| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Novellen uit het kleinsteedsche leven, door F.A. Buis. (A.N.J. Fabius). - Haarlem, J.F. Haeseker en G.
Dit werkje bevat 168 bladz. in vier novellen verdeeld: Ingekwartierd; Mijn grootmoeder; Het nieuwe garnizoen; De ijsclub.
Ingekwartierd. Uit de herinneringen van een artillerie-officier, begint aldus: ‘In de meest waterige streken van ons waterig vaderland marcheerde op een zondagmorgen in de maand october een tiental artilleristen met een luitenant aan het hoofd en gevolgd door een wagen, bespannen met twee allermagerste paarden. Van een der forten komende aan die linie, welke zoo terecht de nieuwe Hollandsche waterlinie wordt genoemd, trokken zij naar het dorpje Veendijk, waar het detachement zou worden ingekwartierd.
‘Er viel een koude doordringende regen - het zwerk was egaal grauw en alles werd omhuld door een blauwe wazige mist; de ondiepe sporen in den modderigen grintweg lagen vol water, dat hier en daar tot een groote plas was aangegroeid, en het weiland - door breede watervlakten afgewisseld - was drassig en bijna geïnondeerd.’
Uit deze aanhaling der eerste bladzijde van Ingekwartierd blijkt, dat de schrijver het eigenaardige van een Hollandsch landschap in zijne eentonigheid en treurnis met eene flinke pen weet te teekenen; maar evengoed kunnen wij er uit zien, dat hij
| |
| |
voor geene Fransche woorden schrikt; dit treft op elke bladzijde, geheel het werkje door. Wij lezen er van totale absentie, een assiet, controleerende personnages, van iemand, die met de instructiën in de hand staat, van civile autoriteiten, van sociale revolutie, van eene delicate zaak, van cedeeren, van op een idee komen, van een feest organiseeren, van een gevierden danseur, zelfs van verwachte logées die gearriveerd waren. Wij, ver-Franschte Vlamingen, verstaan dat nog al, omdat wij met de taal onzer zuiderburen goed gefamiliariseerd zijn; maar wij betwijfelen, of zulks het lezend Hollandsch publick niet hindert. Of zou de verfransching in Noord-Nederland al zulken verbazenden voortgang hebben gemaakt, dat het werkje van den heer Buis er zonder behulp van een woordenboek zou genietbaar wezen?
Als zijnde onbevoegd, laten wij de vraag onbeantwoord. Te zijner ontschuldiging zou de schrijver kunnen aanvoeren, dat zijn Fransch Hollandsch, fantaisistisch Fransch is en hij zou iedereen daarvan zonder moeite overtuigen door zegepralend te wijzen op zijne aanhaling blz. 143: J'en comprends tout. Hij zou er zelfs mogen bijvoegen, dat zijn Italiaanse!], blz. 155, even zonderling is, want hij schrijft, bij voorbeeld zonder aarzelen: verlichting à la giorno! Wij begrijpen maar niet, hoe hij, die zoo stout op blz 149 's nachts de baan der ijsclub durft inon-deeren, gewetensbezwaren krijgt, als het er op aankomt retributie en superlatieven te gebruiken, en gelooft deze twee laatste woorden als uitheemsch in italiek te moeten zetten. Wij zouden het hier van zijnentwege voor geene déloyale handeling (blz 153) houden, indien hij het in gewone letters deed.
Doch genoeg hierover. Wij zijn niet van degenen, die alle vreemde woorden uit de taal willen bannen, voor zooveel deze eene beduidenis hebben, waarvoor men geen passend synoniem vindt; wij achten het zelfs bespottelijk geen vreemd woord het burgerrecht te geven, als dát woord alleen eene juiste gedachte van een bepaald voorwerp of eene uitvinding aanduidt, welke hunnen naam ontleeuen aan de taal van het land,
| |
| |
waar zij ontstonden of te huis hooren. Wij, Nederlanders, moeten niet strenger zijn dan de strenge Fransche taalzifters, die er niet tegen op zien om rails, tramway, clown, stock, dilettante, toréador en zooveel andere woorden van hunne buren aan te nemen, en wij schrijven met hen: de Cortès van Spanje, de Storthing van Zweden, de Landtag van Duitschland, de Skouptchina van Serbië, de Ukases van den keizer van Rusland, enz. Ja, zoolang men geen beter woord gevonden heeft voor genie, genreschilder, redactie, antipathie, sympathie, estrade, ideaal en zoovele andere, zullen wij stout en vrank deze uitdrukkingen aanwenden zonder hunnen oorsprong te zoeken en zonder te gelooven dat wij onze moedertaal te kort doen. Omgekeerd zouden de Franschen - om maar éen volk en één voorbeeld te noemen - er ook bij winnen, indien zij, met het Nederlandsch of Hoogduitsch bekend, ons het woord mensch, dat in hunne taal door één woord l'homme - in algemeenen zin genomen - slechts gebrekkig vertolkbaar is, konden ontleenen. Ons doel is hier enkel de overdrijving en het misbruik te keer te gaan, en het spijt ons te moeten vaststellen, dat een schrijver met zooveel vaardigheid in het bewerken zijner eigene taal begaafd, als de Heer Buis blijkt te zijn, wetens en willens zijn boek belachelijk zoekt te maken, door het aanwenden van zooveel onnoodig en lang niet sierlijk klinkend Fransch.
Wij moeten den schrijver het recht laten wedervaren, dat hij niet het inzicht heeft om het gewone pad der novellisten te bewandelen en geene afgesleten of alledaagsche onderwerpen kiest, dit zet eene zekere onderscheiding aan zijn werkje bij; hij valt niet in het platte, al wordt hij soms koddig of al vermisten wij liever de vele afkappingen van al te krachtige woorden, die hij best geheel had kunnen achterlaten. Het lispen of, om ook maar het Fransch te gebruiken, het grasseyeeren (bl. 52) schijnt ons van een zekeren wansmaak te getuigen; het haperen of stotteren, of welkdanige verkeerde uitspraak het zij, in de geschreven taal aangebracht, is meest altijd den lezer onaangenaam. Wat aan deze stukjes ontbreekt is eenheid en handeling.
| |
| |
Het portret van Mijn grootmoeder is goed geteekend, maar zulk eene afgewerkte ets zou iets meer vergen, dan het ons gegeven slot, waarin slechts eene enkele gebeurtenis uit den langen levensloop dezer waardige vrouw voorkomt. De lezer wordt niet bevredigt daardoor. Evenzoo is het gesteld met het Nieuwe garnizoen. Dit verhaal, indien het een verhaal mag heeten, is te onbeduidend om te boeien; men zou den geest moeten inspannen om te weten, wat de schrijver bedoelt of waar hij heen wil, of wat dat de knoop van zijn verhaal uitmaakt: novellenliteratuur is uitspanningslectuur. Zij moet duidelijk tot de verbeelding spreken, de geestdrift opwekken, op het gevoel werken, of door eene lieftallige voorstellingswijze de sympathie van den lezer winnen; hem als het ware onderhoudend door eenen bloemhof leiden, die hem vergeten doet, dat er elders bergen en dalen en grootscher natuurtooneelen zijn. De Heer Buis bezit talent van photographeeren, dit is onbetwistbaar, maar het staat niet vol een tooneel, of een landschap, of eene groep nauwkeurig op te nemen, de schrijver moet den lezer belangstelling voor zijne tafereelen inboezemen; hij moet teekenen, wat het teekenen waard is; het typieke van menschen en toestanden zoeken en in een voordeelig daglicht plaatsen.
‘Die novellen zijn dus slecht,’ zal men zeggen. Bijlange niet, maar zij zouden met het schilderstalent en de bekwaamheid van den Heer Buis oneindig beter kunnen wezen. Hij heeft zich moeite ontspaard; hij stelt zijne personen aan den lezer voor, beschrijft ze uitvoerig, maar leidt ze naar geen doel, hun karakter wordt ons uiteengezet, maar volgt niet uit de handeling; daar is gebrek aan leven in die stukjes. Het kan geene onkunde wezen, het moet gemakshalve zijn, dat de schrijver zich onthoudt van alle werkzaamheid der verbeelding om eene intrigue of iets, dat er op trekt, in zijne novellen te brengen. Onder dat opzicht is het laatste gewrocht het beste, ook datgene waarin meest eenheid is. Wij zijn overtuigd, dat de Heer Buis iets zeer goeds zou voortbrengen, indien hij wat meer verhouding tusschen
| |
| |
zijne portretten van personen en hunnen handel en wandel wilde brengen; wij zeggen wilde, want wij herhalen het, hij kan, indien hij zich de moeite getroost een beter plan te vormen en te onderzoeken of het begin van zijn verhaal nauw genoeg in verband staat met het einde.
Wij zijn met eene aanhaling begonnen en kunnen aan den lust niet weerstaan er ten slotte nog eene bij te voegen, ditmaal niets dan lof voor de keurige beschrijving over hebbend, hoewel de stijl op het einde door het te vaak herhalen van het woord ijs eenigszins wordt ontsierd:
‘De Zondag was aangebroken, 's nachts had het flink gevrozen en in de schaduw stond de thermometer nog beneden vriespunt; er heerschte eene bijna volkomen windstilte; geen wolkje vertoonde zich aan het uitspansel en vroolijk wierpen de zonnestralen een zee van licht op de huizen en straten, speelden door het bladerlooze geboomte en weerkaatsten zich op het spiegelgladde ijs. 't Was een overheerlijke winterdag zooals er weinige zijn te tellen.
‘Plechtig klonken de statige tonen der kerkklok door het luchtruim, doch niet groot was de schare, die naar het bedehuis trok, want het weer was zoo fraai en het ijsvermaak zoo aanlokkend, dat al spoedig de buitengracht bevolkt werd. Een tweetal tentjes met de nationale driekleur in top, verrezen aan het begin der ijsbaan, en weldra sneden de ijzeren snelloopers het glasheldere ijs en vlogen de rijders en rijdsters in hun zondagstooi, met den blos op de wangen en de vreugd op het gelaat, over de gladde ijskorst henen.’
C.N.
| |
Deutsche Lyrik der Gegenwart seit 1850. - Eine Anthologie mit biographischen und bibliographischen Notizen, herausgegeben von Ferdinand Avenarius. Aus den Quellen. Zweite verbesserte und sehr vermehrte Auflage. - 1884. Dresden, Louis Ehlermann. XXIV + 368 bl., royaal 8o. - 7 M. 50 Pf.
Bovenstaande is de titel van een boek, dat onder de talrijke
| |
| |
verzamelingen van denzelfden aard, die op de Overrijnsche boekenmerkt voorhanden zijn, al lang eene eereplaats heeft ingenomen. In 1881 voor de eerste maal verschenen, werd het niet alleen door de voornaamste critici van Duitschland op den uitbundigsten lof onthaald, maar tevens door het publiek met zulke gretigheid ontvangen, dat de behoefte aan eene tweede en vermeerderde uitgave zich reeds in 1884 deed gevoelen.
Indien iets in staat is dezen buitengewonen bijval te verklaren, dan is het ongetwijfeld de vergelijking van Avenarius' arbeid met dien zijner meeste vakgenooten. Dat het hem, in de eerste plaats, veel minder te doen was om ‘elck wat wils’ aan te bieden, blijkt reeds uit het feit, dat hij van een niet gering aantal dichters van lageren rang, die toch in de meeste bloemlezingen vertegenwoordigd zijn, geene de minste notitie heeft genomen. Leerrijk is het onder dit oogpunt het naamregister van Kneschke's Deutsche Lyriker seit 1850 aan dat, van door mij besproken werk te toetsen. Adolphi, Apel, Euphemia Ballestrem, Otto Banck, Carl Batz, E. von Bauernfeld, Friedrich Beck, August Becker, Julius Becker, Adolf Bekk, Bercht, Berend, Blanckarts, enz., die men bij Knetschke allen aantreft, zal men bij Avenarius te vergeefs zoeken.
Een ander merkbaar verschil ontstaat uit de ongemeene kieskeurigheid, die de verzamelaar, in het bijeenlezen der stukken, aan den dag legde. Raadpleegde hij daartoe, benevens eene enkele anthologie: het meesterlijke Hausbuch seit Claudius van Storm, alleen de oorspronkelijke werken zelven, van de veeltijds onberedeneerde voorliefde der auteurs voor een of ander hunner eigen geestesproducten, werd weinig of geene rekening gehouden. Het is enkel, zegt de verzamelaar in het Vorwort, - ‘eine Auswahl unter solchen Gedichten, welche ihre Verfasser durch die Genehmigung des Abdrucks als volwerthig anerkannten.’
Kan er alzoo geene spraak zijn van overtolligheid, - ‘Ueberwuchern des Mittelmässigen’ heet het de verzamelaar, zoo rijst toch de vraag bij mij op, of de keuze niet al te onmeedoogend
| |
| |
streng, niet al te beperkt en sober is gebleven. Niet zonder bevreemding moet ik bestatigen, dat geen enkele vaersregel van Bube, Friedmann, Löwe, Rollet, Silberstein, Reineke, Pfarrius, ja, van Dingelstedt, von Redwitz, Joh. Minckwitz, Grillparzer en Justinus Kerner genade heeft mogen vinden! Toch is er meer dan een onder de een en tachtig begenadigde poëten, die bezwaarlijk tegen de evengenoemde zou kunnen opwegen.
Dit is nagenoeg de eenige ernstige critiek, die ik op Avenarius' arbeid te maken heb. Voor het overige durf ik gerust verklaren, dat het nȧgejaagde doel - ‘eine Charakteristik der lyrischen und lyrisch-epischen Dichtung seit 1850 versuchen’ - volkomen bereikt werd. Onmogelijk zou het bijna wezen, uit de dichtwerken van Ada Christen, Dahn, Geibel, Hamerling, Paul Heyse, Jensen, Leuthold, Lingg, von Scheffel, Storm, eene smaakvoller, en ondanks de soberheid des verzamelaars, vollediger garve saam te lezen.
Aan de bio- en bibliographische aanteekeningen werd mede ongemeene zorg besteed. Tal van min of meer ernstige dwalingen, - verkeerd opgegeven jaartallen en dergelijke - zijn, in den thans voorhanden zijnden druk, met zorg hersteld.
De titels der voornaamste werken van elken auteur worden, met bijvermelding van het jaar der eerste uitgave, aan de korte, meesttijds zaakrijke levensschets toegevoegd.
Aan allen, wien de Duitsche dichtkunst lief is, en die de middelen niet bezitten om den volledigen arbeid der voorname Duitsche poëten in het oorspronkelijke te leeren kennen, zij Avenarics' boek ten warmste aanbevolen. Het is, inderdaad, om met mijnen vriend Klaus Groth te spreken, ‘ein Extract aus den schönsten Blüthen, die inniges deutsches Gemüth seit dreissig Jahren in allen Gauen aus dem Herzblut hat wachsen machen.’
De uitgever Ehlermann stond den verzamelaar waerdig ter zijde. Boven den naam van elken dichter prijkt een fraai kopstuk in renaissance-stijl; elke bladzijde is versierd met een zwart filctje; de zeer bevallige elzevierletter lost zich uitmuntend af op het glimmende, lichtgeel getinte papier. Op snee verguld en
| |
| |
in rood en zwarten stempelband met goud, is deze Deutsche Lyrik een prachtboek in den vollen zin des woords.
Pol de Mont.
| |
Varli de Zanger. - Drama in drie bedrijven en in vaerzen, door Hendrik Baelden. - Gent, J. Vuylsteke, 1884.
Bedroevend is het, doch - laci! maar al te onloochenbaar waar, dat bovenstaande dichtwerk, ofschoon sinds meer dan eenen geheelen jaarkring in de boekwinkels voorhanden, tot heden toe slechts in éen enkel onzer tijdschriften, de Dichten Kunsthalle, en dan nog door eenen academievriend des schrijvers, besproken werd. Volgen de voortbrengselen der Nederlandsche poëzie dan zóo snel op elkander, dat de critiek over geen voldoende getal pennen beschikt, om ze alle te doen kennen? - Of is de schrijver wellicht een van die would-be-poëten, die men, uit een gevoel van nationale piëteit, en om de negen muzen over hunnen ongeroepen dienaar niet te doen blozen, gehouden is dood te zwijgen?
Geene van beide veronderstellingen is hier op hare plaats. Het geheele verstreken jaar heeft het Zuid-nederlandsch publiek met nauwelijks een zestal dichtbundels verrijkt, en Hendrik Baelden, die zich reeds vroeger gunstig deed kennen, zoowel door zijne zeer opgemerkte bijdragen in de Gentsche Studentenalmanakken, als door zijne dramatische gedichten, Galileï en Absolvo, - die mij tot mijn leedwezen onbekend zijn, - verdient alleszins de gunst van ons kleine publiek te genieten.
Varli de Zanger, dat, hoewel in dramatischen vorm geschreven, toch bezwaarlijk voor een tooneelwerk kan doorgaan, vestigt al dadelijk onze belangstelling door de stof zelve, die er in behandeld wordt. Het komt mij voor, dat de dichter is uitgegaan van de volgende hypothesis: indien de eeuw van stoom en barnkracht, waarin wij leven, den dichter heeft doen treden van het voetstuk, waarop de bewonderende eerbied van vroeger eeuwen hem geplaatst had, dan is zulks voor een ruim deel hieraan toe te schrijven, dat slechts enkelen nog zich eenig
| |
| |
denkbeeld vormen van den beschavenden invloed, die de dichtkunst - bewust of onbewust - op de samenleving uitoefent.
‘Indien gij, zoo schijnt hij de Nederlanders toe te roepen, tot heden toe, hoewel erg.... onverdiend, het benijdbaar voorrecht geniet dichters uit uw midden te zien opstaan, welaan, schenkt hun dan een aandeel in uwe liefde, ruimt hun de plaats in, waarop zij, in de maatschappij, recht hebben, en vergeet niet, dat - waar de eeredienst der poëzie nog bloeit, daar ook het licht, al schuilt het nog half achter mist en wolken, in eene niet verwijderde toekomst al zijne stralen zal uitwerpen!’
Laten wij den schrijver zelven spreken!
‘Een hooger macht gebiedt
Hem (den dichter) rond te dwalen, en aan iedereen
Zich meè te deelen, als het licht der zon,
Dat voor de gansche waereld schijnt, hier de aerde,
Door dauw en regen eerst doorweekt, verwarmend,
Opdat het graan op de akkers zou gedijen,
En 't groene scheutje in koude niet verkwijnen;
Dáár 't knopje doende in frissche bloem ontluiken,
En elders weer de bloem in vrucht herscheppend.
Zoo vindt de zanger ook in ieder oord
Zijne eedle taak. Waar tranen vloeien, droogt hij
Ze met een troostend lied weer op, en doet
Den levenslust weer rijzen in de herten.
Waar bekers schuimen, waar het druivennat
De driften wil in vrijheid laten woelen,
Doet hij de woeste vreugde wijken voor
Een stille vroolijkheid. Waar wanhoop heerscht,
Daar brengt hij weer vertrouwen in de toekomst.
Waar koel verstand en reinheid des gemoeds
Zijn woord beluistren, geeft hij gulden lessen.
(O! 't was een booze wensch van mij hem hier
Te willen boeien.) Alle wenschen dienen
Hun dropjen uit die heldre bron te drinken;
En, wie maar eens in 't leven haar genaakt,
Die klage niet: hij heeft zijn deel....’
Doch ook om den keurigen vaersbouw, de alleszins zuivere, kernachtige taal, en de fraaie partijen, die het bevat, verdient
| |
| |
Varli, evenzeer als om de stof, geprezen te worden. Dat Hendrik Baelden een poëet is bij Gods genade, bewijzen ten overvloede, - om slechts van een tweetal passages te spreken, - de korte plastieke beschrijving, die Vincenzo in het derde tooneel, (bedrijf 1) van het jachtvermaak der edele ridders ten beste geeft, en de sage van Heer Halewijn, in het tweede bedrijf.
Op een paar zwakke of te prozaïsche vaerzen, als bl. 7, v. 24; bl. 11, v. 7-8; bl. 15, v. 12; bl. 65, v. 4-5-6-7 - nauwelijks merkbare vlekjes, die bij eenen herdruk zeer gemakkelijk kunnen weggewischt worden, - heb ik den moed niet te wijzen.
Veel liever besluit ik deze aankondiging met den welgemeenden wensch, dat de dichter van Varli ons eerlang op nieuwe vruchten zijns arbeids vergaste, en dat het publiek hem, van heden af, de aanmoediging schenke, waarop hij zoo ruimschoots recht heeft.
Pol de Mont.
|
|