| |
| |
| |
I.
De Bank in 't Woud.
Langs de lanen, hand in hand,
zwierven zij het bosch door.
- ‘Wilt ge rusten op die bank?’
vroeg het meisje, rozig blank.
- ‘Neen, daar dient het mos voor!
Neergezegen, zij aan zij,
fluistrend: “Eeuwig samen!”
zalig, in het diepe woud...’
- ‘Neen, maar zie dat ruwe hout,
Op die bank, die bank in 't woud,
- ja, die W! 't is wel uw schrift! -
naast een vrouwennaam gegrift...
- ‘Och! wat tuurt ge naar dien naam?
Kind, o kind, ga snel voorbij!
't Is dezelfde bank waar mij
| |
| |
Eeuwig was hun heil verstoord.
Uit hun lippen klonk geen woord,
Maar hun zielen schreiden.
| |
II.
Madonnabeeldje.
Eens vormde ik, met spelende vingers,
een lieflijk Madonnabeeldje,
zoo juist voor mijn altaar van pas.
Ik schilderde een blos op haar wangen,
een hemelschen blik in haar oog;
ik tooverde een lachje op haar lippen,
een glimlach - een straal van omhoog.
Ik heb om haar leden bevallig
een zuiverwit kleedje geplooid,
haar schouders een mantel omhangen,
azuur en met sterren bestrooid,
een kroontje van goud en juweelen
voor 't lokkige hoofdje gesmeed
en kwistig juweelen en paarlen
gezaaid op de sneeuw van haar kleed.
| |
| |
En toen zij daar prijkte op mijn altaar,
omstraald van den heiligen glans,
waar 'k zelve haar goudenen lokken
meê sierde als een leliënkrans,
toen knielde ik voor 't werk mijner vroomheid,
naïef als een kind, en aanbad
de reddende Hemelvorstinne,
die 'k zelve geschapen mij had!
| |
III.
Kinderspel.
Roodbeschenen door den vuurgloed,
zit de kleine op moeders kniëen,
warrend met de bloote voetjes
in de warme wollen plooien
van 't haar los omgolvend kleed.
Trillend, blozend van begeerte,
strekt hij de armpjes naar omhoog,
woelend met zijn rozehandjes
in de bruine lokkenweelde,
tot de kleine fijne vingers
wat hen lokt bemeesterd hebben.
't Is een blanke geur'ge herfstbloem,
waar zij 't glanzig haar meê sierde.
Triomfantelijk juicht de knaap, nu
eindelijk hem de roof gelukt is,
trekt de zachte bleeke blaadjes,
schaterlachend, van elkaar.
| |
| |
Doch de moeder zucht, terwijl zij
glimlacht; op haar schoone trekken
daalt een lieflijk waas van weemoed.
Groeit haar zoon tot man, dan zal hij
spelen 't onmeedoogend spel met
liefdevolle vrouwenharten
en ze ontblaadren als die bloem!
|
|