Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
Jan-Baptista Houwaert, beschouwd als dichter en als staatsburgerGa naar voetnoot(1).De dichter.Men zou te vergeefs in de nationale talen, in de zestiende eeuw, vele letterkundige schriften zoeken, welke zich door oorspronkelijkheid of door eenen fijnen smaak onderscheiden. In dit tijdvak van woeligheid en van opschudding, van ellende en van tranen voor de meesten, van onrust voor allen, waren de denkers der maatschappij, de verhevene geesten, door den stroom der nieuwe begrippen en den strijd der tegenovergestelden uit hun middenpunt in andere loopbanen weggerukt, verhinderd én om in zich zelven te keeren én om zich aan de beoefening van het schoone te wijden. Het waren niet alleen de politieke gebeurtenissen en de godsdienstige omwenteling, welke de ontaarding der nationale letteren veroorzaakten; de Renaissance bracht hun | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
de hardste slagen toe. Zonderling schouwspel, zweemend naar zinsverbijstering, en dat zich niet anders verklaren laat dan door eene oververzading van het verledene en eene onweerstaanbare behoefte aan nieuwigheid: terwijl de helft van Europa zich met geweld en ten prijze van de grootste opofferingen losscheurde van het Katholische Rome, wierp zich de leerzuchtige wereld, als een enkel man, in de armen van het Heidensche Rome! De Nederlanden, in het bijzonder, bieden ons in dit noodlottige tijdvak het smartelijke en tevens ongerijmde schouwspel aan van zusterbevolkingen welke, op den verschilliglijk begrepenen kreet ‘Rome!’ zich onderling verscheuren en, meer dan eenig ander volk van Europa, een gemeenzaam vaderland verloochenen, om de Grieksche en Romeinsche oudheid te huldigen en haar eenen naluister te verschaffen. Deze onmatige vooringenomenheid met vreemde en uitgestorvene beschavingen, deze afstand van een eigen bestaan, deze verzaking aan zich zelve, verwondert ons minder van wege de Franschen; de Fransche taal was nog in haar vormingstijdperk en de ‘schooisterGa naar voetnoot(1)’ groette eene krachtige en schoone voedster in de Latijnsche en in de Grieksche talen, die voor haar de woordvoerders der wetenschap zouden worden. Edoch, de Nederlandsche taal hoefde noch den eenen noch den anderen dezer hulpgenooten. Zij was volkomen gevormd sedert de XIIe eeuw; zij was geheel en al, en als door eene tooverkracht, opgerezen uit de Benedictijner-kloosters van Limburg, van Brabant en van Vlaanderen. Deze ijverige geleerden hadden aan de Latijnsche taal ontleend, en aan de lingua belgica toegepast, alle de grammaticale en syntaxische werkmiddelen welke het | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
volksinstinkt haar in eene meer aartsvaderlijke of meer eenvoudige, zoo men wil minder beschaafde maatschappij niet geven kon. De Dietsche of Nederlandsche taal had dus geene andere talen noodig om aan alle vereischten te voldoen. Hare verbinding met het Latijn in de XVIe eeuw, bewerkstelligd door menschen die, ofschoon geleerden, voorzeker geene Benedictijners waren, kon haar slechts nadeelig wezen. Rijk van nature, had zij alle de uitzettende krachten bekomen welke het tijdvak vereischte en zij kon met hen zich ontwikkelen, en vooruitgaan. Het dient overigens ook gezegd te worden, dat de letterkunde der oudheid op meer dan ééne wijze schadelijk was voor de Nederlandsche letterkunde. Vooreerst was de tooverkracht der oudheid zoo groot, dat zij de meeste geletterden vervreemdde van de beoefening der moederlijke taal, die hun als een te gemeen werktuig toescheen, en die alzoo, deze met minachting beladend, haar menige schrandere geesten onttrok, welke den honderdjarigen luister harer letterkunde hadden kunnen voortzetten en verhoogen; die tooverkracht bemachtigde daarenboven zoozeer, door vorm en gedachte, degenen die zich niet schaamden de volkstaal te gebruiken, dat men hun het verwijt, door Boileau met minder recht aan Ronsard gedaan, toepassen kon: en van hen zeggen dat zij half Vlaamsch en half Latijn en Fransch spraken. Wij ontkennen niet dat de letterkunde der oudheid later, in de XVIIe eeuw, eenen heilzamen invloed uitgeoefend hebbe op de nationale letterkunde; Vondel, de vorst onzer dichters, heeft zulks wel bewezen in de Nederlandsche taal, gelijk Corneille, zijn roemrijke mededinger, een schitterend bewijs ervan levert in het Fransch. Edoch, om deze vreemde elementen inniglijk en harmonisch met de moderne talen te vereenzelvigen, werden vernuften gevorderd zooals een | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Vondel en een Corneille. Alles wat vooraf gaat is slechts eene verwerking, eene bezwaarlijke verduwing dier verbazende massa van verhevene of bewonderenswaardige voortbrengsels van twintig eeuwen beschaving, als het ware in éénmaal in de scholen van Europa geslingerd. Eindelijk, eene derde oorzaak werkte mede om de Nederlandsche letterkunde in de XVe en XVIe eeuwen te mismaken, namelijk de verspreiding der Fransche taal door de hertogen van Burgondië en hunne vleiers. Van danaf werd het mode zijne schriften met Fransche bewoordingen te doorzaaien, en de dichters der XVIe eeuw moesten ze voor lief nemen, dewijl deze ongerijmdheid hun voor talrijke woorden twee rijmen voor één in de pen legde. Daar wij hier slechts de fraaie letteren op het oog hebben, en niet eigenlijk de taal zelve, zij het ons genoeg te wijzen op den noodlottigen invloed door de Latijnsche en Fransche rechts- en bestuurtaal uitgeoefend, en door onze rechtsgeleerden, advokaten, procureurs, greffiers en hooge en lage bestuurmannen hoovaardiglijk tot op den huidigen dag toe doorgedreven. Deze voorloopige beschouwingen schenen ons noodzakelijk de kleine verhandeling te moeten voorafgaan over Jan-Baptista Houwaert, den vermaardsten en vruchtbaarsten onder onze Nederlandsche dichters der XVIe eeuw. In weerwil van het algemeen gebruik, zullen wij ons veroorloven vooreerst te handelen over 's mans schriften en daarna over den man zelf. De menschen verdwijnen, de gewrochten overleven. De schriften van Houwaert laten zich verdeelen in eigenlijk gezegde letterkundige en in schriften van politieken en godsdienstigen aard. Wij hebben de levensbeschrijving des dichters met deze laatste verbonden, omdat hij ook een politiek man was, en dewijl onze bedoeling vooral eene letter- | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
kundige is, beginnen wij met diegene zijner schriften, welke dit voorheerschend karakter dragen. Dezen zijn slechts ten getale van twee, welker titel luidt als volgt: 1o Pegasides pleyn, ende den Lust-hof der Maeghden: begrepen in sesthien amoreuse Poëtelijcke stichtende Boecken, uyter maten playsant, ende nootsakelijck ghelesen voor Maeghden, ionghe Dochters, ghehoude Vrouwen, Weduwen, ende Mans-persoonen. Poëtelijck gheinventeert, ende Rhetorijckelijck ghecomponeert bij Jehan Baptista Houwaert, Conseillier ende Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertoghdoms van Brabant, excellent Poëet. Antwerpen, 1583, 4 bd., in-4o. - Leyden, 1611, 2 bd., in-8o. 2o Den Handel der Amoureusheyt, inhoudende vier poetische spelen. 1. Van Aeneas ende Dido. 2. Narcissus ende Echo. 5. Mars ende Venus. 4. Leander ende Hero. Poëtelijck geinventeert ende Rhetorijckelijck ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert. Rotterdam, 1621, in-8o. Pegasides plein en de Lusthof der Maagden, is een in zestien boeken verdeeld zedekundig of liever moreel gedicht; de vijftien eerste zijn bestemd voor de vrouwen, het laatste voor de mans; hun titels luiden aldus:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
Houwaert vleit zich in zijn voorbericht, de door Cupido gekwetste jonge dochters en vrouwen spoedig te zullen genezen, hetwelk waarschijnlijk beduidt dat de lezing van zijn boek alle onmatige en onbezonnene neigingen zal bedaren, en bij zet tevens den lezer aan om zijn boek aan zijne minnares te schenken, zorg dragend om het rijkelijk te laten versieren en met goud of zilver te laten beslaan. Dit gewrocht bevat omtrent 58,000 verzen, afgedeeld in strofen van elf. Houwaert schreef het, zoo hij zelf zegt, in den loop van één jaar. Het eerste boek: den Val van de Weeldighe Maeghden, is een droom, tot inleiding dienende aan de anderen, en maakt op zich zelf een klein roman uit in den allegorischen trant. Aangezien deze droom onder alle de schriften van Houwaert datgene is waarin de vinding de grootste rol speelt en de verbeelding de hoogste vlucht neemt, zal de lezer ons wellicht dank weten er hem een kort begrip van voor oogen te brengen. Voorafgaandelijk zij nog gezegd dat dit eerste boek ten doel heeft te doen zien: Hoe alle menschen geneigd zijn tot de wulpschheid; hoe verlokkend, bedriegelijk en ongetrouw de wulpsche Venus en haar zoon Cupido zijn; hoe onrustbarend, gevaarlijk en onstandvastig de aardsche vreugde is; hoe een weinig wulpschheid of vreugde doorgaans gevolgd is van groot harteleed, van pijnen en bittere smarten; hoezeer het betaamt de raadgevingen der wijsheid te aanhooren en te volgen, en te verzaken aan de verlustigingen der wereld, aan Cupido en aan Venus. | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
De dichter bevindt zich zekeren dag in den boomgaard van Venus; men viert er eene bruiloft; na het banket en het bal kout hij met eene der schoonste en edelste jonge dochters der landstreek. Deze verzoekt hem voor de juffrouwen een boek te schrijven, dat hen leere hoe zij zich in de wereld gedragen moeten, en hoe zij de veelvuldige gevaren waar zij aan blootgesteld zijn, vermijden zullen; er bestaat over dit onderwerp, zegt zij, geene goede verhandeling; er zijn slechts werken geschreven zonder kunst en van nature om de jeugd te bederven eer dan haar te stichten; hij zou zich aanspraak verwerven op de algemeene dankbaarheid indien hij zijn talent besteden wilde om deze gaping aantevullen. De dichter belooft het te zullen doen; hij neemt afscheid van de Schoone en van de vergadering, en begeeft zich ter nachtrust. Met het krieken van den dag zet hij zich aan het werk. Jupiter, zegt hij, heeft in deze wereld eenen berg van vreugde geschapen, en een dal van tranen. Alle menschen betrachten de vreugde en bekommeren zich weinig om de deugd; velen beklimmen gemakkelijk den berg der vreugde, doch zij worden er na een kort verblijf afgestort. Welnu, onze dichter bemerkt eene menigte mans en vrouwen, jonge dochters en jongelingen, die naar dezen berg toestroomen; hij zelf loopt er heen. Beschrijving van de wellusten der wereld op den berg der vreugde: weidsche steden en prachtige paleizen, burgsloten en kasteelen, wier heerlijkheid alle denkheeld en alle beschrijving te boven gaat, versierd met het schoonste tapijtwerk, met de kostelijkste juweelen; tuinen van welriekende planten, lieflijke priëelen, schoone beemden en boomgaarden, belommerende boschaadjes; men vond er ook een groot getal baden en lusthuizen waar eene menigte Schoonen zich zorgeloos | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
overleverden aan de wulpschheid; men zag er een aantal Cypriaansche Schoonen vadziglijk in 't openbaar uitgestald in afwachting van minnaars, en Babylonische vrouwen, als godinnen schoon, ter beschikking der liefhebbers; daar waren er uit alle landstreken, welke vroolijk een offer brachten aan den God der Tuinen, zonder vrees van wetten noch straffen. Ik zag er de mans, zegde hij, over deze boeleersters zegevierend, en lustig naar goeden cier; schuimloopers, landloopers, ruffianen, hoereerders, losbandigen, die de rijken volgden om te slempen; geneugtemakkers, de huik naar den wind hangend. ‘Die spraken: Triumpheert, sijt vrolijck, schost en brost, verteret 't gelt, eer dat verdost, vermost!’ Zulks is de inhoud van dit eerste boek van Houwaert's Pegasides plein, het eenigste, zooals wij het zegden, dat zich door min of meer verbeeldingskracht onderscheidt. Het laat zich samenvatten door den blaam der ondeugd en den lof der deugd en der fraaie letteren. Deze inleiding maakt op zich zelf een kleinen allegorischen roman uit, klaarblijkelijk tot schepper hebbend den beruchten roman de la Rose, welke verhaalt hoe een minnaar, aangedreven door ‘Dame Oiseuse,’ of de ledigheid, de roze of liefdebloem plukken wil, hoe ‘Raison, Dangier, Faux-Semblant, Malbouche, Félonie,’ en vele andere personaadjes van dit slach, door raadgevingen, kuiperijen of bedreigingen zijn doel pogen te verhinderen, en hoe hij, ten slotte, ondanks alle hindernissen, erin gelukt het te bereiken. Deze roman heeft ook veel verwantschap met alle de Fransche allegorische, op denzelfden vorm nageteekende verzinsels; deze langwijlige en valsche genre, waarvan een, meer naar stellige waarheid zoekend karakter, de Germaansche volken scheen te moeten bevrijden, had in het begin der XVIe | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
eeuw, eene nabootsing gevonden bij de Duitschers, in den aan Keizer Maximiliaan toegeschreven Theuerdank (1517); en Houwaert had in België zelf eenen voorganger in zijnen tijdgenoot en vriend Jan Van der Noot, wiens Olympiados zoo even verschenen was (1579), tevens in de Fransche en in de Nederlandsche talen. Het schijnt ons niet ongepast het onderwerp van dit laatste gedicht hier te vermelden, en nemen het over uit eene door ons vroeger uitgegeven verhandeling over Jan Van der NootGa naar voetnoot(1). ‘Gelijk de Theuerdank eene schildering is van de tegenstrevige avonturen aan Maximiliaan op de reis naar zijne bruid Ehrentreich, voorbereid door zijne vijanden Fürwittig, Unfalo en Neidelhart, en welke de Keizer door moed, dapperheid en vroomheid overwint, zoo is de Olympiados eene beschrijving van de hindernissen, die aan den dichter op de reis naar zijne bruid Olympia (de hemelsche), in het rijk van Eleusterie (de vrijheid), in den weg gebracht worden door de jonkvrouwen: Kosmika (de wereldsche), Hedone (wellust des vleesches), Plutus (de geldgod), en zijne dochters Chrysea (het goud), en Argyrea (het zilver), Euclia (de wereldsche eer), en Ptochia (de armoede). De dichter wordt in zijnen tocht vergezeld door vier andere jonkvrouwen, met name: Logistica (de rede), Sofrosine (de voorzichtigheid), Sophia (de wijsheid) en Thelemea (de wil); hij overkomt, dank zij dezen Deugden, de listen en bekoringen der gemelde Ondeugden, geraakt tot bij zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
Olympia, in de wellustige Elyzeesche velden en mag haar ‘indelijk als echtgenoote in zijne armen sluiten. De bruiloft wordt gevierd door een heerlijk gastmaal, waar de godinnen Hymen en Juno het opzicht van voeren; al de goden en godinnen van den Olymp zitten mede aan den disch, de Satyren, Faunen, Silvanen en Helden dienen de gasten, Ganymedes schenkt den nektar, men eet het ambrozijn, en Apollo onderhoudt de goden met eene zoete melodij.’ Zoo men ziet, het is de Fransche school, door Van der Noot en Houwaert in de Nederlandsche letterkunde ingevoerd; zij had er, gelukkiglijk, geene andere navolgers in dit slach van voortbrengsels, welke bij ons niet kan gedijen. De eenigste allegorie, welke in onze landstreken wortel gevat hebbe, is die der dieren, en deze is ook de redelijkste; inderdaad, het karakter der dieren is ons bekend, wij hebben de meesten dezer onveranderlijke typen onder onze oogen, en wanneer wij ze tot zinnebeeld gebruiken, gaat ons verstand te werk, volgens de redeneerkunde, van de werkelijkheid tot de verdichting; terwijl de philosophische en moreele allegorie afgetrokkene wezens, louter denkbeeldige en gevolgenlijk minder vatbare, meer onbepaalde scheppingen verpersoonlijkt of liever als persoonlijkheden voorstelt. Ook hebben de nasporingen der uitstekendste philologen onzer dagen vastgesteld dat het Reinaartsche epos, zoo in zijne Latijnsche bronnen in het Westen, als in zijnen volmaakten vorm, volstrekt Dietsch, Nederlandsch is, en, om er de ethnographische en de nationale beteekenis van te kenmerken, meenen wij gansch berechtigd te wezen het lijnrecht tegenover den volstrekt Franschen Roman de la Rose te mogen stellen. Doch, komen wij terug op onzen dichter. Wij zullen | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
hem echter niet volgen in alle de vijftien volgende boeken van zijn gewrocht; hij handelt er achtervolgens van het tooisel der vrouwen, van de lichamelijke schoonheid, van de eer en de eerbaarheid, van de lichtzinnigheid, van de aanvechtingen des vleesches, van het gedrag der jonge dochters in de wereld, van de uitmuntendheid der vrouwen boven de mans, van de verleidingsmiddelen door dezen in het werk gesteld, van de ijdelheid der wereldsche geneugten, van het gedrag welk de verleide dochters te houden hebben, van de keus eens echtgenoots, van de plichten der getrouwde vrouw, van de getrouwheid der weduwen aan hunnen overleden man, en van hunnen wandel in de wereld, enz., enz.; eindelijk, het zestiende boek handelt over de plichten der mans, der huisvaders. Het Pegasides plein, of plein der Muzen of Zanggodinnen, is eene verzameling van zedekundige voorschriften, vooral onder het opzicht der betrekkingen tusschen de beide kunnen. Het is opgesteld bij wijze van gemeenzame gesprekken tusschen den dichter en eenige juffrouwen zijner vrienden, welke eenige dagen op zijn landhuis komen doorbrengen en hem over verschillige, in zijn werk behandelde, punten raadplegen. Een dergelijk boek zou zeer dor en zeer eentonig wezen, indien het niet ruimschoots ontleende aan de duizend hulpmiddelen, welke de rhetorica aan een kunstvaardig man ter hand biedt. Ook heeft Houwaert in ruime mate aan deze middelen geput om den lezer te vermaken; hij heeft de dorheid van zijn onderwerp gedurig verfrischt door eene aaneenschakeling van belangwekkende of ontroerende verhalen en tafereelen getrokken uit de mythologie of de geschiedenis der oudheid; hij heeft de uitdrukking zelve bekoorlijkheid bijgezet door het bestendig gebruik van al de versiersels, welke de figuren en de tropen den stijl aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
bieden; hij heeft zijne voordracht onophoudelijk afgewisseld door de toespraak, door brieven, door klaagliederen, welke immer de eentonigheid des verhaals op eene gelukkige wijze afbreken. Om den lezereene proef van Houwaert's manier te geven, meenen wij geen beter stuk aan dit ontzachlijk gedicht te kunnen ontleenen dan eenige strophen uit het begin van het negende boek, waarin de dichter ons zijne landelijke woning te Sint-Joos-ten-Noode bij Brussel beschrijftGa naar voetnoot(1); dit brokstuk bevat zeven en twintig strophen, elke van elf verzen. Hier ligghen vijf eylanden in t' watere,
Weirdich by de vijf Naïaden ghecompareert,
Die Neptunus, der Zee-Nymphen patere,
Eertijts van elckanderen heeft ghedistingueert.
Daer men somers rontsomme triumpheert
En bancketeert, in booten en schuyten,
En daer men melodieuse vreught hanteert,
Op herpen, citers, vioolen en luyten,
Door sanck, schalmeyen, cornetten en fluyten,
Meughdy daer amoureuselijck // ghenieten // vreught,
En u lief ghy oock joyeuselijck // beghieten // meught.
In desen lusthof, gheseydt // in t' somme,
Leyt een edificie seer triumphant// en sterck,
Daer eenen claren vijver leyt // rontsomme,
Dwelck den Borch ghenaemt is, een playsant // fray werck,
Met menich lustich schoon viercant // groen perck,
Verciert met claer fonteynen en groen prieelen.
T' waer swaer materie voor een scavant // cloeck clerck
| |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
Particulierlijck te schrijven die parceelen,
Want gheen plaetse en leyt er in tswerelts rondeelen
Soo aenghename // noch soo lieflijck // oock,
Noch soo bequame // en gherieflijck // oock.
Die devijse van Phoebo, der Musen regent,
Slaet in steenen letters geschreven op d'een zije
Van den voorschreven schoonen palleyse jent,
Dwelck t'beginsel is van die Philosophije:
Kent u selven. Och, incorporeert ghije
Dees devijse wel, al is cort t' verhael,
Die Phoebus (door zijn hooghe clergije)
Te Delphos plach te schrijven voor zijn portael.
Kent dan elck u selven in t'generael,
En volcht dese devijse van prijse // goet,
Want die hem selven kent, als die wijse // doet.
Op d'ander zijde, naer d'achterstrate,
Noch een goede devijse gheschreven staet,
In capitael letteren: Houdt middelmate.
Wel hem, die den middelen wech innegaet,
Want op zijdeweghen en is gheen verlaet,
Omdat in die middel rust alle deught.
Wilt ghy achtervolghen desen goeden raet,
Soo moet ghy breken u nature en jeught;
Want die sinnelijcheyt (soo ghy weten meught)
Is contrarie dees devijse gheneghen.
In te veel oft luttel is perijckel gheleghen.
Den inganck van desen voorschreven palleyse
Is op zijn antijcx seer lustich ghebout,
En constich gheschildert, als ick er om peyse,
Met coleuren van marber, verciert met gout,
En recht boven die poorte (naer mijn onthout)
Daer staet een goet opschrift, d'welck voor fable
In d'ierste ghehouwen was, van jonck en out,
Hoewel de fortuyne oydt was variable.
Hierna volght d'opschrift, vrinden laudable:
T'palleys dat wy, voor ons gherieven // fabriceren // hier,
Sal den tijt, naer Godts believen // rawineren // schier.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
By t'palleys ligghen hoven, bogaerden en weyen,
Daer veel fruytboomen in oorden gheplant // staen,
Met watergrachten, die hun daer omme spreyen,
Groen saletten en tenten daer aen elcken cant // staen,
Die soo lustich en wel, soo playsant // staen
Als die Roomsche theatren van ghenuchten,
Oft al die speelplaetsen, die hier int t'lant // staen;
Want noyt en wiessen ievers beter vruchten;
En die ghesonde, soetgeurighe luchten,
Die aldaer ghewoonlijck zijn te rijsene,
Zijn boven al t'gout van Cypers te prijsene.
Den wijngaert, die Baccho toeghewijt // is,
Vindy abondantelijck in dit vergier // oock;
Cybeles pynboom, die groen altijt // is,
Minervae olijfboom en Phoebi laurier // oock,
Jovis eycke, en Herculis popelier // oock,
En Veneris Soete Myrtus boomkens groene,
Met welrieckende rancxkens van eglentier // oock,
Zijn in desen lusthof altijt in saysoene;
Autumnus gheeft vruchten, soo hy plach te doene,
Die fruytboomen, die in oorden // op regghen // staen,
Meer dan ick can met woorden // ghesegghen // saen.
Meer hasen, conynen en wilde dieren
Siet men hier vlietich loopen aen elcken cant
Dan in t'bosch van Atho, oft in de quartieren
Van Nemaea, daer t' wildt is abondant;
Die hooghe boomen maken lomber playsant
In die lieflijcke doncker valleyen;
Het is een specktakel seer triumphant
En onghelijck lustigher om vermeyen,
Dan door Albunia in die Roomsche contreyen,
Daer die Romeynen met superstitie // coen
Haer Afgoden sacrificie // doen.
In dese voorseyde rustighe // daer,
Staen ghemaeckt, met constigher discretien,
Veel springhende lustighe fonteynen // claer,
Schoonder dan Hippocrene in Boëtiën,
Oft die clare Callirhoë in Greciën,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
Oft oock Cymothoë in Achayen, Oft Cabura, die soeter roeck dan speciën,
Oft Gargaphia, daer Diana ginck baeyen,
Oft Aretusa, die niet en cost versaeyen
Door haer soetheyt die Syracusanen,
Oft Sebetos by die Napolitanen.
Dit dal, eensdeels cleyn Venegiën // ghenaempt,
Leyt by die princelijcke stadt van Brussel playsant,
Daer ick met mijnder collegien // versaemt,
In middelmate leve, naer mijn beste, want
Hooghen staet, noch oock rijkdom abondant
En begheir ik niet; want hoogheyt baert envije.
Ick bemin de neghen Musen elegant,
Door haer cloeck verstant en constighe clergije;
Dit is mijn alderweirtste compaignije,
Al ben ick in consten noch ongheleert.
Maer daer men met verkeert, wort men by gheëert.
Deze enkele aanhaling geeft ons een genoegzaam nauwkeurig denkbeeld van den trant onzes dichters. Hij moet aantrekkelijkheid gehad hebben voor zijne tijdgenooten, ofschoon het ons geoorloofd zij te twijfelen of alle de heidensche godheden, en de landen en oorden, welke hem als termen van vergelijking dienen, zelfs van het klein getal zijner lezers verstaan werden. Bij dit gebrek, namelijk van zijne vergelijkingen te ontleenen aan te weinig bekende onderwerpen (wij moeten het wel gelooven), voegen zich de wijdloopigheid en de overdrijving. De vergelijking mist immers haar doel wanneer het voorwerp, aangeroepen om onze gedachte beter te doen vatten, nog minder bekend is dan het vergeleken voorwerp; dus, in plaats van een versiersel des stijls te wezen, wordt zij er een gebrek van; de wijdloopigheid, behalve dat zij verveelt, ontbindt en verzwakt zoozeer de gedachte, dat deze gevaar loopt aan den lezer te ontsnappen; en de hyperbole beneemt het vertrouwen door hare overdrijving. Ziedaar de drie | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
groote gebreken, welke de poëtische werken van Houwaert gedurig aanbieden. In plaats van ons een bekoorlijk tafereeltje afteschilderen, waarvan zijn landhuis te Sint-Joosten-Noode het thema verschaffen kon, in plaats van onzen blik te vestigen op deze landelijke rustplaats en hare schilderachtige ligging, spant hij alle zijne krachten in om zijne omtrekken in belachlijke verhoudingen uit te rekken, en zijne kleuren in ongrijpbare tinten te verdunnen; leidt ons in honderd verschillige, schier zoo onbekend als afgelegene oorden, en belet ons, door de menigte van verstrooiingen, te zien wat hij verlangt gezien te worden. Alle de beschrijvingen, alle de tafereelen van Houwaert zijn in denzelfden toon en denzelfden stijl; zelden ook put hij aan andere bronnen dan aan de Oudheid de termen zijner vergelijkingen. Zulks is, onder anderen, ook het geval met de beschrijving der lente: En want Appollo hadde voldaen zijn reyse,
Soo voorseyt is, en dat Musa was gheweken,
Soo heeft Venus binnen mijnen palleyse
Haar claerblinckende aenschijn gheslreken;
Sy quam door t'ghelas met subtijle treken
Voor mijn bedde, daer ick gherust op lach:
Staet op! Staet op! was terstont haer spreken,
Aurora die bringht voorts den claren dach;
Hoe eest moghelijck dat iemant langh slapen mach
In dese lustighe contreye // seer schoone,
Nu in den middel van den meye // idoone?
Den soetgheurighen Zephyrus die domineert // nu,
Den Lenten is in saeysoene, den winter is uyt,
Cybele die bloemkens nourisseert // nu,
Sol doet jeughdich groeyen loof, gras en cruyt,
Die voghelkens maken met sanghe gheluyt,
Mijn planete wilt accordatie bringhen
In teecken Gemini; door mijn crachtich virtuyt
| |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
Gouverneer ick nu maeghden en jonghelinghen;
Tot boeleren, hoveren, dansen en springhen,
Moet ick die jonghe jeught toch raeyen // nu.
T' zijn dorpers die mijn soete vreught versmaeyen // nu.
Aurora, die lieflijcke Goddinne // soet,
Comt die groen garsekens met peerlen vercieren;
Phoebus die dorre botten, uyt minne, doet
Veranderen in robijnen en saphieren;
Sijn lieve kinders, die hemelsche portieren,
Die Horae ghenaempt zijn, die hebben ontbonden
Die vlieghende peerden, fel van manieren,
Die sy t' gouden ghetuygh hebben ommeghewonden,
En Phoebus heeft haer voreghesonden,
En hy salse terstont volghen achter // naer,
Als hy hoort lustich singhen den wachter // claer.
Hy triumpheert nu, met melodiën // soet,
Op zijnen gouden waghen, metten hoofde ghecroont,
Die daghelijcx door den Zodiacus lijen // moet,
Wiens schijnende claerheyt t' firmament verschoont;
Diana haer oock persoonlijck verthoont,
Met haer Nymphen, die lieflijcke imagien,
Ontrent dees lustighe contreyen, daer ghy woont,
En bysonder ontrent die groen bosschagien;
Genius, den Godt van der boelagien,
Sal de generatie nu gaen verstercken;
Want den soeten tijt eyscht amoreuse wercken.
Ick heb volcomen last // ghegheven // oock
Alle mijn amoreuse camenieren,
Dat sy die Nymphen souden vast // aencleven // oock
In die groen foreesten, bij die wilde dieren,
Soetgheurighe rancxkens van eglentieren,
Met roosen, penseën en violetten,
Kerssouwen, leliën en violieren,
Met welrieckende cruyden (niet om vernetten)
Sal Flora, voor princerssen en cadetten,
Over het aertrijcke om stroyen // gaen.
Den soeten tijd doet droeve herten verfroyen // saen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
Sylvanus, die gaet met bladeren groene
Die velden vercieren door den soeten tijt // nu;
Pan doet zijn Satyren (soe hy is ghewoene)
Dansen en springhen met vreught en jolijt // nu;
Amphion is hier oock in t' lustich crijt // nu,
Orpheum hoort men zijn conste baren,
T' ghedierte volght hem sonder haet oft nijt // nu,
Door t' gheluyt van melodieuse snaren;
Mercurius, den Godt van de constenaren,
En u meesterssen laten haer conste blijcken // oock,
Door soeten sanck, spel en met Rhetorijcken // oock.
Hebe, die verweckt en suckt // die jeughden,
Omdat sy hem souden gaen vermeyen;
Aesculapius, die pluckt // met vreughden
Medicinael cruyen in u groene weyen;
Protheus, die gaet zijn netten spreyen
Hier in u vijvers, om visschen te vanghen;
Nereus bringht zijn dochters in dees valleyen,
Die naer dit schoon ghewest hebben groot verlanghen,
Echo, die in diepe putten sat in verstranghen,
Houdt in u saletten het leste woort.
Dat ander vrouwen deden, daer waer discoort.
Die helsche Meesterssen // dwelck dry Furiën zijn,
Alecto, Megaera, Tysiphone naemlijek,
Die fatael spinnerssen, die vol injuriën zijn,
Clotho, Lachesis en Atropos, die blaemlijck
T'smenschen leven afspinnen onvraemlijck,
Zijn al ghebannen uyt desen foreeste;
Nemesis is verdreven onschamelijck
Metten bloetgierighen Marts uyt dese feeste;
Mijnen Cupido sal hier, met blijden gheeste,
De herten vereenighen met practijcken.
Daer liefde comt, moet discordia wijcken.
Progne met al haer generatie,
Die tusschen u welfsel woonen, en Cyanen,
Die singhen soetelijck met delectatie,
Om u tot opstaen en tot vreught te vermanen;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
Pigmea, met haer voorsinnighe cranen,
Laten wat vallen, dat ghy soudt ontwecken,
En Cygnus met sijne sneeuwitte swanen
Beghinnen te paren en te vleybecken;
Aesacus gaet hem onder t' water strecken,
Om Dirce te vervolghen, daer hy can // en mach,
Ascalaphus en Alcithoë vlien van // den dach.
Anius dochters beghinnen // te paren // oock,
Midtsgaders Halcyone met vrolijckhede;
Meleagri susters hier binnen // vergaren // oock;
En Antigone (naer zijn ghewoonlijke zede)
Is comen naer zijn oude woonstede;
En Iphigenia met haren gheslachte
Bringhen ontallijck veel eyers mede;
Gallus vercondicht die uren van den nachte,
En Picus, die houdt en kerft met machte
In u groeyende, opgaende boomen,
Dat ghy ontwecken soudt sonder langhe te droomen
Die dry Gratiën en danckbaer // Goddinnen,
Myn lieve dochters, die moedernaeckt //zijn,
En tweedrachticheyt schouwen, maer // beminnen
Den vrede, hier oock voorspoedich gheraeckt // zijn;
En, omdat die soete vreught sou volmaeckt // zijn,
Comt Bacchus met druyven naer dees gheluchten // oock,
En, eer die melodije sal ghestaeckt // zijn,
Sal Ceres hier zijn met haer goede vruchten // oock;
Die Nymphen sullen met ghenuchten // oock
Cornupiae horen bringhen seer planteyt.
Wel hem die wel doet en leeft in vrolijckheyt.
Somma, al dat leeft baert recreatie // nu,
Met vreught, solaes en groote melodije,
Dus en meught ghije, met dolatie // nu,
Niet blijven suffen in u Poëterije;
Verlaet die const en moeyelijcke clergije,
En wilt die melodieuse herpe aenveirden,
Om te verdrijven melancolije;
T'is nu tijt te staken u werck van weirden,
Want een moeyelijck werck is quaet om volheirden,
Soo dat kenlijck is alle mannen // fijn.
Den boghe en mach altijt niet ghespannen // zijn.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Indien heel deze langwijlige allegorische toestel van het Grieksch en Romeinsch heidendom, welke onzen dichter tot versiering dient van zijne schilderingen, de Nederlandsche jeugd, van eenen kant, bitter weinig belangstelling inboezemen moest, zoo is het, van eenen anderen kant, te denken, dat de aandoenlijke, uit de fabel en geschiedenis geputte verhalen (niettegenstaande het, ja, van onkieschheid en ontuchtigheid niet altijd vrij te sprekene sommiger plaatsen) haar bekoord hebben, en aan Houwaert eene volksbelieving, eene naamsoverleving bijgezet hebben, welke hem, als dichter genoegzaam kan bestreden worden. Inderdaad, de Pegasus bevat alle de vermaarde liefdegeschiedenissen hetzij gelukkige of ongelukkige, alle de schakingen, de verleidingen, de verkrachtingen, de bloedschendingen, de wraaknemingen, de zelfmoorden en de doodslagen, tot welke de liefde aanleiding gaf, die ons door de oudheid zijn overgeleverd geweest. Het was een nieuwe wereld voor de volksmassa gelijk voor de geleerden, welke tot op weinig vroegeren tijd, als het ware, het monopolie van dit verstandelijk verkeer met de oudheid genoten hadden. Door Houwaert kenden de middelmatige standen dus ook de merkwaardigste gebeurtenissen, de aantrekkelijkste daden van het verledene: de belegering van Troja en de schaking der Sabienen; den oorlog door Livinia aangestookt tusschen Eneas en Turnus; de verbanning der koningen te Rome door Lucretia te weeg gebracht; den minnehandel van Pyramus en Thisbe; van Eneas en Dido; van Hero en Leander; van Narcissus en Echo; van Hermaphrodiete en Salmacis; van Arethuse en Alpheus; van Callisto en Jupiter; van Proserpina en Pluto; van Jupiter en Leda; van Pyrrhus en Hermione; de lotgevallen der Vestalen, en honderd anderen, zonder zelfs de avonturen der | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
bruid van koning Garba ongemeld te laten. De liefelijke bezoeksters en vereerders van Houwaert drongen er zelfs op aan, dat hij hun nog meer verhalen van schakingen en verkrachtingen opdienen zou, zóó ingenomen waren zij ermede. Alswanneer men de triomphale bejegening bedenkt, met welke de geleerden de letterkunde der Ouden onthaalden, den eeredienst dien zij haar, vooral in de zestiende eeuw, betuigden, mag men gelooven dat het publiek, ongetwijfeld verzadigd van de poëtische heldendaden van het ridderschap, bijzonder de vrouwen, altoos gretig naar liefdeverhalen, den Pegasides van Houwaert met geestdrift bejegenden. Indien men aan 's mans eigen woorden geloof geven mag, zou eene afvaardiging van juffrouwen uit de hoofdstad hem eene lauwerkroon zijn gaan aanbieden. Wij gelooven gaarne, dat de juffrouwen der vorstelijke stad Brussel bekwaam waren om, in de XVIe eeuw, eene zoo vleiende hulde te bewijzen aan den nationalen dichter, die hen zoo uitermate bekoorde. Wat er ook van zij, Houwaert bewees er hun zijnen dank over met zijn achtste boek, waarin hij handelt over d'Excellentie van de Edele Maeghden. Ziehier, hoe Houwaert van dit huldebewijs niet onaardig gewaagt in zijn vijfde boek. Aurora dede den dauw op die bloemkens dalen,
Als ick noch sliep en op mijn bedde lach;
En Titan stont op, die zijn blinckende stralen
Op zijn hooft gheset heeft, ghelijck hy plach,
En hy brocht uyt Orienten den claren dach
Met zijn snelloopende witte peirden;
En ick ben opghestaen, soo saen ick hem sach;
Ghelijck oock deden die vier dochters van weirden,
En wy zijn ghegaen lancx der bedauder eirden,
Met cleyne passen, al diviseren,
Om den beswaerden gheest te recreëren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
Wij hoorden de vogelkens seer lieflijck singhen,
Sonder swaermoedicheyt, druck oft ghetreur;
Wy saghen die wilde dieren springhen,
D'elementen toonden ons jonstich faveur;
Die welrieckende bloemkens, schoon van coleur,
En die beperelde cruyekens groene,
Die gaven overal sulcken soeten odeur,
Dat ons verstant passeerde (te boven ging) om te bevroene
En dees dochters pluckten (soo Flora plach te doene)
Groen cruyt en bloemkens, welck sy daer vonden // hebben,
Die sy met zijden draders ghebonden // hebben.
Doen begonsten dees dochters, onder hun vieren,
In hare sindalen te vergaderen
Van die welrieckende groene laurieren
(Die daer stonden) seer vele bladeren,
Die sy met groene zijden draderen
T' samen voeghden, en een croone af ghemaeckt // hebben.
Hierentusschen begost den noene te naderen,
Daer sy alle viere naer ghehaeckt hebben;
En soo saen als sy hun werck ghestaeckt // hebben,
Zijn wy t'samen ghegaen, handt aan handt, // ras,
Naer ons palleys, d'welck seer schoon en triumphant // was.
Hierentusschen had Phoebus zijn peirden ghedreven
Tot in middel van des hemels troone,
En zijn stralen hebben sulcken hitte ghegeven
Dat ick naer huys ginck met dees vier dochters schoone;
En die schoon groene laurieren croone
Die hebben sy my gheschoncken uyt jonsten,
En ick heb haerlieden (in wederloone)
Vier schoon presenten ghegheven van consten;
En, naer ons maniere van doene, soo begonsten
Wy ons wederom aen tafel te voeghen,
Daer wy aten en droncken naer ons ghenoeghen.
Onze dichter, zooals men er zich heeft van kunnen overtuigen, heeft eene bijzondere voorliefde voor de opsomming, en zijn boek is ervan doorzaaid. Wil een minnaar zijne liefde verklaren: ‘Evenals men den wijngert snel ziet groeien, | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
evenals men de baren der zee met de wassende tij ziet toevloeien, evenals men het onkruid in overvloed ziet groeien, evenals men de bladeren in de lente ziet uitbotten, en evenals men in den zomer de korenaren ziet bloemen, aldus groeit mijne liefde tot u dagelijks;’ en drie strophen verder: ‘Eer zullen de hemelhooge Alpen bedekt zijn door de wateren; eer zullen de dorstige en dorre akkers eenen lachenden wasdom voortbrengen; eer zullen de vruchten groeien in het water; de bosschen zullen eer van hun gebladerte ontbloot zijn in den zomer; de groene weilanden zullen eer zonder vee wezen; de bronnen zullen eer van hunne aderen beroofd zijn; en de kinderen zullen eer zonder vader geboren worden(!!!), eer dat... enz.’ Deze aanhalingen bewijzen ook, dat onze dichter soms zijne vergelijkingen uit de natuur putten kan, ja, ook wel wat al te onkiesch. Houwaert had zich dus voorgesteld in zijn achtste boek de Voortreffelijkheid der vrouw boven den man te bezingen, ‘omdat, zoo zegt hij, er zoovele daden, chronijken en geschiedenissen geschreven geweest zijn, waarin de mans op eene schitterende wijze geroemd en verheven worden, en dat de schrijvers dier werken’, met voorbedachten rade, ‘den roem der vrouwen met stilzwijgen hebben willen voorbijgaan.’ Geen koddigere opeenstapeling van ongerijmdheden bevlekte ooit perkament of papier, behalve misschien het ‘Der naturen Bloeme’. Risum teneatis amici! De dichter begint met ernstig te verklaren, dat hij ditmaal den lezer met fabels, beuzelarijen, verdichtsels noch drogreden zal op den dwaalweg brengen; hij zal zich slechts van loffelijke redenen bedienen, en zal niet steunen dan op loffelijke, gezaghebbende schrijvers, kernspreuken en voorbeelden. Het was met deze ‘Disputatie’ gelegen gelijk met zoo | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
menig ander vraagstuk door de scholastiek opgeworpen op het gebied van de wijsbegeerte en der godsdienst, en door het volk overgebracht in den kring van het werkdadige leven; beuzelachtige en altoos verkeerd opgeloste vraagstukken, omdat hun grondslag, of de redeneering, welke men erop toepaste, gebrekkig waren, dat zij slecht gesteld, onvolledig of te onbeperkt waren, kort, omdat zij door de moderne wetenschap niet verlicht waren en dat men het wonderbare en de uitersten zocht a priori; ook liepen zij doorgaans uit in het bespottelijke. Ziehier dan het kort(?) begrip van deze lofspraak der vrouw; zij zal den lezer wellicht te wijdloopig voorkomen, doch wij denken dat hij zijne waardigheid als mensch zal gevleid vinden, en dat hij een gevoel van behagen smaken zal bij het beschouwen van den verstandelijken afstand sedert drie eeuwen doorloopen, niet alleen door de geleerden maar ook door de menigte. Leenen wij dus een aandachtig oor aan dit verstommend ‘Encomium’ der schoone kunne. Men zal spoedig begrijpen waarom wij ons onthouden van alle kritiek. ‘Vooreerst, de vrouw is edeler dan de man door den naam haar door God gegeven, want Adam beduidt: ‘weeke aarde’. en Heva ‘moeder der levenden’; de bewijsvoering van den naam op dengene die hem draagt, is gewettigd door de Romeinsche rechtsgeleerden en door de godgeleerden; aldus, volgens den heiligen Paulus, overtreft Christus de engelen des te meer als zijn naam voortreffelijker is. - De naam der vrouw heeft ook meer overeenstemming met den naam van God, welke, in vele talen, met vier letteren geschreven wordt: Heva-Godt. - De schepping bestaat uit twee orden: het vergankelijke en het eeuwigdurende. In de eerste orde heeft God vooreerst de geesten en de zielen geschapen, daarna de hemelbollen en de elementen. In de | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
stoffelijke orde is Hij te werk gegaan van het laagste tot het verhevenste; Hij heeft opvolgelijk het gesteente, de kruiden, de dieren, den man geschapen en, om zijn werk te bekronen, de vrouw; zonder de vrouw was de schepping onvolmaakt; dus is de vrouw het volmaaktste en uitmuntendste wezen. - De man werd geschapen in het veld, onder de dieren; de vrouw, in het hemelsch Paradijs. Van dit geboren-worden in eene meer verhevene plaats hebben de vrouwen dit voorrecht behouden dat hun gezicht en hun geest niet zoo spoedig duizelig worden als bij den man, wanneer zij op eenen hoogen toren geplaatst zijn. - De vrouw verdrinkt niet zoo gauw als de man, zij vlot langer boven het water; voor eene enkele vrouw verdrinken er vijftig mans. - De vrouw gaat den man zoover te boven als deze van eene doode stof, de vrouw van eene levende stof gevormd werd. Nu, de verhevenheid en de waarde der schepsels en der dingen is, volgens het burgerlijk en het kanoniek recht, naar evenredigheid van de vermaardheid der plaats waar zij hunnen oorspronghebben: alzoo de koopwaren van Carthago, de olie van Mauritanië, het goud van Cyprus, het zilver van Bretanje, de oranjes van Lissabon, de reukwerken van Perzië en van Saba, de kleuren van Lakonië. Degene die hier voorraad aankoopt voor eene keizerlijke familie van Sicilië zal vragen: amber van Sidonië, zijde van Damas, specerij van Calcutta, purper van Arabië, wijn van Candië, kort, hij zal alle de vruchten en voorwerpen koopen uit de vruchtbaarste en de voornaamste plaatsen. Zoo was het dat Isaäk zijnen zoon Jakob vermaande de Cananeesche vrouwen te mijden, om eene uit Syrië te nemen. - De vrouw is des te volmaakter, wijl zij uit eene ribbe van Adam getrokken is, welke er gevolgelijk minder volmaakt door werd. - De man is slechts een voortbrengsel der Natuur, | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
de vrouw is het werk Gods, waaruit volgt dat zij beter begaafd is dan hij, dat haar lichaam zuiverder is, dat zij schooner is, waardiger en rijker aan alle lichamelijke en zedelijke hoedanigheden. ‘- Hierop volgt eene omstandige beschrijving der vrouw, van het hoofd tot de voeten. - Heerschappij door de “manninne” uitgeoefend op verscheidene goden en vermaarde personaadjes der oudheid. -’ De Genesis leert ons, dat de kinderen Gods de dochters der aarde zochten te verkrijgen, omdat zij schoon waren. Schoone vrouwen der Heilige Schrift: Sara, Rebecca, Abigaïl, Bethsabee, Judith, Esther, de drie dochters van Job. - Eerbaarheid der vrouw, door de natuur begunstigd; zij verkiest somwijlen zich te laten sterven dan te genezen; als de vrouw verdrinkt, heeft zij van nature den rug gekeerd naar de oppervlakte des waters, terwijl het tegenovergestelde plaats grijpt bij den man. De dochters der Milezers wilden zich, door eene soort van razernij, om het leven brengen; de overheid liet eene verordening uitgaan, inhoudende dat alle degenen, welke zich zouden om het leven brengen, naakt door de stad gesleept zouden worden, en deze bedreiging was genoeg om hen van een noodlottig voornemen terug te houden. - Onder de leden waarmede God 's menschen lichaam begaafde, houdt het hoofd den eersten rang; nu het hoofd des mans is gauw onderworpen aan kaalheid, terwijl het haar der vrouw tot aan den dood blijft voortduren - Het aangezicht des mans wordt misvormd door den baard, dat der vrouw is natuurlijk rein en zuiver. - De natuur heeft de vrouw verrijkt met melk, niet alleen omdat de melk het kind voedt, maar omdat zij de deugd bezit om het van vele ziekten te bevrijden. De geleerden hebben beweerd, dat de melk alleen voldoende zou wezen om lang te doen leven. - Gebeurtenis verhaald door Valerius van eene dochter | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
welke hare gevangene moeder voedt met hare melk; gevolgtrekking: de vrouw is meer geneigd tot werken van barmhartigheid dan de man. - De geneeskundigen meenen, dat de oude lieden, wier bloed verkoeld is, hun leven verlengen kunnen met zich te verwarmen in den schoot van een jong meisje. - De geneeskundigen en de rechtsgeleerden beweren, dat de vrouwen periodieke krachten bezitten om de derdendaagsche koorts te bestrijden; sommigen zeggen zelfs, dat zij de aardbevingen, het onweer en de tempeesten stillen kunnen en oogenblikkelijk het vuur uitdooven. Zij zeggen, te meer, en ‘de ondervinding bewijst het,’ dat eene vrouw, bij middel dezer krachten, zich zelve van allerlei ziekten kan genezen. De vrouw overtreft den man nog door hare welsprekendheid, want alleman heeft het spreken geleerd van zijne moeder of zijne zoogster, en er zijn weinige vrouwen die een gebrek hebben in de spraak; het is zelfs zelden dat men eene doove vrouw aantreft. - En nochtans bewaren de vrouwen beter een geheim dan de man; voorbeelden: Lena bij de Atheners, Epitaris by de Romeinen. - God heeft den man begunstigd met de vrouw als met eenen zegen; ook heeft hij wel rede om zich te verheugen, die in deze wereld eene goede vrouw bekomen heeft; enz. - Het is Adam, die de schuld is van ons verderf; immers God had aan hem, niet aan de vrouw, verboden van de verbodene vrucht te eten, mits zij niet geboren was ten tijde van dit verbod. God heeft aan de vrouw niet verweten dat zij van de verbodene vrucht gegeten had, maar dat zij, verleid door de slang, den man gelegenheid gaf om ervan te eten; de vrouw zondigde uit argeloosheid, de man met beraden wil. - God heeft, om de wereld van de erfzonde te zuiveren, uit ootmoedigheid de natuur des mans aangeno- | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
men, niet die der vrouw; ook heeft God aan het serpent deze woorden toegesproken: ‘dat de kop der slang zou verpletterd worden door het nageslacht der vrouw.’ - God heeft niet gewild de zoon van een man, maar wel die eener vrouw te wezen. - God heeft zich, na zijne verrijzenis, niet aan mans vertoond, maar wel aan vrouwen. - De vrouwen zijn standvastiger geweest in hunne geloofsbelijdenis dan de mans; ten voorbeelde de maagden Blandina, Maxima, Corinthes, Sophronia, Dorothea en Tharbua. - De vrouwen overtreffen in standvastigheid de Curiussen, de Camillen, de Fabiussen; bij voorbeeld: Euphrosina, Flavia, Ammonora, de moeder der Machabëers, Magdalena, Pricilla, enz. - Aristoteles zegt dat de mans edeler, wijzer, sterker zijn dan de vrouwen; nochtans werd Adam overwonnen door Eva, Samson door Dalila, Loth door zijne dochters, David, Salomo en Job door de vrouwen. - Voortreffelijkheid der vrouwen bewezen door Rachel, Rebecca, Joël, Judith. - De Heilige Schriftuur leert ons dat menige mans gedoemd geweest zijn tot de helle, zij meldt echter geene vrouwen. - Houwaert bewijst door het voorbeeld der dieren dat het vrouwelijk geslacht het mannelijke overtreft; alzoo zijn de arend, de koning der vogels, en de Phoenix, vrouwelijke wezensGa naar voetnoot(1). - De mans vonden de zwartekunst uit en sloten de eersten een verdrag met den duivel; Sodoma en Gomorrha vergingen door de zonden der mans; voorbeelden van eene menigte vermaarde mannen der oudheid die gezondigd hebben door vleeschelijken lust. Dus overtreffen de vrouwen de mans door de eerbaarheid der zeden. - Menige vrouw heeft gedoogd dat haar man eene bijslaapster had, zooals Sara en Rachel; maar wie is de | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
man die zoo toegevend wezen zou als zij? - Getrouwheid der vrouwen bewezen door Argia, Abigaïl, Artemisia, Porcia, de vrouw van Cato, Cornelia, de vrouw van Gracchus, Julia, die van Pompeius. - Kuischheid der vrouwen bewezen door de geschiedenis van de heilige Susanna, van Emmia, en van Cunegondis, de echtgenoote van den Duitschen Keizer Hendrik den Manke, enz. enz. - De vrouwen hebben de zeven vrije kunsten uitgevonden. Nicostrata de schrijfkunst, Ceres het graan, Arachne de spinkunst, en zij leerde ook aan Pamphilia de kunst van tapijten te maken, en het fluweel en de zijde te weven; Tanaquil schiep een groot vermaak in te naaien, te spinnen en te weven; Artemysis heeft wonderen verricht met de geneeskracht der kruiden; Combe vond de kunst uit om wapens te maken en de koperen en metalen oorlogs-kleedijen; de dochter van Agatodis vormde, bij middel van het vuur, de eerste pottebakkers waren; Glyceris maakte de eerste kronen van bloemen en lauriers; Diana richtte de eerste de honden af voor de jacht; Atalanta doodde de eerste een everzwijn; Britomartis vond de eerste het netwerk uit; Helena den drank tegen de zwaarmoedigheid; de Amazonen leerden de paarden te berijden en te bedwingen; Hecate ontdekte het gif welk men aconiet heet; Circe en Mede hebben wonderen verricht met de kruiden, hebben draken en slangen bedwongen, de maan doen achteruitgaan en rivieren naar hunne bron doen terugkeeren; de dochter van Platis vond, in het eiland Coo, de kunst uit om te breien; Noëma naaide de eerste lakenkleederen; Dela bewerkte de eerste het koper; Medea blankette de eerste hare wangen; Caja maakte het eerste koninklijk gewaad; Polyhymnia schiep de rederijkkunst; Fabiola stichtte de eerste gasthuizen; Livia kon, door eene fijne kunstgreep, kuikens voortbrengen zonder eieren onder | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
de hen te leggen; Isis vond de klokken uit; Vesta bouwde de eerste huizen; Circe ontdekte de geneeskracht der kruiden; Penthesilea vond schild en bijl uit. en de edele Trojaansche vrouwen dachten den zoen uit om de gramschap hunner mans te stillen; Bellona vond de wagens en dijssels uit; Melissa ontdekte de bijen en den honingraat; Thamiris maakte te Athene het afbeeldsel van Diana; Cratinax muntte te Eleusis in dezelfde kunst uit; Pallas vond het weefgetouw uit, de krijgskunst en de klankmaat, de kunst om de olie te persen, en de schepen op zee te sturen. Wie zijn de mans, die op zulke uitvindingen roemen kunnen? - De spraakleeraars beweren de vrouwen te overtreffen in welsprekendheid; wij leeren de welbespraaktheid beter van onze moeders. - De vrouwen overtroffen de mans ook in de kunst der voorzegging, in wijsheid en goeden raad; voorbeelden. - De eerste gedachte der vrouw is altoos beter dan de overpeinsde gedachten des mans; derhalve ‘moest men aan de vrouwen ook toelaten hunne meening in de beraadslagingen te uiten’; hij, die er de vrouwen uitsluit sluit er dikwijls met hen de gratie Gods uit; indien men naar de vrouwen luisterde, zou er nooit oorlog zijn; de vrouwen zouden beter een land bestieren ‘dan de mans het onzer dagen doen’. Zouden zij het land slechter kunnen bestieren? De tweedracht heerscht overal, behalve in Engeland, waar eene vrouw op den troon zit. - Twee vrouwen werden, door hunne wetenschap en welsprekendheid, aan het hoofd der twee aanzienlijkste staten der wereld gesteld, ‘de pausin Johanna’ en de keizerin Theodosa. - De groote territoriale wereldverdeelingen hebben den naam van drie vrouwen bekomen: Azië, Lybië en Europa. - De meisjes bereiken eer hunnen wasdom dan de jongens; de meisjes mogen testeeren op twaalfjarigen | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
ouderdom, de jongens mogen het eerst op hun veertiende jaar; men ontvoogt de meisjes eer dan de jongens; bijgevolg zijn de vrouwen verstandiger dan de mans. - Er zijn landen, waar eene adellijke vrouw eenen niet adellijken man veradelt met hem te trouwen. - Rechtbank van vrouwen door Annibal ingesteld tusschen de Galliërs en de Karthagers. - Andere voorbeelden van hulde aan de wijsheid der vrouwen bewezen, en van zekere voorrechten hun bij de Romeinen en elders vergund. - ‘Hedendaags zijn de vrouwen, door een stelsel van gewelddadigheid en dwingelandij, van alle vrijheid beroofd’, in weerwil van het goddelijk recht en de natuurlijke rede, in weerwil van de oude gebruiken en statuten. Men brengt de meisjes op in de ledigheid, en, daar men hen tot iet anders onbekwaam acht, leert men hun slechts naaien en spinnen; men dwingt hunne natuur, men breekt hunne zinsvermogens; in eenen meer gevorderden ouderdom, geeft men hun eenen echtgenoot, dien zij nauwelijks kennen, of men sluit ze op in een klooster. Zij zijn uit de ambtsbedieningen van den Staat gesloten, die zij veel beter zouden waarnemen dan de mans, welke ze in onzen leeftijd tegen goud opwegen, of ze verkrijgen bij schenking, 't welk mede tot verderf strekt van het land, want ‘men voorziet de personen van ambten, maar de ambten zijn onvoorzien van mannen’. Menschen vol gebreken hebben, ondanks de Heilige Schrift, de vrouwen nog belet het woord Gods te prediken; de onbeschaamdheid dier nieuwe geesten is zoo ver gegaan, dat zij Gods woord tegen de vrouw uitleggen, aan deze de achting en het gezag benemen en haar beneden den man verklaren. De onbeschaafde mannen, die ons lezen zullen, zullen tegen ons opwerpen de vervloeking van Eva en de der vrouw opgelegde onderdanigheid; en zoo men hun antwoordt dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
God onze moeder Eva van dien vloek ontslagen heeft, zal men ons de woorden der H.H. Petrus en Paulus tegenwerpen, die de onderdanigheid der vrouw aan den man bevelen, en die willen dat zij de stem niet verheffe in den tempel; doch deze aanvoeringen hebben slechts eene schijnbare waarde voor degenen die goed de H. Schrift kennen. God zondert niemand uit; er zal voor Hem, in de laatste uur, noch man noch vrouw wezen, maar het nieuwe schepsel.’
Indien iemand, begeerig zijnde om eene billijke hulde aan de schoone kunne te zien bewijzen, vond dat deze Lof der Vrouwen op de wijze der XVIe eeuw, of ten minste op die van Houwaert in 't bijzonder, te veel zegde en te weinig, dat het ‘kort begrip’ zelf ervan te lang en te vervelend is, dan verzenden wij hem naar dat verrukkend versje van negen Strophen ‘Würde der Frauen’, waarin Schiller, op de wijze der XIXe eeuw, en op de zijne in 't bijzonder, de waarde der vrouwen bezongen heeft, en hij zal zijne verveling en zoo ietwat walgelijks vergeten, en zijn hart zal ontluiken van zaligheid bij het hooren van dezen beurtelings liefelijk-zachten en krachtigen hymnus, volgens dat de dichter het karakter van de vrouw of dat van den man afschetst: ‘Eert de vrouwen, zij vlechten en weven hemelsche bloemen in het aardsche leven’. Zijn wij evenwel rechtvaardig en beoordeelen of veroordeelen wij Houwaert niet uit het oogpunt van onzen leeftijd noch in dit gedeelte, noch in eenig andervan zijnen Pegasus. Houwaert was van zijn tijd, hij had er de begrippen van, de vooroordeelen en den smaak; en in die noodlottige tijden van traan- en bloedstorting en in den rouw gedompelde ouders, kinders, broeders (het strekke den dichter tot ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
schooning!), verlangde de menigte wellicht ook ‘Wiegengesang’, gelijk de Werther van Goethe, kinderpraatjes, gekke, beuzelachtige, wondere, phantastische, onmogelijke, tijd- en smartverdrijvende verhalen. Houwaert was in zijn tijd een voornaam man, die zijn tijdvak en zijne tijdgenooten begreep; een geleerde en, dat meer is, een braaf edelman, welke, als letterkundige, even als Marnix van Sint Aldegondis, benevens den moed der vaderlandslievende helden, die voor de vrijheid des gewetens streden en leden, den moed en het verstand had niet in het latijn te schrijven, de vrucht zijner ontzachlijke lezingen, hoe vreemd ook, het volk in zijne moedertaal mede te deelen. De Pegasus bood de burgerij eenen roman aan ‘op zijn Fransch,’ geschiedenissen en verdichtsels, al wat de historie der oudheid en de mythologie verbazingwekkends, anekdotisch, belangrijks opleveren. Hij was, in de XVIde eeuw, voor de Nederlanden, doch met oneindig minder verdienste, wat Cats in de XVIIde was, de volksgeliefde dichter. Ook werden zijne werken herdrukt in Holland, en sommigen voor de eerste maal aldaar uitgegeven; zijn bijval schijnt er zelfs grooter geweest te zijn dan in België. Wij zouden hem voorzeker wat meer oorspronkelijk, meer vrijwillig willen zien; doch dit gebrek is eigen aan vele schrijvers van het tijdvak; de namaking en het conventioneele vindt men overal, en 't is billijk, te bekennen dat het classicismus, dat de Renaissance alleen geen plicht hadden in dezen mangel aan persoonlijkheid. Het schijnt, alsof men, in de wetenschappen, de letteren en de kunsten, gelijk doorgaans in heel het maatschappelijk leven der middeleeuwen, zich ontzegd hadde van zijn eigen leven te leven, op te merken, waar te nemen, te onderzoeken, te keuren en vooral eenige nieuwigheid in te voeren; men leefde over 't algemeen in het verle- | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
dene en van het verledene; men hadde gezegd dat er voor het menschelijk verstand niets anders meer te doen was dan den ouden slender te volgen; men kende alles wat de ouden geschreven hadden, en men scheen hardnekkig om zich zelven niet te willen kennen, te leven van de gedachten der voorgaande geslachten, en zelfs de verschijnsels en de tooneelen der natuur met de oogen van anderen te beschouwen. In de schilderkunst, had men een afkeer van het naakteGa naar voetnoot(1), en men weet wat het Vesalius kostte het scalpel door het menschelijk lichaam te hebben laten gaan. Houwaert, die op den voorgevel zijner woning den grondregel van den tempel van Delphos: ‘Ken u-zelven!’ geschreven had, en die dezen zoo nadrukkelijk anderen aanbevool, vermoedt zelfs niet dat hij de eerste is om dien te miskennen; men was er zoo zeer van verwijderd, dat weinigen zijner tijdgenooten, wij meenen het te mogen verzekeren, deze ongerijmdheid bemerkten. Rekenen wij het hem dus niet al te hoog aan. De strengheid der hedendaagsche kritiek zou ook wel hier en daar iets te gispen vinden op den stijl onzes dichters. Daargelaten het al te veelvuldig gebruik van Fransche of Latijnsche woorden, iets wat in den smaak zijner tijdgenooten schijnt geweest te zijn, voelt men zich niet zelden geërgerd door gemeene en zelfs onzedige uitdrukkingen; of waren zij het wellicht niet in zijnen tijd, dewijl hij voor jonge dochters schreef? Althans hij schijnt ze niet zonder behagen uit zijne pen te laten vloeien; men bejammert zijne wijdloopigheid, zijne gezwollenheid, zijne herhalingen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
men ziet zich wel verplicht hem zijnen mangel aan goeden smaak, aan sierlijkheid, aan warmte en aan verhevenheid aan te wrijven. Edoch, deze gebreken der voordracht worden eenigermate vergoed door zeer loffelijke hoedanigheden. Houwaert verhaalt doorgaans met veel gemakkelijkheid, met eenvoudigheid, klaarheid en rijkdom van denkbeelden en uitdrukkingen; zijn stijl is zeer afgewisseld en bloemrijk en, ten anderen, gepast, zooniet voor de onderwerpen, die hij behandelt, althans voor zijne lezers. Er blijft ons nog over eenige woorden te zeggen van Houwaert's versbouw. Wij hebben reeds gemeld dat zijne strophen elf verzen hielden. Deze hebben vaste maat, noch snede; het getal lettergrepen verandert tusschen elf en veertien. Er heerscht niet meer dwang in de rijmen; deze wisselen gewoonlijk af met twee en drie mannelijke en vrouwelijke. Doch de dichter schept dikwijls zijn behagen in er allerlei grilligheden ten toon te spreiden; een aantal Strophen hebben slechts één rijm; in andere heeft elk vers een dubbel, soms een driedubbel rijm, of het rijm wordt een echo; elders rijmt het laatste woord van elk vers met het eerste woord van het volgende vers, boven en behalve het slotrijm; nog elders bevindt zich het rijmwoord op eene andere plaats van het vers, of rijmt met een ander woord in hetzelfde vers. Kort, men mag van zijnen versbouw zeggen dat het gerijmde proza is. Hij herinnert ons de ‘dichterlijke’ kunstgrepen van het begin der XVIde eeuw in Frankrijk, en hij doet ons ook denken aan de niet onbevallige makamen van den Arabischen dichter Abu-Seid. Het tweede gewrocht van Houwaert, welk zich met een letterkundig karakter voordoet, is de Handel der Amoureusheydt. Het bestaat uit vier zinspelen, waarvan de in den titel genoemde personages het onderwerp uitmaken. Men treft | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
er dezelfde hoedanigheden en dezelfde gebreken aan, die wij in den Pegasus gekenmerkt hebben. Behalve dat de onderwerpen ontleend zijn aan de mythologie, welke eene gansch bijzondere aantrekkelijkheid voor onzen dichter schijnt gehad te hebben, onderscheiden zich deze zinspelen door niets van die beruchte ‘Spelen van Sinnen’, welke een of ander punt der zedeleer of des Bijbels in handeling voorstelden, bij welke onze voorouders der XVe en XVIe eeuw zich zoozeer vermaakten. De schikking is dezelfde, de allegorische personen helpen erin met de hoofdpersonages ter ontwikkeling en ontknooping der stukken, en er heerscht doorgaans zooveel vrijheid in de uitdrukkingen als in den algemeenen vorm, onder het litterarisch oogpunt. De stukjes hebben niet min of meer waarde dan de laatste in Frankrijk vertoonde morales. Wij bepalen ons dus bij deze opmerkingen, en laten het over aan degenen, die eene bijzondere studie van de tooneelspelen onzer rederijkers zouden willen maken, Houwaert's zinspelen op eene meer bijzondere wijze te behandelen. K. Stallaert. (Wordt vervolgd) |
|