minder aanspraak kunnen maken, ware de invloed, dien zijne persoonlijkheid, dien zijn karakter op Severo's handel- en denkwijze uitoefent, niet van zooveel gewicht, dat hij onmogelijk overgeslagen mag worden zoo wij geheel tot de drijfveeren der tragedie wenschen door te dringen. Bovendien leeren wij in den loop van het drama, uit de verschillende samenspraken, zijne geheele geschiedenis kennen, en zoowel wat ons zijn verleden te aanschouwen geeft, als wat ons het drama zelve openbaart, brengt zoo een sympathieken persoon ons voor oogen, dat eene nauwkeurige bestudeering van deze figuur als een werk der liefde beschouwd mag worden. De stille, sombere grijsaard, met zijn langen, witten baard, verhaalt zelf de voornaamste gebeurtenissen zijner jeugd. Ware hij ons op jongeren leeftijd voorgesteld geworden, wij hadden in hem dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden, waardoor later een Severo zoû uitblinken. Zijn jeug- | |
[pagina 138]
| |
dige en mannelijke leeftijd viel ook reeds samen met de Florentijnsche overheersching zijner vaderstad. Vrijheidslievend en voortvarend, blaakte hij van ijver en heilige voornemens om Pisa nog eenmaal van het drukkende juk te verlossen. Warm bruischte het bloed hem door de aderen, snel steeg het hem naar het hoofd, even snel als zijne hand naar het gevest van zijn degen greep. Zijne jeugdige onbezonnenheid speelde zijn gedwongen rust menigmaal vreemde parten. Hij was een telg uit een der echt Pisaansche adellijke geslachten, wier geschiedenis de trots hunner geboortestad was, wier stoutmoedigheid de Arno-vlakte met den klank van hun doorluchtigen naam had vervuld, en door wier samenwerking de republiek Pisa hare onafhankelijkheid had weten te bewaren, een geslacht van Italiaansche Wassenaers of Amstels. Met moeite verkropten zij de vreemde overheersching, waaronder zij gebukt gingen; bedekte tegenwerking der openbare macht en samenzweringen tegen den Florentijnschen tiran waren de wapenen waar zij mede strijden konden. Ontevreden over een dergelijken kamp, waartegen zijne loyale, adellijke gevoelens in opstand kwamen, had hij reeds den rijpen, mannelijken leeftijd bereikt, toen er eene gebeurtenis plaats greep, welke eenen geheelen ommekeer in zijne levenswijze moest komen brengen. Op zekeren dag bij het uitgaan der mis, ontmoette hij een jong meisje, en, bekoord door haar teederen blik, bleef hij staan om haar het wijwater aan te bieden. Dat jonge meisje was Dona Pia. Gian Battista kennis met haar gemaakt hebbende, wist zijn waren rang te verbergen, zich voor te doen als een van gelijken rang, en niettegenstaande zijne grijzende haren haar hart te winnen. Ofschoon het standsverschil - nog te sterker in de XVe eeuw - een kloof tusschen hen groef, hadden zij moedig allen hinder- | |
[pagina 139]
| |
palen het hoofd geboden, en was de reeds bejaarde edelman met het burgermeisje in den echt getreden. Hun huwelijksgeluk had echter niet lang mogen duren. Gian Battista, zijne oude voornemens niet opgegeven hebbende, had zich weêr met eenige edellieden in eene samenzwering gewikkeld, die de gouverneur echter ter oore was gekomen. Onmiddellijk waren de samenzweerders gevangen genomen en veroordeeld binnen den kortst mogelijken tijd hunne stoutmoedigheid op het schavot te boeten. Een smadelijke dood wachtte hem dus. Gelukkig was zijne jonge schoone echtgenoote ter zijner hulpe komen opdagen; zij was den goeverneur te voet gevallen en had hem genade voor haar echtgenoot gesmeekt. Men weet welk schandelijk voorstel Spinola haar dorst voorslaan, en ook hoe zij, wetende dat zij door dit voorstel aan te nemen alleen zijn leven redden kon, in den eisch van den goeverneur bewilligd had. Gian Battista was nooit te weten gekomen tot welken losprijs zijne gade hem het leven gekocht had, en op het schavot, toen zijn stervensure geslagen was, eensklaps genade ontvangende, had hij gemeend, dat Spinola, hem grooter smaad dan zijne mede-schuldigen willende aandoen, hem door zijn onverwachte vergiffenis in het openbaar had denken te beleedigen. Eerst was hij, op het vernemen dezer woorden, in toorn ontstoken, maar toen het volk blijde jubelkreten deed hooren, trad hij naar den rand van het schavot en stelde zich fier tegenover den tiran, hem toevoegende: Nu, Spinola, me uw machtig welbehagenGa naar voetnoot(1)
Genâ schenkt, neem ik ze aan - al wacht 'k geen beter dagen -
Maar voor een gift, aanvaard door mij of mijn geslacht,
Wordt steeds een wedergift den schenker toegebracht:
| |
[pagina 140]
| |
‘Ik schenk u ook genâ, ik staak den strijd, 'k ontwapen;
Aan deze zij dus kunt ge voortaan veilig slapen.
Maar mij is 't, mij alleen die deez' belofte bindt,
En schenkt mij God een zoon, dan wacht u voor mijn kind!’
En hij had woord gehouden. Na deze gebeurtenis had de edelman zich somber en vol wrok binnen de muren zijner huizing teruggetrokken. De eenmaal spoedig opbruischende enthousiast was dood voor de buitenwaereld; op de openbare straat zag men hem niet meer, uit het publieke leven had hij zich onttrokken. Spoedig vergrijsd door het verdriet, dat aan zijn bestaan knaagde, had hij de stille uren van afzondering doorgebracht met het lezen van Tacitus en Plutarchus - en hiermede worden wij herinnerd, dat de personen leven ten tijde van het Humanisme. Treurend over het ongelukkig lot zijner vaderstad, met weemoed het toenemend verval van Pisa volgend, vloden voor hem de jaren in bittere eenzaamheid henen. Naast zijne toewijdende gade, Dona Pia, was Severo, hem na zijne begenadiging geboren, de eenige zonnestraal, die in zijn somber bestaan had kunnen doordringen. Zijn heerlijkste droom achtte hij nu verwezenlijkt, een zoon, een nieuwe afstammeling uit het oud-adellijk geslacht der Torellis werd hem geschonken, opdat deze de schande, welke de Florentijnsche overheersching over hun familienaam gebracht had, door macht van wapenen zou kunnen afwisschen. Nu hij zelf tot nietsdoen gedoemd was, nu hij gezworen had zijn zwaard in de scheede te doen roesten, hoopte hij in zijn zoon den wreker te vinden, die den degen zou ontblooten voor de vrijheid zijner geboortestad en tot herstelling van de eer van zijn doorluchtig geslacht. En deze hoop der toekomst had hem eene kleine vergoeding geschonken voor de jaren van grievend lijden, door hem in eenzaamheid gesleten. - Vol verwachting rustten zijne oogen op het kind en daarna op den knaap, | |
[pagina 141]
| |
dien hij deed opgroeien en onderwees in alle ridderlijke deugden. Met trots rustte zijn oog op Severo, in wien hij de trekken en de deugden zijner voorouders meende te ontdekken...... zonder echter te weten, dat hij hun naam niet dragen mocht, zonder te vermoeden, dat de gelijkenis, die hij in zijne gelaatsuitdrukking en die van het voorgeslacht meende op te merken, eene begoocheling was, waarvan zijne te groote vaderliefde de schuld droeg. In deze onwetendheid leefde hij gelukkig en tevreden voort; in deze illusiën, die de schijn hem voorspiegelden, vond hij zijne vertroosting; uit een voor hem verborgen toestand putte hij de zoetste hoop voor de toekomst. Ware het geweest, dat een ruwe, medogenlooze hand eensklaps het gordijn had weggetrokken, hetwelk zijne omgeving voor de werkelijkheid had neêrgelaten, de gevolgen dezer onvoorzichtige daad waren in hun geheele verschrikkelijkheid niet te overzien geweest. De oude leeuw, die de waereld van alle kracht ontbloot waande, die Pisa bijna niet meer onder de levenden rekende, ware nog eenmaal in de volle majesteit zijner woede opgestaan, en de lang ingehouden wrok hadde, door de bitterheid der langdurige onthouding verscherpt, het zijnen tergers duur doen bekoopen. Welk eene verandering hadde er niet in het drama plaats gegrepen! Gian Battista, uit den sluimer der onwetendheid opgeschrikt, hadde met de onverdraagzame gestrengheid, den waren adel eigen, zijne omgeving voor de lange komedie van misleiding en bedrog zwaar doen boeten. Zou hij zijn eed aan Spinola, om zelf niet meer het zwaard tegen de vreemde overweldiging te trekken, in de eerste opwelling zijner teugellooze verontwaardiging niet hebben verbroken? Zou hij zijner toewijdende en getrouwe gade - die slechts eenmaal gezondigd had, en dan nog wel om zijn leven te redden - | |
[pagina 142]
| |
in de eerste wilde oogenblikken der ontgoocheling haar overspel vergeven hebben? Zoû hij zijn zoon, die in de verschrikkelijke tragedie der echtbreuk een ontwetenden, lijdenden rol had gespeeld, in de bittere ervaring van in hem een bastaard te ontdekken niet van zich gestooten hebben? Wat ware het einde van Dona Pia, wat dat van Severo geweest? In welke mogelijk- en waarschijnlijkheden zoû men zich niet kunnen verdiepen! Maar de dichter heeft het zoo niet gewild. Hij Iaat Gian Battista in volkomen onwetendheid met de troostelooze waarheid voortleven; tot het laatste oogenblik doet hij den grijsaard ongestoord de zijden draden der illusiën samenweven; en in de fijnste trekken, met de heerlijkste poëzie, beschrijft hij de vaderliefde van den ouden edelman. Hierdoor wint de grijsaard in belangrijkheid. Men voelt een innig medelijden, eene innige sympathie met den bedrogen vader. Juist de verschrikkelijke waarheid, die ons bekend is waarvoor wij sidderen, en waarmede Gian Battista in de meest volslagen onbekendheid, droomend en heerlijke droombeelden scheppend, voortleeft, roert de tederste snaren in ons gemoed. Wanneer wij hem ons voorstellen - met zijn langen witten baard, met zijn, door een inwendig lijden, verbleekt gelaat, met de handen op het hoofd zijns knielenden zoons, en een traan in de eerlijke blauwe oogen, Severo's gewaagde onderneming, om zijne vaderstad te bevrijden, zegenend, dan sidderen wij zelf op de gedachte, dat er eene mogelijkheid bestaat, welke Gian Battista's zegenende woorden in bittere vervloekingen zou kunnen doen veranderen. De oude Severo is een diep gevoelende persoonlijkheid. Vriendelijkheid, vaderliefde en toewijding straalt deze figuur uit, hij spreekt tot ons van trouwheid aan zijn woord, | |
[pagina 143]
| |
oprechtheid in zijne nationale gevoelens, het veil hebben van goed en bloed voor de zaak der vrijheid. Het is een man uit één stuk, al zijne karaktertrekken vullen elkander aan, er kan geen enkele uit het samenstel gemist worden. Hij is een dier personen, wier gevoelens zich mededeelen aan hunne omgeving, wier handelingen ten voorbeeld voor anderen strekken. En dit is van veel gewicht. Veel hangt van deze persoonlijkheid af. Hadde Gian Battista ons door zijn doen en laten, door zijn denken en handelen, koud of onbewogen gelaten, het geheele drama zou de helft zijner belangrijkheid verloren hebben. Naast de figuren van Dona Pia en Severo is ook hij in eenige mate tragiesch; wij gevoelen medelijden voor het treurig lot van den held des drama's, even goed als voor diens moeder; maar de dreigende slag, die Gian Battista boven het hoofd hangt, wekt ook ons medelijden op, omdat wij ieder oogenblik vreezen voor de openbaring aan den grijsaard. Gian Battista's geschiedenis is een onzichtbare draad, kunstig door de handeling geweven, die hier en daar uit het geheele samenstel te voorschijn komt, en waarvan wij het vervolg belangstellend zoeken. Mogen wij hier denken aan opzet van de zijde des dichters? Waarschijnlijk wel. Gelijk de geheele tragedie, wat het dramatische denkbeeld als de uitvoering en verdeeling betreft, mogen wij gerust aannemen dat Coppée met voorbedachten rade Severo's vader in kleuren heeft gezet. Strikt genomen is zijne persoonlijkheid niet noodig voor de verwikkeling der tragedie op zich zelve. Even onwetend als hij aan het begin der eerste akte met de groote waarheid is, was hij nog toen de laatste akte eindigde. Hij wandelt als iemand uit eene andere waereld tusschen de handelende personen in. Severo leert niet van hem het geheim zijner geboorte kennen; hij heeft hem wel is waar | |
[pagina 144]
| |
aangedreven tot het ombrengen van zijn waren vader, Spinola, maar hiertoe hadden Severo even goed zijn vrijheidslievende beginselen gevoerd; wilde hij zijne vaderstad bevrijden, dan was de aangewezen weg hiertoe, het vermoorden van den vreemden goeverneur. Tot het spannen dezer groote drijfveer werkt het dus slechts in de tweede plaats mede. Klaarblijkelijk is hij bijna uitsluitend in het drama gevoegd om meer relief aan de andere personen te geven; tegen den achtergrond zijner deugden komen de karaktertrekken der andere personen sterker uit; in verhevener beteekenis wordt van hem gebruik gemaakt als van een wit laken bij het vertoonen eener tooverlantaarn, opdat de figuren daartegen geworpen zich scherper zullen afteekenen. Hij dwingt eerbied af, en wekt medelijdende belangstelling op. Dit zijn de gevoelens, die hij bij ons wakker roept. Gevoelt men behoefte zijne persoonlijke eigenschappen, nader omschreven, te leeren kennen, men leze de volgende bladzijden, waarop eenige zijner treffendste karaktertrekken breedvoeriger geteekend worden, overgenomen uit verschillende tooneelen van het drama. Voor het eerst treedt Gian Battista in het 1e bedrijf op, wanneer hij aan den arm van Severo eene wandeling door Pisa's straten heeft gemaakt. Bij zijne eerste woorden wordt hij ons reeds geschilderd als een door het verdriet gebogen grijsaard, die met de waereld heeft afgerekend en niets liever verlangt, dan dat men hem in zijn gedwongen rust niet komt storen. Hij klaagt zijnen zoon, dat de frissche buitenlucht, die hij sinds lang niet meer heeft ingeademd, hem bedwelmt en dat hij hoe langer zoo meer begint te gevoelen ongeschikt te zijn om uit zijn huiszittend leven opgewekt, verontrust te worden. Hij verlangt | |
[pagina 145]
| |
naar de rustige omgeving zijner doodsche, sombere zalen terug en verzoekt Severo hem huiswaarts te leiden. Maar hij heeft op zijne wandeling door de stad veel veranderd gevonden, met leede oogen heeft hij den vervallen staat zijner geliefde vaderstad moeten aanschouwen en de treurigste verzuchtingen wellen hem uit het hart. Severo, vol van de verwachtingen, welke zijne plannen der toekomst hem voorspiegelen, niet twijfelend aan den goeden afloop zijner samenzwering, spreekt met jeugdige geestdrift zijnen vader moed in, houdt hem eene hoopvoller toekomst en spoedige bevrijding voor. En ook de oude leeuw, dien iedereen reeds lang ingedommeld waande, schudt vol majesteit op het hooren dezer geestdriftvolle woorden het hoofd, hij wordt opmerkzaam, als een oud strijdros, dat de krijgsklaroen nog eenmaal hoort weêrschallen, en in vurige woorden uit hij zich aldus: Dank, mijn Severo, dank. Als ik genezen kondeGa naar voetnoot(1),
Zou 't door uw woord zijn; gij giet balsem in de wonde.
Vergeef den ouden man, als aan den dood gelijk.
't Is mij als nam de zon voor 't slavenland de wijk;
De lucht, die zoo'n tiran inademt, kan ik vloeken.
Laat mij mijn stille kluis daar ginds weer op gaan zoeken;
Ver van het schouwspel van geheel een land in rouw,
Leef 'k daar tot aan mijn dood, mijn duren eed getrouw,
Met uwe moeder, met mijn Pia, 't heilig wezen; -
En zoo 'k het ooit verlaat, als uit den dood herrezen,
Dan zal 't den dag zijn, als Severo, als mijn kind
Zijn naam aan deze wraak, aan dien triomf verbindt,
En mij aan 't hoofd van 't volk, omstuwd van vrijheidskreten,
De stukken brengen komt van Pisa's slavenketen!
Toetsen te over vindt men in deze weinige regelen, die | |
[pagina 146]
| |
deze figuur reeds eenigszins in kleuren zetten. Wij vinden dus bij den aanvang der eerste akte onmiddellijk een ‘ouden man’, voor wien de lucht, welke de tyran inademt, ‘vervloekt’ is, die slechts terug verlangt naar zijn ‘stille kluis’ om met zijne dierbare gade, met Severo's moeder, in eenzaamheid te leven en die zijn geheele hoop der toekomst gesteld heeft op zijn eenig kind. De liefde voor zijn zoon is zoo groot, dat hij van hem alleen troost zoû kunnen ontvangen in zijn bitter lot, en hij dan alleen belooft zijne afzondering te laten varen: den dag waarop Severo zijn vaderstad bevrijd heeft en hij tot hem komt ‘aan 't hoofd van 't volk, omstuwd door vrijheidskreten’. Dit is de verhouding, waarin de grijsaard leeft tot zijne omgeving, zijne echtgenoote en zijn kind. Toch zijn er nog meerdere trekken en trekjes, welke deze persoonlijkheid geheel afteekenen en haar zetten in het licht, de schaduw en de kleur, waaronder zij gezien moet worden. Eigenaardig schildert Coppée ons Gian Battista's hoogschatting der vrouw, en der moeder in de vrouw, in het tooneel zijner zegening van Severo's onderneming. De jeudige Torelli komt hem mededeelen, dat hij in samenzwering met drie vrienden - jonge Pisaansche edellieden - besloten heeft den tiran om het leven te brengen en zijne vaderstad te bevrijden. Vol geestdrift valt hij zijnen grijzen vader - die in eene, door geheime vrees, verontruste spanning zijn verhaal heeft aangehoord - ten voet en smeekt hem zijnen zegen af. En op de wapenrustingen der oude ridders uit het geslacht der Torelli's, welke langs de wanden der zaal zijn opgehangen, wijzend, de geesten dezer dappere edelen tot getuigen aanroepend, spreekt Gian Battista zijn zegen uit over Severo's stoute onderneming, | |
[pagina 147]
| |
zegent die in naam van hen, die in den kerker langzaam sterven, in naam van hen, die als ballingen langs de straten zwerven, in naam van weduwen en weezen, van hen, die voor Pisa's vrijheid hun leven lieten en in naam van alle martelaren der onderdrukte vaderstad. Dan, op het oogenblik, dat hij zijn zoon vol verrukking in de armen sluit, treedt Dona Pia binnen, en dit ziende, staat de grijsaard onmiddellijk op, zijnen zoon toevoegende: Daar is uw moeder, mijn Severo; de eedle vrouweGa naar voetnoot(1),
Zij heeft er recht op, dat gij haar 't geheim vertrouwe;
Want weet, mijn jongen, dat voor 't dreigende gevaar
Mijn zegen minder weegt dan ééne kus van baar.
Welken indruk maakt deze verheffing der moeder boven den vader, door dezen grijsaard, reeds bij het lezen, en welken indruk moet die niet maken, wanneer men op het tooneel deze woorden gepaard ziet aan de handeling! Hoe maken deze woorden, en de lieve gedachte, die zij insluiten, te meer indruk op de hoorders, zoo men ze als tegenstelling beschouwt der ruwheid van Spinola! Gian Battista, de edele grijsaard, schat de vrouw en de moederliefde hoog, hooger zelfs dan eenig ander menschelijk gevoelen, Spinola daarentegen veracht de vrouw, beschouwt haar als eene soort van koopwaar, een voorwerp, waarop men zijne lusten voldoet en daarna laat loopen, getuige zijn gedrag tegenover Dona Pia en Sandrino's zuster. Kan de tegenstelling scherper gesteld zijn? En hoe denkt hij over den invloed der moeder op de vorming der kinderen? Zoû men na het voorgaand aangevoerde hieromtrent nog in twijfel kunnen verkeeren, dan | |
[pagina 148]
| |
ware het genoeg de beide volgende regels uit zijn mond op te vangen: Wanneer wij van een zoon het diepst gevoelen wegenGa naar voetnoot(1),
Dan helt naar moeders zij de schaal ten allen tijd.
Moeilijk ware het eene dichterlijker voorstelling te vinden aan de liefde van eenen zoon tot zijne moeder, dan in de volgende beeldspraak, waarin de grijsaard, die zich in zijne afzondering met de lezing van Plutarchus' werken heeft bezig gehouden, dit teedere gevoel onder vorm heeft weten te brengen. Hij zegt: wanneer men ons eenmaal een rustbed op het Campo Santo heeft gespreid, en onze zoon over het graf dwalend, ons bloemen brengen komt, nederknielend om voor ons te bidden: Dan denkt zijn teedre liefde, in droeve droomerijenGa naar voetnoot(2),
Aan u het langst en 't liefst. Ik zal 't u niet benij'en;
Ik weet het is de wet, en haar ontkomt er geen....
Zijn bidden geldt ons bei, zijn bloemkrans u alleen.
Men zou bijna geneigd zijn den gevoelens van den ouden edelman hier en daar een te teedere weekheid toe te dichten. Voor een Pisaansch edelman van het jaar 1494 komen zij den lezer wel wat fijngevoelig, wel wat te vrouwelijk voor. Maar deze zwakke plaatsen in zijne vaderliefde zijn uiterst gering in getal; als bij toeval ontsnapt hem nu en dan een te zachte aandoening; over het algemeen is die nobel, verheven, waardig, echt menschelijk. In hem ontmoeten wij tot onze groote blijdschap een waar mensch, niet een tooneelheld, met tooneelmatige gevoelens; hetgeen ons in hem aantrekt, is het algemeen menschelijke, het altijd frissche en jeugdige van zijn mensch-zijn. Hij vertolkt niet een bij uitsluitendheid XVe eeuwsch, Italiaansch | |
[pagina 149]
| |
gevoelen; de tijd en de omstandigheden hebben het niet in een of andere conventioneele bocht gevrongen; de dichter heeft in den eerwaardigen Gian Battista geen uitzonderingsmensch willen geven, maar iemand wiens doen en laten door alle eeuwen heên mogelijk en waar zoû kunnen blijven. Een oude Torelli zoû in het jaar 1884 nog even zoo gevoelen als in 1494; de tijd kan daar geene verandering in brengen; zijne vaderliefde is een sentiment door den nacht der eeuwen heên bijna ongeschonden gebleven, en, dat over honderde jaren zich waarschijnlijk nog op dezelfde wijze zal blijven openbaren. Gian Battista staat tegenover den tegenwoordigen tooneelheld in dezelfde verhouding als een der figuren uit ‘Les Précieuses Ridicules’ of uit ‘Les Femmes Savantes,’ tegenover een Werther, een Clarisse Harlow of een Atala. Zijne persoonlijkheid wordt onder het zout der waarachtige menschelijkheid tegen den verteerenden invloed der tijden bewaard. Op dezelfde wijze als wij nu een Hamlet of een Jourdain beschouwen, zouden de menschen van over drie eeuwen op Gian Battista kunnen neêrzien; en dit dankt hij zijner natuurgetrouwheid. Waar en natuurgetrouw is voorzeker de volgende trek. Hoezeer de grijsaard ook de nationale plannen van zijn zoon moge toejuichen, in welke mate het vooruitzicht van eene bevrijding zijner geboortestad hem moge verheugen - en wel in dubbele mate nu zijn gewaande zoon de leider van den opstand zal wezen, - toch hebben zij hem niet zoo meêgesleept, of de stem van zijn vaderhart is niet tot zwijgen gebracht. In een naderend verschiet ontwaart hij de Florentijnsche heerschappij gefnuikt, de vreemde krijgsbenden verdreven, eene republiek Pisa op nieuw verrezen op de puinhoopen der tot armoede gebrachte stad, den naam der | |
[pagina 150]
| |
Torelli's onafscheidelijk aan deze edele daden verbonden. Several's naam zal met schitterende letteren in de boeken der geschiedenis door eene dankbare bevolking worden neêrgeschreven; zijne waarschuwende stem zal geen ijdele klanken hebben gesproken, en de dreigende profetie, eenmaal op den rand van het schavot voor de verzamelde menigte den tiran Spinola toegeroepen, zal tijdens zijn leven hare vervulling nog beleven. Dit verblijdt hem. Als vader en als vrijheidslievend Pisaan voelt hij zelfs een verschoonbare trots, wanneer zijne blikken op Severo rusten. Maar, fluistert eene stem in zijn binnenste, zoû de onderneming niet kunnen mislukken? De berekeningen kunnen immers wel eens falen; de samenzwering kan uitlekken en Spinola, voor iederen aanslag op zijne hoede, de plannen voorkomen en de leiders van den opstand gevangen nemen. Severo zoû dan het lot zijner metgezellen niet ontkomen? En welk lot ware hem dan niet beschoren? Zijn zoon, als samenzweerder naar het schavot gevoerd - dezelfde planken, waarop hij eenmaal ook de knieën had moeten buigen - en een smadelijken dood sterven; de bevrijding van Pisa door gestrengere maatregelen naar eene onbepaalde toekomst verschoven! Zijn hart krimpt van schrik ineen. Zijn Severo dood, voor immer verloren! Maar na dit oogenblik van zwakheid, verkrijgt de krijgs- en edelman weder de bovenhand; de vader treedt terug. En zoodra hij zijn zoon ziet naderen, met een gelaat, waarop diens blijde verwachtingen te lezen staan, kust hij hem vreugdevol het voorhoofd. Toch kan hij in zijn hart dezer vreugde niet onverdeeld plaats inruimen, ook de vaderliefde blijft om eene plaats dingen, en onrust rijst in zijn ziel. Eenmaal, in een der eenzaame zalen van zijn groote paleis, gebogen in een leunstoel, was hij bezig met het lezen | |
[pagina 151]
| |
van een der tragische verhalen van Plutarchus te lezen, terwijl een kaars, vóór hem op tafel, zijn hoofd en het boek verlicht. Geheel verdiept in zijn lectuur had hij het binnentreden van zijn zoon niet bemerkt, totdat hij hem eindelijk door een van's jongelings woorden gewaar wordt, en verheugd uitroept: Gij, mijn zoon!Ga naar voetnoot(1)
(Hij omhelst Severo.)
U zien!... O, 'k zie u graag!
(Met lichte beving in zijne slem.)
't Is nog niet voor vandaag?
Severo.
't Is nog niet voor vandaag.
Gian Battista.
(Met een zucht van verademing.)
Ha!
Hij herademt. Nog eenige oogenblikken onderhoudt hij zich met Severo over diens stoute plannen en begeeft zich daarna in zijne vertrekken terug. En bij het verlaten der zaal ziet hij zijn zoon nog eenmaal teeder aan, herinnert zich het gevaar, waarin hij verkeert, en zijne verklaring, dat hij dezen avond de onderneming niet ten uitvoer zal brengen, en om zich zelven nogmaals gerust te stellen, herhaalt hij ter zijde: 't Is nog niet voor vandaag!
Is in dit tooneeltje de tweestrijd in het vaderhart niet uitmuntend geschilderd, de tweestrijd tusschen de vaderliefde en het plichtgevoel? Maar bovendien is die twijfel, dat angstig vreezen, niet echt menschelijk? Zal niet elk | |
[pagina 152]
| |
vader, door alle eeuwen heên, wanneer zijn kind in dergelijke omstandigheden geplaatst wordt, door een zelfde vrees bevangen worden? Natuurgetrouw en waar is deze karaktertrek in den ouden man, die hij bij het verloop des drama's hoe langer zoo meer onze sympathie verwerft. Het schijnt alsof Coppée deze figuur met opzet zoovele schoone trekken heeft toegedicht, opdat de tegenstelling, welke het ongeluk waarmede hij onbekend leeft, en het ijdel genot, waarmede hij zich vermaakt, des te sterker zullen uitkomen. Hij wil ons eerst liefde voor dezen persoon trachten in te boezemen en hem dan op den rand van een afgrond plaatsen, zoodat wij ieder oogenblik in angst verkeeren hem naar beneden te zien storten. Gian Battista's afgrond is de waarheid omtrent Severo's geboorte, en elk oogenblik zien wij hem dan ook onbewust, door de wendingen van zijn geest, die waarheid rakelings voorbijgaan. Veel gelukkige en indrukwekkende tafereelen zijn hieruit te kristalliseeren, waartoe de dichter zijne beste krachten in het werk heeft gesteld. Eerst schenkt hij ons in de verklaringen van Dona Pia een bewijs van de groote liefdadigheid der echtelieden, tegenover de arme Pisaansche bevolking, wie het toegestaan is aan hun huis liefdegiften te komen afhalen. Maar door het vele geven zijn hunne eigen bezittingen langzamerhand uitgeput, en het schenken wordt hun moeilijk, daar waar nauwelijks genoeg voor hun eigen onderhoud overblijft. Deze stand der zaken geeft Dona Pia de volgende woorden in den mond: ... arme ballingen zijn hier geweest. Zij zagenGa naar voetnoot(1)
U gaarne een oogenblik.
| |
[pagina 153]
| |
Gian Battista.
Hoe droevig! ach, alweêr?
Helaas, ik kon hun toch niets geven dezen keer.
Ons spaargeld was dit jaar reeds taamlijk ingeslonken;
Men vraagt van ons zooveel... 'k heb alles weggeschonken.
De schatkist is weêr leeg, helaas! Zoo gaat het vaak.
Die arme menschen!
Dona Pia.
Dat u dit niet treurig maak',
'k Zag hun verlegenheid, hun oogen rood van 't weenen, -
Geen hunner ging vandaag met leege handen henen.
En als de oude edelman zijner gade vraagt, hoe zij dan raad geschaft heeft, bekent zij eenige goudsieraden verkocht te hebben, om met het daarvoor ontvangen geld de arme menschen te helpen. Ons leven is nu stil, zegt ze, het verloopt in eeuwige rouw, wij leven in stille afzondering, wij gaan niet meer uit. Waarvoor heb ik dan nog sieraden noodig? ik kan ze toch niet meer dragen; milddadigheid zij het tooisel van de vrouw, en met het verkoopen dier pronksieraden, kon ik velen gelukkigen maken, terwijl het mij niet ontriefde. En bovendien, het volk is weggegaan, den naam van haar echtgenoot lovende. Hoe teekent deze trek het karakter van beide personen, en hoe juist leeren wij er de verhouding van het gezin tegenover de bevolking hunner geboortestad uit kennen. Maar hoe opent het tevens ons oog voor de stille weldadigheid dezer menschen, voor de niet bekende opofferingen, welke zij zich getroosten om hunne naasten behulpzaam te wezen. Deze trek opent voor onzen geest een geheelen horizon; wij mogen gerust veronderstellen, dat deze daad van opoffering onleend is aan eene geheele reeks van dergelijke milddadigheden. Door zoodanige openbaringen | |
[pagina 154]
| |
weet Coppée ons een innige sympathie te doen opvatten én voor Dona Pia én voor Gian Battista. En hoe treurig maakt ons dan ook, na dit tooneel, het volgende oogenblik uit het zegeningstafereel van Severo's daden. De oude grijsaard in verrukking over de edele voornemens van zijn zoon, trotsch op den overmoedigen jongeling, gestreeld in zijne lang gekoesterde verwachtingen, dat nog eenmaal een telg uit zijn geslacht Pisa van het slavenjuk zoû bevrijden, voelt eene ongekende vreugde zijn hart overweldigen, als de jongeling zijn zegen op de gewaagde onderneming komt afsmeeken. Dezelfde gevoelens, die Severo nu bezielen, heeft hij ook in zijne jeugd gekend, het is hem alsof hij zich zelve in zijne jongelingsjaren terugziet; zijn bloed, zijne gevoelens ontdekt hij in hem, dien hij zijn zoon waant, en in verrukking roept hij uit: Stel u gerust en vrees geen ijdele bezwarenGa naar voetnoot(1).
'k Herken mijn aadlijk bloed dat opbruischt in uw aren;
Torelli's laatste telg, ons eeuwenoud geslacht,
Heeft u, mijn edel kind, tot dit besluit gebracht.
Mijn oude geestdrift zie ik thans in u herleven, enz.
Pijnlijk doen deze woorden den lezer aan, die met het geheim bekend is, te pijnlijker als hij ziet, dat èn vader én zoon zich gelukkig gevoelen met een ijdel droombeeld, zich uit rook illusiën scheppen, te pijnlijker zoo hem de vrees bevangt voor de verschrikkelijkheid der ontgoocheling, waar de gevoelens zoo sterk gespannen zijn. Diep zal hij ook getroffen worden door het verdriet, dat de oude edelman zijner gade aandoet, zoo dikwijls deze tegenover Dona Pia zinspeelt op Severo's geboorte. Gian Battista meent in zijne onwetendheid, dat zijne echtgenoote zich | |
[pagina 155]
| |
evenals hij verheugen moet, wanneer hij herinnert aan de geboorte van haar zoon, aan zijne jeugd, zijne vorming en opvoeding door haar; hij zegt: Een vrouwGa naar voetnoot(1)
Als gij zijt is tot heilge plichten uitverkoren,
Zij gaf, 't eenvoudig kind uit lagen stand geboren,
Wat ik haar geven mocht in liefde, naam en eer,
Als moeder van mijn zoon, mij honderdvoudig weêr.
onbewust echter, dat ieder zijner woorden haar als een dolk in het hart dringt, en haar zich zelve met verwijtingen moet doen overladen. Gespannen is deze toestand, die reeds jaren onafgebroken duurt, en die voor de moeder dagelijks grievender moet worden, daar zij ieder oogenblik, uit de kleinste en geringste oorzaken, voedsel tot zelfbeschuldiging put. Door zijne toespelingen moet de grijsaard zijne gade zich zelve doen verfoeien, door de lange komedie van bedrog, die zij tegen haar echtgenoot genoodzaakt wordt te spelen, terwijl deze echtgenoot zich inspant om haar het leven van afzondering en somberheid minder zwaar te maken door te therinneren aan het zonniger en vroolijker weleer. Deze oestand verwekt vele van de schoonste effekten, en is een gedeelte van de spil, waaromheên zich de geheele tragedie beweegt. En hiermede is de figuur van Gian Battista volteekend; lijst en schilderij zijn voltooid, en duidelijk zal het ieder wezen, dat de grijsaard geen, aan het Duitsche drama ontleende ‘Tugendheld’ is, maar een waar, echt mensch, wien de gevoelens uit het hart komen, en die tot ons hart spreken. | |
[pagina 156]
| |
V.De persoon, die naast Severo in dit drama den psychologisch meest ingewikkelden rol speelt, is zonder twijfel Dona Pia. Gian Battista, Severo Torelli, Dona Portia en de jonge edellieden leeren wij bijna uitsluitend kennen gedurende den tijd der handeling van de tragedie, hunne voorafgaande geschiedenis is ons van de meeste personen onbekend; zij verrichten handelingen, waarvan de uitvoering door omstandigheden buiten hun wil, buiten hunne schuld in het leven wordt geroepen, en die hen tot een vooruit bepaald einddoel moeten voeren. Zij worden meêgesleept door de tragedie der overige personen, hun rol is een onwetende, een passieve. In het eerste bedrijf van het drama worden zij ons in een zekeren toestand geschilderd, en als de tragedie afgeloopen is, vinden wij ze na het laatste bedrijf terug in een toestand, die slechts bijzonder weinig aan hun levensloop heeft veranderd. Zij behoeven zich zelfs de geheele treurige tragedie niet aan te trekken; waren zij niet door vriendschaps- of liefdesbanden aan de handelende personen verbonden, dan was hunne geschiedenis voor ons van geene waarde, dan konden wij hen als tooneelvulling beschouwen. Hunne belangwekkendheid ligt voor ons geheel in het stuk zelve; zij beginnen en eindigen hunne geschiedenis in het tijdsverloop der vijf bedrijven. Uit een dergelijk oogpunt moeten wij beschouwen: Dona Portia, Renzo, Ercole, Lippo, Sandrina, Catarina e.a. Zij boeien ons zoolang zij op het tooneel voor onze oogen handelen; wat hun voorgaande levensloop is geweest of wat hun in de toekomst weggelegd is, vraagt onze belangstelling niet; zij gaan meê in de schaduw der voornamere personen. Wij | |
[pagina 157]
| |
weten, dat als het Severo, Gian Battista en Dona Pia goed gaat, zij ook geen reden tot klagen kunnen hebben. Wordt Pisa, door het onmiddellijk toedoen der hoofdpersonen van de vreemde heerschappij bevrijd, en door hunne indirecte medewerking, dan houden wij ons overtuigd dat het hun ook wel moet varen. Wij meten hun niet naar den maatstaf hunner eigen waarde, maar naar dien van anderen. Alleen door de fijne, teedere toetsen, die de dichter aan hunne persoonlijkheid weet toe te voegen, kunnen zij onze sympathie verwerven, boeien zij eenige oogenblikken onze belangstelling. Meestal zijn die mindere personen vertolkers van algemeene gevoelens, zij vervangen in geringe mate den rol van het koor uit de klassieke tragedie. Zoo vertegenwoordigen, Renzo, Ercole, Lippo en Sandrino, de vrijheidslievende bevolking hunner geboortestad, zij vormen het orgaan van dat gedeelte van het volk, hetwelk niet ten tooneele komt, zij zijn stalen, monsters eener geheele verzameling van dergelijke menschen. Catarina en de gijzelaars zijn de toonbeelden der onderdrukte, mishandelde menigte; de Barigel het voorbeeld van den woesten geweldenaar, van de wreede tirannie. En nu Dona Pia. Dona Pia heeft eenmaal een zielestrijd gestreden, waarin zij is moeten bezwijken, en waardoor zij ook ten ondergang gedoemd is geworden. Haar val is echter een geheim kunnen blijven tusschen haar en haren verleider. Jaren zijn er sinds verloopen; er knaagt nog wel altijd eene wroeging aan haar geweten, maar de oude sleur van het dagelijksche leven heeft er de scherpte reeds veel van verzacht; de looden hand van het zelfverwijt knelt hare vingers minder sterk om haar doen en denken. Vroeg vergrijsd, haar zelve menigmaal met afschuw beschouwend, zoû zij wellicht, door verdriet ondermijnd, voor haar tijd ten grave zijn gedaald; als een ijselijke | |
[pagina 158]
| |
droom had haar mogelijk het misdrijf voor oogen blijven staan, maar het zoû met haar begraven zijn geworden, het ware eene misdrijf gebleven, zooals er dagelijks zoovele in het duister gepleegd worden. Er hadde geen haan naar gekraaid, en de groote tragedie ware achterwege gebleven, zij hadde zich niet ontsponnen. Maar ziet, de omstandigheden verbreken eensklaps haar gewonen loop, het onder het stof der jaren verborgen geheim wordt weder wakker geroepen, de oude wonden worden opnieuw open gereten, en doen de handelende personen bezwijken te midden van den strijd. Eene nieuwe tragedie sleept hun hopeloos mede en hun einde nadert in een kort verschiet. Tot het leggen van den tragischen knoop is er gegeven, dat Dona Pia, eerst kort met Gian Battista gehuwd zijnde, haar echtgenoot, ten gevolge eener samenzwering tegen de vreemde overheersching, naar het schavot ziet slepen. Gegeven is verder, dat zij tot een lageren stand hehoort dan Gian Battista, die uit een der oudste, adellijke geslachten voortspruit, én, dat wij leven op het einde der XVe eeuw. Deze gegevens zijn voldoende om de motieven der handeling te kunnen verklaren. En daar komt het vooral op aan. Ten eerste dus de band, welke het standenonderscheid tusschen hunne liefde legde. Dona Pia was een burgermeisje, dat toevallig eenmaal bij het uitgaan der mis door een edelman ontmoet wordt. Deze edelman wordt verliefd op haar en trouwt haar. Daar het standenverschil en het standenonderscheid in de XVe eeuw zeer scherpe grenslijnen tusschen de verschillende kasten in de maatschappij trok, heeft de edelman met oude gewoonten en gebruiken moeten breken. Zijne voorvaderen, waarvan de portretten in deftige houdingen langs de muren zijner groote zaal zijn | |
[pagina 159]
| |
opgehangen, en wier geschiedenis samensmelt met die hunner geboortestad, hebben voorzeker allen jonge edelvrouwen van hunnen stand gehuwd; zij zijn ongetwijfeld vermaagschapt aan de eerste geslachten van Pisa of aan die der naburige republieken. Maar ziet, een afstammeling uit het eerwaardige geslacht der Torelli's, zich niet storend aan die familie-overleveringen, volgt zijn eigen zin en huwt het meisje, dat hij lief heeft, zonder op het standenonderscheid te zien, er zich boven verheffend. Wat al tegenwerpingen van den kant zijner familie zal hij te overwinnen hebben gehad? hoe zal men hem van alle zijden deze verbindtenis ontraden hebben? Ja, waarschijnlijk zal hij zich genoodzaakt hebben gezien den omgang met vele familieleden, door dit huwelijk, af te breken! Zoo stellen wij ons allicht zijne verhouding tegenover de omgeving voor. Dona Pia, getroffen door deze opofferingen van haren echtgenoot, heeft behalve eene innige liefde, nog een gevoel van dankbaarheid voor den edelman opgevat. Zij heeft ten volle ingezien, wat hij zich voor dit huwelijk heeft moeten getroosten, en zij weet zich tegenover hem door eene schuld van dankbaarheid verbonden. Nu is het haar plicht hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, zij is zich bewust hem wellicht het gezelschap van vele vrienden en bekenden te moeten vergoeden, en in stilte heeft zij de stellige belofte gedaan alles voor zijn geluk, voor zijn heil op te offeren. Mogelijk heeft zij zelfs geweten, dat zijne veiligheid gevaar liep, dat hij, de enthousiaste, opbruischende, vaderlandslievende edelman zich in eene samenzwering had gewikkeld, waarvan zijn blinde geestdrift de gevaren niet in hun geheel heeft kunnen overzien. Ieder oogenblik van den dag heeft zij duizend angsten uitgestaan, daar zij zijne vrijheid en zijn leven bedreigd wist, in een tijd, dat dage- | |
[pagina 160]
| |
lijks samenzweringen tegen de vreemde heerschappij ontdekt, en op de strengste en wreedste wijze gestraft werden. Zij kende den goeverneur, den wreeden woesteling, en zij wist, dat Gian Battista, al behoorde hij ook tot de voornaamste geslachten van Pisa, in diens oogen geene genade te verwachten had. Nachten lang had zij weenende doorgebracht; hare droomen waren door een angstig voorgevoel verontrust geworden; met een kloppend hart had zij over dag haar echtgenoot het huis zien verlaten. En eindelijk had de verpletterende tijding haar bereikt: haar echtgenoot, haar Gian Battista gevangen, in de macht van den wreeden Barnabo Spinola! Vol angst, in wanhoop vraagt zij zich af: wat te doen? aan wien hulp te vragen? Waar zal zij steun kunnen vinden? Den eenigen uitweg, de eenige redding, die zij in de duistere toekomst ziet, is Spinola vergiffenis voor haar echtgenoot te vragen. Gian Battista is te trotsch, te hooghartig zelf het woord ‘genade’ tegenover den tyran van zijne lippen te doen komen, en bovendien hij zoû er den woesteling niet mede verwurven; mogelijk echter zal de woestaard toch menschelijk gevoel genoeg bezitten om zich door de tranen eener vrouw te laten verbidden. Zij bedenkt zich niet lang; in der haast ijlt zij naar het paleis tot den goeverneur; zij valt hem te voet; in tranen badend, de handen smeekend opwaarts geheven, roept zij zijne genade voor haar echtgenoot in. Zij kuste hem de hand, radeloos van smart, haar geest verlamd door een doffe wanhoop, geene fierheid wêerhield haar tot dezen schandetocht, alleen het doel en niet de middelen rekenend. Maar de tyran, op zijn troon gezeten, spelend met een gouden halsketting, antwoordde op alle vragen der smeekende vrouw met een schamper duivelsch lachen. En toen Dona Pia | |
[pagina 161]
| |
na eenige oogenblikken machteloos neêrviel, sprak hij op een toon, die het ergste deed vreezen: ‘Wat zijt gij beeldig mooi, mijn engelachtig wezen!’ Het schandelijk voorstel, dat in deze woorden lag opgesloten, deed haar in het eerst van toorn beven, maar de tyran vervolgde ongestoord met nader op zijn voorstel aan te dringen. Hij schilderde haar het lot van haar echtgenoot, die den volgenden dag, terwijl het volk zich in menigte om het schavot verdrong, zijn hals zou moeten onblooten onder het opgeheven zwaard van den beul. Eén woord van Spinola kon den beul in het voleindigen zijner taak tegenhouden, en zij, Dona Pia, had het in haar macht hem dat woord te doen uitspreken. Terwijl de tyran deze woorden uitsprak, stond Dona Pia onophoudelijk het beeld van haar geliefden echtgenoot voor oogen. De vrees voor zijn dood deed de eerste opwelling van toorn langzamerhand bedaren, een angst, een innig medelijden overmeesterde haar meer en meer. Zedelijk uitgeput, werd zij ten einde raad. Nog één nacht om zich te bedenken, stellig wetende dat in dien tusschentijd geene redding kon opdagen, werd zij ieder oogenblik neêrslachtiger. Morgen zou haar echtgenoot sterven en zij, door haar eer op te offeren, door zich aan schande bloot te geven, kon zijn leven redden. En de zenuwachtige spanning, waarin zij gedurende de laatste weken geleefd had, werkte mede om haar langzamerhand te doen bezwijken. Eindelijk geen weêrstand meer kunnende bieden, was zij gevallen, had zij zich voor hem opgeofferd. De tyran had woord gehouden: haren echtgenoot was het leven gespaard. De groote vraag, die ons op de lippen komt, wanneer wij Dona Pia's daden in de weegschaal leggen, is deze: Is zij schuldig of niet? Veel hangt er voor ons van af of haar val door de omstandigheden gerechtvaardigd wordt of niet, of | |
[pagina 162]
| |
haar voorbeeldeloos deugdzaam leven na dien gewichtigen stap de door haar gepleegde fout uitwischt of niet. Dat behoort onderzocht te worden; de uitslag van dat onderzoek is van veel invloed op de beoordeeling der tragedie zelve. De beantwoording dezer vraag kan niet veel moeilijkheden opleveren, zoo wij rekening houden met hetgeen ons in het drama omtrent Dona Pia en de overige omstandigheden gemeld wordt, zoo wij haar onder het juiste daglicht beschouwen, en de psychologie harer handelingen duidelijk uiteenzetten. En het antwoord zoû dan luiden: Een rechtbank, de wet, zoû haar wegens overspel veroordeelen, maar een knap advocaat zoû haar door een jury doen vrijspreken. Dit bepaalt den aard harer schuld; de volgende beschouwingen zullen tot deze gevolgtrekking moeten leiden. Laat ons dus eerst eens nagaan welke de positie is, door de vrouw der XVe eeuw in het maatschappelijk leven ingenomen. Deze positie was van een zeer ondergeschikten aard; de kiemen van eene gelijkheid tusschen man en vrouw waren nauwelijks uitgestrooid; het ruwe geweld in de middeneeuwen tegenover de vrouwen gepleegd, had plaats gemaakt voor eene overdreven, ideale aanbidding, waarvan wij eene afspiegeling in de ridderromans aantreffen; het was voornamelijk eene verheerlijking van de abstractie ‘vrouw,’ dienog tot weinig praktische gevolgen aanleiding kon geven; de maatschappelijke toestanden stonden hiertoe in den weg. Toch was het einde der XVe eeuw de dageraad voor de sociale emancipatie der vrouw. Aan het hof van Lodewijk XI, den voorganger van Karel VIII, die Pisa hielp bevrijden, werden zelfs nog geene vrouwen geduld; eerst tijdens de regeering van Lodewijk XII stond men haar eene zeer bescheiden plaats toe, waarbij het gevaar, welk de zede- | |
[pagina 163]
| |
lijkheid door deze nieuwe instelling kon loopen, zooveel mogelijk door de gestrengheid der koningin, Anna van Bretagne, werd gekeerd. Te rekenen van de regeering van Frans I en diens woelig, zedeloos hof dagteekent de groote invloed der vrouwen in de maatschappij en op de politiek. Italië en vele andere omringende landen waren eene getrouwe afspiegeling der toestanden van de Fransche monarchie. Dona Pia's vrouwelijke tijdgenooten speelden dus in 1454 nog een zeer ondergeschikten rol in de omgeving, waartoe zij behoorden. Haar invloed op de staatkundige gebeurtenissen van den dag kan niet noemenswaardig zijn geweest: buiten den kring harer betrekkingen en bekenden konden zij door hunne persoonlijkheid geene macht uitoefenen. Pisa was niet, gelijk zooveel steden en vestingen tijdens de regeering va Frans I en dergelijke monarchen, door het toedoen eener vrouw in handen van den vijand gevallen; ook zou zij niet door een dergelijke oorzaak er uit bevrijd worden. Wij mogen dus niet verwachten een zoodanig thema tot hoofdonderwerp der tragedie te ontmoeten. De invloed, welken Dona Pia uitoefent, is van zuiver vrouwelijken aard, hare louter vrouwelijke eigenschappen schenken haar waarde in deze tragedie; deze eigenschappen zijn hare liefde voor Gian Battista, hare moederliefde, hare opoffering, hare toewijding aan eene goede zaak; zij is niet eene vrijheidsheldin, zij spoort de mannen niet tot den vrijheidsoorlog aan, zij werpt het vuur niet in de smeulende brandstoffen, zij gevoelt geene goddelijke roeping. Maar zij heeft haar zoon grootgebracht in de liefde voor de vrijheid, zij heeft hem ingeprent trouw en eerlijkheid als schoone eigenschappen te beschouwen, onafhankelijkheid en fierheid te doen eeren als deugden, die een man sieren. Al ware het, dat geen band | |
[pagina 164]
| |
van bloedverwantschap bestaan had tusschen haar zoon en Spinola, dan nog hadde zij Severo niet tot den krijg opgehitst. Haar karakter staat er ons borg voor. Ook hare verhouding tegenover haar echtgenoot, de verstandhouding tusschen man en vrouw, steekt bijzonder sterk af tegen de eigenaardige wijze, den bijzonderen vorm, waarin te dier tijde de liefde het meest algemeen gehuldigd werd. Het onderscheid, dat de dichter in deze tragedie schildert, met de letterkundige voortbrengselen uit dien tijd, en de wijze, waarop daarin de vrouwen verheerlijkt worden, werpen een belangwekkend licht op Dona Pia's persoonlijkheid. (Wordt voortgezet.) |
|