Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 2
(1885)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De Dom van Keulen.Als schaduwkegels dalen,
Danslustig, in uw nat,
O Rijn, van tin en torens
Der Keulsche mijterstad;
Dan zweeft de nacht geheimvol
Voor uw herinnering
Toen Meester GeerhardGa naar voetnoot(1) peinzend
Langs 't ruischend stroombed ging;
Toen uit gedachtenchaos,
Welke in zijn binnenst sliep,
De geest met scheppersalmacht
Het licht te voorschijn riep.
Een tempel wou hij stichten
Die, in uw diamant
Zich spiegelend, het kleinood
Zou zijn van 't Christenland;
Die staven zou den meester
Aan 't verste nageslacht
En 't zinnebeeld zou wezen
Van Duitschlands kunst en kracht.
Dan - was het spel des boozen
Of tuischend droomgezicht? -
Daar werd het nachtlijk duister
Op eenmaal hel verlicht!
En op de plaats, gebakend
Voor 't kunstgewrocht, daar stond
Een praalbouw, door een toover
Gerezen uit den grond.
| |
[pagina 64]
| |
Met torens, die ten hemel,
Gelijk de dichtersziel,
Zich zwaaiden; door wier kantwerk
De sterrenregen viel.
Hoog op hun top ontvouwde
Een kruisbloem haren krans
Den sterren, als de christen
Zijn hart aan hooger glans.
Verwezenlijkt, o Geerhard,
Stond daar uw ideaal;
Met reuzenspel der lijnen,
Drievoudig voorportaal,
Met stouten sprong der bogen,
Met loofwerk, rijk en frisch,
En beelden, sprekend levend,
Als kwamen ze uit de nis.
Toen voelde, daar van fierheid
Zich welfde zijne borst,
De nederige meester
Zich grooter dan een vorst.
Ja, groot! - Doch nietig tevens!
Of was 't geen zieleklacht
Toen moedeloos hij zuchtte:
‘Volbracht? Wanneer volbracht?’
*** Zoo klinkt steeds ontstemmend,
Den gorgel beklemmend,
Het eeuwige raadsel van 't aardsche, 't ‘volbracht?’
Wien stofruil de hersens
Verteert en tot persens
Opborrelt het bloed bij het zweepend gedacht.
Uw naam te bevrijden
Van 't knagen der tijden
Is, kunstnaar, uw doelwit. Prometheus trof
De nijd van de goden;
Vernuft, u geboden
Ze afhanklijk te wezen van tijd, ruimte en stof!
| |
[pagina 65]
| |
Des was 't niet gegeven
Den droom van uw leven,
O Meester, belichaamd te schouwen. Verhoord
Had niet uwe bede
De dood, o de wreede,
Die schoppend u voortdreef, bij 't harde: ‘voort!’
Uw naam werd vergeten,
Zelfs eer hij versleten
Was onder het schaven der zool op uw graf.
Lang, lang zouden wachten
In 't puin uw gedachten,
Eer Duitschland, verjeugdigd, mocht roepen: ‘'t is af!’
O Meester, een toover,
Gelijk weleer over
Jerusalems tempelbouw, lag op uw werk,
Als Duitschland eendrachtig
Zal wezen en machtig,
Na eeuwen barbaarschheid verrijze de kerk!
Dan zullen de spinnen
Niet meer om de kinnen
Der heiligen weven potsierlijken baard,
En 't dagschuw gebroedsel,
Rondfladdrend om voedsel,
Hun kruin niet meer smeuren met walglijken staart.
o, Kleurenrijk leven
Zal stralende zweven
Langs 't donkere wulfsel, bevolkt door den dood,
Waar tallooze jaren
Ontelbaren scharen
De slaapstede spreidden in kisten van lood....
De dagen, de weken,
De jaren verstreken.
Steeds huppelt de Rijnstroom met zangerig nat
Door Keulens landouwen.
Iets zoekt hij. Hem schouwen
Geen domtorens toe in de richting der stad.
| |
[pagina 66]
| |
Met mos overtrokken,
Verheft zich in brokken,
Verweerd door den tijd, een ontzaglijke romp.
Geen hemelwaarts streven!
Al sluimert er leven,
De vlucht van de lijnen breekt af in een stomp.
Doch, Rijn, langs uw oever
Ontrolde zich droever
Het schouwspel eens volks, overmand en ontmand,
Dat duldde de horden,
Wier prooi was geworden
De grond, en als bijster verduwde zijn schand.
Toen kwamen de tijden
Van 't grievendste lijden:
Napoleon heesch op den dom zijne vlag,
Verkrachtend tot schuren
De eerwaardige muren.
Gelukkige Geerhard, niet heugt u die dag!
Niet brak ook van smarte
U 't vaderlandsch harte,
Toen Duitschland zijn bloed voor den keizerbeul goot
En nederig kussen
Zijn hand mocht, die tusschen
De nagels van Jena nog toonde het rood!
Doch, kruipend ter aarde,
Hervond het zijn waarde
En volksbesef. Vrij zou Germanje weer zijn!
Verhef uit de puinen,
O Dom, uwe kruinen!
Een mannelijk volk wederspiegelt de Rijn.
*** Zie, reeds tienmaal zeven knoopen
Legde de eeuw af in 't verloopen.
't Koeltje brengt op stralenveder
't Rozenriekend voorjaar weder.
| |
[pagina 67]
| |
Nieuwer leven is verrezen!
Vreugde spreekt uit ieder wezen.
Heil! zoo stijgt het uit de dalen,
Van de bergen; heil! herhalen
Stad en dorp, waar duizend monden
Hoop en levenslust verkonden.
Sneeuwig bloeit de hagedoren.
Noeste landman, hoor de voren
In de diepte werkend zuchten
Van de schommelende vruchten.
Arme! Geenen andren zegen
Vraagt hij dan een milden regen,
Wars van droogte en onweersvlagen.
Ja, dan zal hij zonder klagen
Met de broodkorst zich genoegen,
Zure vrucht van 't krommend zwoegen.
Ach, dat bitter klein verlangen
Zal zelfs geen gehoor ontvangen.
Want Napoleon, de tweede
Keizer, wankelt op de trede
Van zijn troon. Om dien te schoren
Zal een krijg den wrevel smoren
En de drift uit Frankrijks ader
Tappen, met het bloed te gader.
o, Gëerfd had hij de snoodheid
Van 't geslacht, doch niet de grootheid!
Landman, ducht geen bui! Genadig
Is de hemel. Maar verzadig,
Offrend alle hoop van 't heden,
Met uw oogsten, plat getreden,
Met uw bloed, dat de aard zal drenken,
(Daar geen zweet meer rest te schenken!)
Met uw afgebrande woning,
Met uw zonen ook den koning.
Hoort! Langs den Rijn rolt de oorlogsdonder.
Te wapen! Frankrijk moet ten onder!
Op, Duitschland! Naar den blauwen Rijn!
Vrij zullen zijne golven zijn!
Hoort klokgetamp van torentransen
Langs Donau, Elbe en Weichsel dansen!
| |
[pagina 68]
| |
Zoo bruist langs 't klankvol noorderstrand,
Zoo loeit door 't woudrijk zuiderland,
Zoo barst uit stalen oorlogsmonden,
Aan wind en ruimte toegezonden,
Van wolk op aard, van aard op wolk
Gewiegd, de kreet van 't duitsche volk.
O Rijn! Langs uw zoomen
Daar komen steeds, komen
Ontelbare drommen;
Bij 't rollen der trommen,
't Blijmoedige schallen
Der horens, bij 't knallen
Der schoten en 't klinken
Der wapens, bij 't blinken
Der helmen, het snuiven
Der rossen en 't wuiven
Der vederbossen!
Wie komt daar gereden,
Met rijzige leden
En sneeuwwitte haren,
Aan 't hoofd van de scharen?
Gevierd zijn de teugels.
Zie reppen, als vleugels,
Veerkrachtige schonken
Den draver, die vonken
Slaat, stofwolk en groeven
Met klettrende hoeven!
't Is Barbarossa.
‘Heil, keizerheid!’ brallen
Kr tienduizendtallen,
‘Den redder!’ Hem wachtten
Vergeefs de geslachten
Van Duitschland. De toover,
Die sluimerziek over
Ham lag, is verbroken.
O, Volgt hem! Gewroken
Zal zijn het verleden
Door 't glorievol heden.
Volgt keizer Wilhelm!
*** | |
[pagina 69]
| |
Waar door het dal
Met zilverschal,
De Maas langs groene heuvelklingen
Aaneenrijgt haar kristallen ringen,
Daar is gevest,
Als in een nest,
't Aanvallig klein Sedan, de stede
Van welvaart, nijverheid en vrede.
't Is niet vermaard
Op Frankrijks kaart.
Niet oogst er 't kouter, bij 't verstompen,
De dorre vrucht van menschenrompen.
Wis zucht, die zag
Den gullen lach
Op aller lip blijmoedig zweven,
Bij 't henengaan: ‘Daar wilde ik leven!’
Och, arme dwaas!
Een dag, helaas,
Zal, wreed door tegenstrijdigheden,
In woestenij verkeeren 't eden.
Want niet is veil
Het aardsche heil,
En voor der grooten heerschzucht moeten
('t Is vorstengunst!) de kleinen boeten.
Door 't bloeiend land
Zal de oorlogshand
Den rossen gloed der brandtoorts zwaaien
En 't kiemloos zaad der puinen zaaien.
En waar 't festoen
Van lachend groen
De glooiing kroont, zal staan geen stengel,
Maar tronen, dood, uw slaande engel.
O Maas, niet rood
Zal zijn uw schoot
Door 't tooverachtig westerkleuren;
Maar ros en ruiter zult ge sleuren
| |
[pagina 70]
| |
Met uwen vloed,
En 't menschenbloed,
Vermengd met 's hemels milden regen,
Zal zijn den beemden kostbre zegen.
Sedan! Zoo zal uw duistre naam,
Gedoopt in 't bloed door de oorlogsfaam,
De schoonste heldenblaân bevlekken
Des tijds, in onuitwischbre trekken,
Als 't bloed op lady Macbeths hand!
Sedan, u vloekt het vaderland,
U Frankrijks maagd! Helaas! gij brandde
Op haar gewijden schoot de schande!
Een kanker zij die vloek! Zijn spoor
Vernieuwe zich met de akkervoor,
Zoo lijkschoffeerende hyenen
Zich niet om 't Tantaalsmaal vereenen,
Met jakhals, hond en al wat dorst
Naar teelt van weeke vrouwenborst.
Sedan, Sedan! Noodlottig woord!
o, Vriend en vijand, die het hoort,
Zal, vloekend uw bestaan, u vragen
De dierbre rest van vriend en magen.
Wee, dien ge schonkt het levenslicht!
Ja, bukken zal hij onder 't wicht
Uws naams, die, als de wraakgodinnen,
Vergeten lijden roept te binnen.
Napoleons! Hier werd gefnuikt
Uw volksmacht, half een eeuw misbruikt.
Zoo aan den sleep van zegetochten
Des eersten keizerrijks verknochten
Een naam de tijden, om er van
De kroon te zijn, den naam Sedan,
Die in uw schaal, vergelding, tegen
Verwoest Europa op zou wegen.
Zeg, tweede keizer, hadt gij zoo,
Zoo nog bevroed een Waterloo?
o, Dacht gij dat u 't lot bewaarde,
U, hoofd van 't machtigst volk der aarde
En reuzeneeuw, dit schamel graf;
Waar een gebroken keizersstaf,
| |
[pagina 71]
| |
Van al dien roem het laatste teeken,
Van heerscherswaan en val zou spreken?
*** Wieglend strooit de zonneschijn
Gouden schubben op den Rijn.
Slankgekuifde golfjes reien
Zich ten dans en spelemeien,
Vlug als vischjes zilverblank,
Bij klinkklaren waterklank.
Vreugde wemelt! langs de boorden,
Langs het dommelende riet
Trillen tonen, wonderwoorden,
Als 't gesuis van 't nixenlied.
't Is de vreugdevolle zang
Van den Rijn! Na eeuwen lang
Klagend, immer klagend schuren
Langs de grijze vestingmuren
Is verwezenlijkt zijn droom.
Heerlijk kroont de dom zijn zoom,
Bloem in 't dichtrijk brein van 't oosten
Opgewekt door sterrenkracht.
Geerhards schimme, wil u troosten,
Want de tijden zijn volbracht.
Zie den volksstroom, duizendbeen,
Wriemlend stuwen groot en kleen.
Hoor de toongolf, welke klaterend
Om de torens spat en schaterend
Hangen blijft in hooge wolk.
‘Heil u, keizer!’ roept het volk,
‘U, omkranst met zegepalmen,’
In den dom - en of de mond
Zich ontsloot der dooden - galmen
‘Heil U!’ de echos in den grond.
Brommend gaapt de keizersklok
Op den afgrond. Aan den nok,
Dreunend bij de reuzensprongen,
Vastgeklampt met ijzren wrongen,
| |
[pagina 72]
| |
Bonst, gelijk een zegepraal
Snuivend strijdros, het metaal.
‘Duitschland, roept het, is herboren!
Duitschland, met zijn schoonsten dom!’
Antwoord geeft elk duitsche toren,
Adem halend met gebrom.
Op de wolkenvlucht, van 't zuid
Komend, schommelt een geluid.
Ziet gij, hooge dom, niet achter
't Moezelbed den tweeden wachter
Wenken van den duitschen Rijn,
Straatsburgs toren? Zonneschijn
Kroont zijn top met bliksemflitsen.
Heugt u nog zijn oude toon,
Nog die tuil van naaldenspitsen,
Met u dingend naar de kroon?
Hoor! Daar wisslen langs den vloed
Zij den duitschen broedergroet;
Sprekend van de schoone tijden
Hunner jeugd, van later lijden
Toen hun oude vriendschapsband
Brak door snoode fransche hand.
Heinde en verre dringt de toover
Van der reuzen klokkenlied;
Tot de pyramiden, over
De Alpen turend in 't verschiet.
Leuven. Dr. L. Simons. |
|