Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| ||||||||||||
Het Openbaar Onderwijs in Vlaanderen tijdens de achttiende eeuw.I.
| ||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||
Wie had bij den aanvang der XVIIIe eeuw kunnen denken, dat er op het einde der zelfde eeuw een maatschappelijk onweder moest losbarsten, dat, eenen plotselingen ommekeer in de heerschende denkbeelden teweegbrengende, de voorvaderlijke instellingen zou sloopen, het volk andere gebruiken opdringen en het onderwijsstelsel eenen schok geven, waarvan het gevolg was dat het met een nieuw leven moest opdagen? Wie had durven voorspellen dat het tijdstip nakend was der opbeuring van den menschelijken geest en van de menschelijke waardigheid? Toch is het zoo. Herhaalde reizen had de Oostenrijksche Regeering tijdens haar beheer in de Zuidelijke Nederlanden schoolreglementen uitgevaardigd ter verbetering van het onderwijs; doch die reglementen misten tot het einde toe hun doel, ten gevolge van de werking eener dommekracht, door den landzaat vooruitgezet. Ook het Fransch Bewind van 1789 bracht het, in zijn koortsachtig streven tot uitbreiding van onderwijs, niet veel verder dan bij woorden, maar toch, luide verkondigde het nieuwe beginsels, die slechts in den loop der XIXe eeuw hunne toepassingen hebben mogen erlangen. | ||||||||||||
II.
| ||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||
van Utrecht (1713) ging het land aan het huis van Oostenrijk over. Maar de nieuwe vorst, keizer Karel VI, offerde onze duurbaarste belangen aan zijne staatkunde en aan de onbillijke eischen van Holland en Engeland op. Het tergend barrière-tractaat had den beker van België's lijden doen overvloeien. Het kon dus niet anders, of de gemoederen waren in den beginne tegen Oostenrijk verbitterd, daar het zoo gereedelijk in 's lands vernedering had toegestemd. Daarbij was de eerste Oostenrijksche landvoogd, markgraaf van Prié, een man zonder doorzicht of volkslievendheid. Zijne onbehendigheid bracht de staatszaken nog meer in de war. Tot overmaat van ramp werden onze provinciën gewikkeld in de oorlogen ontstaan tusschen Oostenrijk, Pruisen en Frankrijk, oorlogen die slechts einde namen door den vrede van Aken in 1748. Nu veranderen de zaken; te recht wordt keizerin Maria-Theresia beschouwd als onze weldoenster. Eene eerste weldaad reeds was de aanstelling tot Landvoogd, in 1741, van haren schoonbroeder Karel van Lorreinen, een verlicht man, bedeeld met wijsheid en vastberadenheid, in een woord, een waardige vertegenwoordiger der goede keizerin. Karel van Lorreinen begunstigde de welwillende pogingen der Vorstin tot de welvaart des volks. Van den vooruitgang der gedachten in zijne eeuw hield hij eenigszins rekening. Zijn bestuur legde veel werkzaamheid aan den dag, en bracht op zedelijk en stoffelijk gebied talrijke hervormingen te weeg. Voor het openbaar onderwijs toonde het Bestuur niet minder bezorgdheid. De Landvoogd drong bij de gemeenten aan tot de uitvoering der schikkingen, genomen in het belang van het gemeentelijk onderwijs en worstelde, doch met geringen bijval, tegen de stelselmatige tegenkanting, die hij op vele plaatsen aantrof. | ||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||
Door het inhuldigen van een nieuw tijdperk voor het onderwijs vestigde Keizerin Maria-Theresia haren roem. Zij nam elken maatregel bij de hand, die den graad van wetenschap der natie kon verhoogen. De censuur der boeken onttrok zij aan de clergie, om ze aan eene commissie van wereldlijken toe te vertrouwen. De hoogeschool van Leuven nam zij onder hare bescherming en zij verbood den ingezetenen hunne hoogere studien bij den vreemde te doen, tenzij met speciale toelating van het Staatsbestuur. De bibliotheek van Burgondië, die in 1731 door eenen brand veel geleden had, werd door haar toedoen behoorlijk vernieuwd en volledigd en ten dienste van het publiek gesteld. Eindelijk maakte de afschaffing der Jezuïetenorde eene nieuwe inrichting van het onderwijs noodzakelijk. In het belang der kunsten, stichtte de Keizerin talrijke academies, ten einde de vereering der schilder-, graveer-, beeldhouw- en bouwkunst aan te moedigen, en in 1773 liet zij een edict uitgaan, vaststellende dat de beoefening der schoone kunsten, beschouwd als bedrijven voor den adel, niet onteerend zijn; dat men ze vrijelijk mag beoefenen en de producten ervan ongedeerd in den handel brengen, zonder gehouden te zijn zich als lidmaat bij eene corporatie aan te sluiten. De hervormingen, door de groote vorstin volbracht, zijn doordrongen van den vooruitgangsgeest des tijds, een geest die, naar men weet, van de wijsbegeerte overging tot de politiek. Ofschoon zeer katholiek, nam Maria-Theresia talrijke maatregelen om de onafhankelijkheid der burgerlijke macht tegenover de geestelijkheid te vrijwaren. Tot al die hervormingen was men in onze gewesten niet voorbereid, en bij velen waren zij zeer onwelkom. Gelukkig was de stoffelijke toestand des lands betrekkelijk goed; wat meer is, men was | ||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||
gewoon den naam der vorsten met eerbied uit te spreken, en dat alles gaf aan het Staatsbestuur de zedelijke kracht, die noodig was om de misnoegdheid over het hoofd te zien. | ||||||||||||
III.
| ||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||
Vooral de wenken door Montaigne vooruitgezet zijn opmerkenswaardig; te recht wordt deze wijsgeerige schrijver soms als een der grondleggers van de moderne opvoedkunde vermeld. Van de scholen zijns tijds sprekende, zegt hij: ‘Ce sont de vrayes geaules de jeunesse captive;.... vous n'oyez que cris d'enfans suppliciez et de maistres enyvrez en leur cholère,...’ Montaigne schrijft een stelsel voor, dat al de vermogens ontwikkelt die tot 's menschen vorming verstrekken. De hoofdzaak is de jeugdige hersenen voor te bereiden om alles te begrijpen en de harten vatbaar te maken om al wat schoon en goed is lief te hebben. Wat hebben de knapen aan te leeren? Hetgeen zij moeten weten en doen wanneer zij mannen geworden zijn. Ziedaar de poedagogie van Montaigne. Bijzondere gaven tot het vormen van specialiteiten zullen eerst later aangekweekt worden. In de opvoeding van den mensch is het hoofdpunt de zedenleer; dus zijn de fraaie letteren en de wetenschappen niets anders dan middelen, geenszins het doeleinde; - onbetwistbare waarheid, al te zeer in onze dagen miskend. De gebruikelijke handelwijze was veelal onmenschkundig en had eene gewelddadige onderdrukking ten gevolge, waarbij alle leiding en zelfbesturing van de neigingen en begeerten verloren moesten gaan. Schuwheid en vrees voor den immer knorrigen meester waren in den leerling te bespeuren als hij het schoollokaal binnentrad. In onze dagen zijn die ontmoedigende gevoelens vervangen door een' open blik, een opgeruimd gelaat, die zich onbeschroomd tot den meester wenden. De nieuwe poedagogie verwerpt dwangmiddels, en zij wordt in onze dagen wat de Duitsche opvoeder Froebel eene kindergaarde heet, dat is te zeggen eene plaats waar men | ||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||
het kind opvoedt door de ontwikkeling zijner lichamelijke, verstandelijke en zedelijke vermogens, door natuurlijke en redelijke middelen. De meester is met geene roede gewapend; hij is een beste gaardenier, die de hem toevertrouwde planten opkweekt, door middel van leerwijzen gesteund op eene gezonde zielleer. Gelijk andere instellingen in de burgermaatschappij, zoo was ook het schoolonderwijs in zijnen toestand, tijdens de XVIIIe eeuw, de getrouwe uitdrukking niet meer van vooruitstrevende denkbeelden. Het was eene inrichting van vroegeren tijd, uit de toenmalige behoeften ontstaan, zoowat aangevuld en gewijzigd, maar met behoud van de leerstof aan dien verleden tijd ontleend, en het werd eenigen klaarzienden duidelijk dat het verouderde sleurwerk niet kon voldoen aan de toenemende behoefte van meerder onderricht; men eischte daarbij van den schoolman eene meer vaderlijke behandeling jegens het kind. Gaat nu alles ten beste in onze huidige schoolhouding? Voorwaar niet. Nu dat eene meer menschelijke handelwijze in de opvoeding is doorgedrongen, is men tot een ander uiterste vervallen. De liefderijke behandeling der leerlingen ontaardt in eene weekhartige zwakheid, die fouten en gebreken verschoont of vergoelijkt. Al te dikwijls slaan de schoolhoofden in de toepassing der verordeningen den toon aan van eene zekere gevoelerigheid, waar strenge ernst zou dienen aangewend te worden. De middeleeuwsche ruwheid en wreedheid, noch het botvieren der luimen van een driftig en gramstorig temperament van den onderwijzer willen wij verdedigen; hij, die tot zoodanige middelen zijne toevlucht moet nemen tot behoud van orde en tucht in zijne klas, is voor zijne roeping van onderwijzer ongeschikt; maar van den anderen kant | ||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||
beschouwd, moet gezegd worden dat het heerschende stelsel, onder andere schadelijke uitwerksels, eene verslapping van tucht meêbrengt, welke bij de jeugd wordt opgemerkt door het afschudden der banden van eerbied en ondergeschiktheid en die, vooral in groote steden, overslaat tot eene vrijheidzucht, die moeilijk te beteugelen is. Van den onderwijzer eischt men op dit oogenblik meer dan hij kan geven. Voorheen beschouwde men hem als tuchtmeester, thans wil men dat hij opvoeder zij. In de werkelijkheid is hij eigenlijk slechts onderwijzer, en niets meer, omdat hij, afhankelijk van anderen, niet op zijne verantwoordelijkheid naar eigene inzichten en overtuiging zelfstandig kan handelen. Ja, ziedaar twee uitersten. Ligt ook hier de waarheid in 't midden? Misschien wel; want het is zeer moeilijk den algemeenen geest te kenschetsen, welke ten opzichte der schooltucht moet aangenomen worden. Immers, die geest wijzigt zich volgens het karakter des onderwijzers, den graad van beschaving der bevolking, het doel der schoolinrichting, het getal leerlingen, de invloeden buiten de school, enz. Althans dit is zeker, dat eene welingerichte schooltucht de ziel is van het openbaar onderwijs, en wil men de waarde kennen van een leergesticht van lager of middelbaar onderwijs, zoo slaat het vast dat men slechts te letten heeft op de meerdere of mindere stiptheid van wege de schoolhoofden in de nakoming der schoolreglementen. | ||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||
IV.
| ||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||
van de wereldlijke bestuurders der schoolgestichten louter onbezoldigd en werd door den Staat verleend. Een reglement van 1734 stelt vast dat de ontvanger der armscholen van Gent door het college van Hoogbaljuw en Schepenen te benoemen is, en bij intrede van bediening de som van 1600 gl. ten profijte der stad zal te betalen hebbenGa naar voetnoot(1). De corporatie der vrije schoolmeesters te Gent was niet talrijk. In 1664 bestond zij uit 26 leden, waarvan 14 meesters en 12 meesteressen. Toch waren het zoovele hoofden van scholen. Zij waren gehouden eenige kinderen, door de stedelijke overheid of door den pastoor aangeduid, kosteloos tot hunne school toe te laten, en dit wel, zoo 't schijnt, zonder vergoeding. In 1691 werden er door de vrije schoolmeesters en schoolmeesteressen van Gent 156 arme kinderen gratis onderwezen, waarvan 91 jongens en 65 meisjes. Om als vrij schoolmeester aanvaard te worden, moest men een examen afleggen onder toezicht van den scholaster en honderd gulden betalen. Het storten eener bepaalde som was algemeen verplichtend bij het verleenen van het privilege van vrijen schoolmeester. Daarbij hadden de schoolmannen weinig uitspanningsuren; kortom, hun bedrijf was min aanlokkend dan hedendaags; op vele plaatsen moesten zij alle kerkelijke diensten bijwonen, er zingen en medehelpen in het toedienen der laatste Sacramenten. Geheel het jaar moest men school houden, zonder vacantie, op zon- en feestdagen het lof zingen, ook de vespers enz. Het loon der onderwijzers bleef steeds karig; al wat hij verrichtte voor kerk of school werd volgens tarief betaald; alles in stuivers gerekend. | ||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||
Spellende, lezende en schrijvende leerlingen betaalden ook volgens tarief. Zij onder hen, die in den Schriftuurboek (Historie des Bijbels) mochten lezen, betaalden het meest, - van vijf tot zeven stuivers per maand. Op 's meesters naamdag brachten de leerlingen hem een gebak of een en ander brokje voor de keuken mede. In talrijke steden van minderen rang was het een oud gebruik, dat de schoolwerkzaamheden begonnen met de oordjes bij de leerlingen af te halen; van daar de benaming oordjesschool. Men leerde daar spellen in kruisken A, lezen in den heelen en halven geschrifte, catechismus opzeggen. De hoekschapraai onder den trap diende tot kot, waarmede de kleine gasten soms kennis maakten. Men gebruikte de nieuwe spellekonste, het cleyn cabinet enz. De schoolmeester had eenen ondermeester wanneer hij het wat druk had. In normalen tijd echter werd de helper afgedankt en dan voerde hij eenen anderen stiel uit. Zoo men weet, waren de meesters zeer dikwijls kerkzangers; in hunne sollicitatiebrieven naar eene betere betrekking, drukten de kandidaten niet alleen op hunne bekwaamheden, maar ook op hun zangerstalent. Onder de kundigheden of scientiën die de meesters voorgaven te bezitten, noemt men het boekhouden, wijnroeien, landmeten, berekenen van eklipsen, formeeren van zonnewijzers, ook het schoonschrift; zij bevestigden bedreven te zijn in het maken van ‘italiaans en romijnsche letteren,’ alle schriftsoorten te kennen, ook de capitalen, het schrijven met het penseel en het vergulden, en dergelijke capacitijten meer. Sommige vergaten niet op te geven dat hunne huisvrouw niet alleen bekwaam was tot huishouding, maar ook in het assisteeren van de school. Het is gemakkelijk te beseffen dat de toestand van het | ||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||
onderwijs ten platten lande weinig voldoende was. Het schoollokaal op den buiten was eene gewone kamer van het huis gelijk in de stad. Bij zijn nederig onderwijzerswerk, voegde de meester eenige winstgevende bezigheden; in zijne voorkamer hield hij winkel; nog leverde hij aan de kinderen het benoodigde schoolgerief. Hij was ook wel eens zaakwaarnemer en in ettelijke gevallen de aangeduide geheimschrijver van Jan en alleman, en last not least de gewone feestredenaar bij elke dorpsplechtigheid. Het was ook wel geene ongehoorde zaak magisters aan te treffen, het bedrijf waarnemende van slijter in dranken, wat eigenlijk tegen het reglement was. Inderdaad, in de schoolverordeningen staat uitdrukkelijk dat het den meester verboden is herberg te houden. Maar, helaas! men had niet altijd oogen om de overtredingen vast te stellen. Gewoonlijk was de meester en de koster des dorps een en dezelfde persoon. Wanneer de man naar de kerk geroepen werd, ter vervulling van zijn kostersambt, stond de school onder het beheer der kosterin. Men zag er zoo nauw niet op toe. Voor de ouders was het genoeg dat de kinderen school gingen, en daar gansch het schoolwerk toch niets meer was dan het opzeggen der les, de eene leerling na den andere, en het schrijven bij herhaling van het schriftmodel, zoo kon die werktuigelijke oefening even goed door de vrouw verricht worden. Die vrouwelijke bestiering gold ook ten opzichte der kastijdingen, als kniezitten, het opzetten van den ezelshoed, en meer nog de bestendige vermaning bij middel der roede of perse (wisse), waarmede de meester of de kosterinne van uit den magistersstoel het hoofd van al de leerlingen kon treffen. Op vele dorpen was geene school in werking, daar de onderwijzer er zijn brood niet kon verdienen. Te vergeefs | ||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||
spoorden de hoogere overheden de plaatselijke besturen aan, zedelijke en geldelijke ondersteuning te verleenen tot het in stand brengen van een lager onderwijs; eene toelage aan den schoolhouder was hoogst dringend, dewijl het hem onmogelijk was van de arme kinderen het geringste schoolgeld te eischen, en de noodzakelijkheid van het onderricht voor deze kinderen toch niet kon geloochend wordenGa naar voetnoot(1). Niets mocht baten; de staatsoverheid klopte aan eene doovemansdeur, zelfs niet door bedreigingen waren de gemeentebesturen op te wekken. Ook bleven de plattelandsche bevolkingen grootendeels in eene volslagene en bedroevende onwetenheid bedolven. De slotsom was dat het lager onderwijs in gansch Vlaanderen in weinig voldoenden toestand verkeerde, zoowel ten aanzien van het onderwijzend personeel, als van leermethode, schoollokalen en mobilier, bij gebrek aan ondersteuning van wege de plaatselijke overheden. De schrijvers hangen een betreurlijk tafereel op van den toestand: bekrompene hokken, tevens tot kook- en droogplaats voor 's meesters gezin dienende; eene half donkere en berookte kamer, laag van zoldering; gebrokene ruitjes met papier overplakt; een ellendig oud en versleten mobilier; ondoelmatige leer-en leesboeken, in gothische letter en boven de bevatting der leerlingen; het werktuigelijk africhten der kinderen zonder verstandelijk onderricht des meesters; misbruik der bijbelboeken tot spel- en leesboeken; eindelijk overal onkundige en verwaande meesters, die met plak en roede meer dan met ernst en liefde regeerden, en bij de bevolking weinig achting genoten. Betreffende de bengels zelven, schijnt het niet dat zij | ||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||
destijds meer ingetogen waren en meer liefde hadden tot het leeren dan in onze dagen. Dat zij op straat den kwajongen speelden, is zeker. De reglementen bevatten bepalingen als deze: ‘De schoolmeesters sullen sorge dragen dat de kinderen in de scholen of als zij naer huys gaen haer niet en komen te verloopen in vloeken, liegen, dobbelen, kaertspelen enz., niet te loopen tieren, vechten ofte roepen enz., tegen de sedigheyt ende godsaligheyt strijdende te plegen, enz.’ Maar die reglementen beletten niet dat er herhaalde reizen vechtpartijtjes ontstonden bij wijze van recreatie op een kerkhofplein tusschen de leerlingen van vijandige scholen! | ||||||||||||
V.
| ||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||
Dit stuk is eene volledige wetgeving op het lager onderwijs, onder het driedubbel oogpunt van de ontwikkeling der godsdienstige gevoelens, der zedelijke en verstandelijke vermogens en der professioneele geschiktheid der bevolkingen. Merkwaardig is die oorkonde, omdat zij een volledig plan behelst van eene goede schoolinrichting; zij verraadt in hen, die er aan gearbeid hebben, een helder doorzicht en eenen practischen zin, die zelfs bij opvoedkundigen maar zelden aangetroffen worden. Het stuk heeft ten doel eene gelukkige verdeeling van scholen, eenen rechtstreekschen band tusschen het programma en de Normaalschool, eene doelmatige onderverdeeling van klassen. Het weidt achtereenvolgens uit over schoolbestuur, inrichting der lokalen, vaststelling der methoden en leerstof, regeling der vakken, schooluren, schoolplichten der ouders, herhaal- of adultenscholen, het houden van schoolregisters. Het schrijft duidelijk het werk voor der schoolopzieners, ook dat der examens, enz. De vrijheid van onderwijs wordt er slechts beperkt door voorwaarden van bekwaamheid, ja een verplichtend onderwijs wordt aanbevolen, steunende niet op dwang, maar op aanmoediging. Verder worden voorschriften opgegeven voor het bouwen van lokalen, bevelen aan de onderwijzers om zich hoofdzakelijk met hunnen schoolarbeid onledig te houden, verbod aan de schoolmannen van herbergier te zijn, ook voorschriften tot het verkrijgen eener zuivere uitspraak, van goede manieren, bepalingen van gezondheidsleer, van regeltucht, verdeeling der leerstof. Verder worden voorgeschreven afzonderlijk onderwijs voor meisjes en voor adulten, aanmoedigingen aan onderwijzers en leerlingen en ten slotte schikkingen om de betrekking van schoolman in aanzien en waardigheid te doen stijgen. | ||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||
De huidige wetgeving op het openbaar onderwijs behelst geene doelmatiger wenken en streeft naar geen hooger doel dan die merkwaardige keizerlijke verordening. Wat haar boven alles kenmerkt, is een geest van wilskracht om het onderwijs vooruit te helpen en eene diepe overtuiging van de noodzakelijkheid der verstandelijke ontwikkeling van de aankomende geslachten. Wat hoogen dunk de Vorstin voedde van het onderwijzersambt, blijkt uit het tweede paragraf van het 24e hoofdstuk, luidende: ‘Wij willen dat de onderwijzers rang innemen, in de steden, onmiddellijk achter de magistraatspersonen; op het platte land, achter de schepenen, derwijze dat zij in de plechtigheden van rechtswege plaats nemen vóór alle andere personen.’ Maar, helaas! die goede bedoelingen der Regeering stieten tegen de lauwheid en vijandelijkheid der plaatselijke overheden. Wij herhalen het, het openbaar gevoelen was niet voorbereid tot eene schoolhervorming. De eeuwenlange gewoonte van de kloosterorden te beschouwen als alleen bevoegd tot het uitdeelen van onderricht aan het volk, vijf en twintig vooroordeelen van allen aard, waren zoovele hinderpalen tot het uitvoeren van verbeteringen. De Regeering had de overtuiging dat leermethoden, onderwijzers, lokalen, boeken en schoolbeheer radicaal moesten veranderd worden, maar de tijd heeft aan Maria-Theresia ontbroken om dit alles te verwezenlijken. Onze burgerij was verslaafd aan plaatselijke gebruiken en de stedelijke overheden waren bezield met eene traditioneele verknochtheid aan al wat met de gemeentelijke vrijheid in verband stond. In de verordeningen der keizerlijke Majesteit zagen zij eene vermetele inbreuk op de rechten der gemeentelijke magistratuur. En indien men de pogingen | ||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||
van het staatsbestuur niet openlijk dwarsboomde of tegenwerkte, dan was het uit een gevoel van ontzag voor de keizerin, die alom geliefd was, en wier naam nooit dan met den diepsten eerbied werd uitgesproken. Naar veler oordeel was de groote plichtige in de noodlottige schoolhervorming niet de Vorstin, maar wel minister Stahremberg en ook de leden der provinciale toezichtscommissiën van het onderwijs. Het Iaat zich gemakkelijk gissen dat de ontevredenheid niet minder groot was bij de geestelijkheid en bij de kloosterorden die onderwijs gaven. Ja, zoo beneveld waren de geesten in de Zuidelijke Nederlanden, dat zij elke wijziging, toegebracht aan gebruiken en wetten, stelselmatig tegenwerkten. Alle nieuwigheid kwam verdacht voor; er werd bovendien gezegd dat de sociale denkbeelden, door de Fransche encyclopedisten vooruitgezet, naar het hof te Weenen overgewaaid waren. Er was geen twijfel bij het volk of de invoering dier denkbeelden zou in het katholiek België op godsdienst en plaatselijke vrijheden vernielend werken. En zoo kwam het dat de schoolhervorming van Maria-Theresia, in plaats van met blijdschap door de bevolkingen bejegend te worden, geen den minsten steun aantrof; het slenterwerk zat al te zeer in de zeden. | ||||||||||||
VI.
| ||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||
Augustijnen, Recolletten, Predikheeren (Oratoriërs). De Jezuïeten hadden den toeloop. De humaniora bepaalde zich tot het Latijn; het Grieksch was gebracht tot eenige grondbeginsels. Het Fransch, het Vlaamsch, de geschiedenis en aardrijkskunde waren geheel verwaarloosd. De wiskunde werd bijna niet onderwezen. Elk gesticht maakte eene soort van republiek uit, wier leden geen anderen leiddraad volgden dan het willekeurige, of beter den wil der collegeoversten. Wat eene nieuwe inrichting van het middelbaar onderwijs in de Oostenrijksche staten noodzakelijk maakte, was de opheffing der Jezuïetenorde (1773). Op bevel der Keizerin werden onmiddellijk al de colleges der orde in hare Staten gesloten. Een plan van inrichting van het middelbaar onderwijs werd door verscheidene geleerden en leeraars in 1773 aan Stahremberg aangeboden. Het was noodig de Jezuïetenleeraars te vervangen. De bisschoppen en de hoogeschool van Leuven verschaften professors, die in de steden, waar de vernietigde orde alleen onderwijs gaf, voorloopig geplaatst werden. Het hervatten der leergangen volgde dicht op de bulle van afschaffing der orde door paus Clemens XIV uitgevaardigd. Wij zijn heden getroffen over de gelatenheid, door de bevolkingen toen aan den dag gelegd bij het besluit van het Staatsbestuur om de aanzienlijke colleges te vernietigen, die omtrent twee eeuwen lang voortdurend in het land gebloeid hadden. En inderdaad, Maria-Theresia had niet geaarzeld onmiddellijk de afkondiging der pauselijke bulle van opheffing in hare staten toe te laten. Doch de Keizerin was zoo gaarne gezien, hare inzichten waren zoo zuiver, hare godsvrucht zoo oprecht, dat iedereen, zelfs de geestelijken, zich zonder morren aan al hare verordeningen onderwierpen. In een vertoog, door de Keizerin uitgevaardigd, las men | ||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||
dat de Vorstin mildelijk wilde voorzien in het onderricht en de opvoeding der bevolking van België; dat zij het onderwijs wou verbeteren en den terugkeer vergemakkelijken van die gelukkige tijden, waarin overvloed was aan bekwame leeraars en waarin de schoone letteren geoefend werden met naijver en bijval. Denkelijk bedoelde zij daarmeê de eerste helft van de XVIe eeuw. Stahremberg vertrouwde het onderzoek en de oplossing van al de vraagstukken der herinrichting toe aan eene Koninklijke Commissie der Studiën, waarvan deel maakten de Academiekers, die tot het opstellen van studie-ontwerpen besloten hadden. De Commissie was voorgezeten door Neny, den hooggeachten rechtsgeleerde en staatsman, en stond onder het hooge toezicht des Ministers. Te Brussel richtte men een groot college-pensionaat in naar het model van het Theresianen-college te Weenen; te Antwerpen, Gent, Brugge, Roermonde, Namen en Luxemburg insgelijks een college-pensionaat en in eenige andere steden colleges van minder aanbelang. De onkosten dier gestichten werden door den Staat gedragen. De bisschoppen hadden er het toezicht over en de leeraars werden benoemd na een vergelijkend examenGa naar voetnoot(1). De humaniora kregen uitbreiding; bij de studie van het Latijn voegde men een programma van Grieksch, moedertaal, geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde. De leerstof elker klas werd afgeteekend en de te gebruiken studieboeken opgegeven. De zedelijke kant van het onderwijs werd in het plan niet meer over het hoofd gezien dan de wetenschappelijke. Met de vorming van het hart bekommerde men zich evenals met de vorming van het verstand. | ||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||
Ten einde den naijver bij de schooljeugd op te wekken, werd vastgesteld dat de beste leerling elker klas in openbare plechtigheid zoude vereerd worden met eene zilveren medalje, voerende het borstbeeld van Maria-Theresia, eerbewijs dat hij het recht had overal waar hij ging te dragen. Er werd bevolen de prijsdeelingen veel luister bij te zetten en eene gepaste keus van prijsboeken te doen. Alles wat het middelbaar onderwijs betreft, werd geregeld tot in zijne kleinste onderdeelen. In 1778 liet de Koninklijke Commissie eenen bevelbrief rondzenden, regelende de schooldagen en de verdeeling der schooluren. De gemiddelde duur der klassen was twee uren 's morgens en twee uren 's namiddags. Het laatste half uur des schooltijds moest besteed worden aan de geschiedenis, de aardrijkskunde of de wiskunde. De vacantietijd werd ingekort en het vieren der kleine heiligdagen ruim beperkt. De inrichting der Theresianen-colleges werd door vele klaarzienden goedgekeurd en ondersteund. Na eenige jaren levens, genoten de nieuwe instellingen eenen betrekkelijken bloei, doch mochten niet bogen op eene bevolking gelijk staande met die der geestelijke colleges. Te Brussel moest het groot Theresiaansch college, ondanks de voortreffelijkheid van zijn onderwijs en de bekwaamheid zijner leeraars, zich tevreden stellen met 150 leerlingen, terwijl de Augustijnen er meer dan 200 in hun gesticht teldenGa naar voetnoot(1). Ook te Gent hadden de Augustijnen meer leerlingen dan het stedelijk college. Sedert het verdwijnen der Jezuïeten hadden zij den toeloop, ofschoon het peil van hun onderwijs betrekkelijk laag stond. Het peil van onderwijs stond eigenlijk op dit tijdstip in | ||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||
geen college hoog. ‘In al de colleges, zegt een schrijver, was de uitlegging der Latijnsche klassieken gebracht, gedurende zeven jaren studiën, tot een honderdtal verzen van Virgilius, eenige bladzijden van Quintus-Curcius en vijf of zes epistels van Cicero. Van Grieksch sprak men niet, evenmin van geschiedenis en aardrijkskunde. De Latijnsche spraakleer werd aangeleerd op eene erbarmelijke wijze. Den leerling dischte men wat middeleeuwsch Latijn op, daar de taal uit de eeuw van Augustus aan het meerendeel der professors volstrekt onbekend wasGa naar voetnoot(1). De pogingen, aangewend door de Regeering tot de hervorming van het middelbaar onderwijs, lukten in zekere mate. Misschien hadden zij nog betere uitslagen geleverd, zoo zij met meer bescheidenheid en gepastheid uitgevoerd geweest waren. De Koninklijke Commissie was met eenen kloeken geest bezield, en daarbij nog aangevuurd in haar streven naar verbetering, door de goedkeuring van elken welmeenenden vriend der klassieke studiën. Deze mannen waren echter niet talrijk genoeg om de keizerlijke besluiten in hunne geheelheid te doen doorgaan; doch minister Stahremberg had juist de bittere teleurstellingen niet te verduren, bij de uitvoering der nieuwe wet op het middelbaar onderwijs, welke hij bij de afkondiging der Ordonnance van het lager onderwijs op zijnen weg had aangetroffen. Immers, zoo wij gezien hebben, stond hij hier tegenover kortzichtige belangen, moedwil en vooroordeelen van allen aard. | ||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||
VII.
| ||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||
het Jezuïetengesticht van Dowaai. Bij een edict van 23 December 1755 werd het aan alle onderzaten van Hare Majesteit verboden, openbare of privaat-leergangen van wijsbegeerte te houden elders dan te Leuven, of in andere hoogescholen aan de vorstelijke macht onderworpen, zonder eene bijzondere toelating van de RegeeringGa naar voetnoot(1). Aan menigeen kwam het voor dat de hoogeschool zulk eene vorstelijke bescherming niet verdiende. In een verslag van 1772 schreef prins Karel van Lorreinen aan de Keizerin: De studie der geschiedenis en der schoone letteren is aan de hoogeschool verwaarloosd. Met weldaden overladen en verrijkt met aanzienlijke giften, vervult zij echter niet het doel, dat men redematig mag verwachten van een zoo rijkelijk bedeeld lichaam, samengesteld uit een wel bezoldigd personeel, niets anders te verrichten hebbende dan te onderwijzen, en spijtig is het te zien dat al wat buiten den slenter valt er veronachtzaamd wordt, enz.Ga naar voetnoot(2). Ten gevolge dier bittere klachten werden leemten in het onderwijs aangevuld. Gebruikte boeken werden door andere of door verbeterde uitgaven vervangen, doch de beginselen, bij de studiën en bij het beheer der hoogeschool in zwang, bleven nagenoeg dezelfde. Dit belette niet dat de hoogeschool bij al de standen der maatschappij in eere stond. De jaarlijksche primussen van Leuven bood men schitterende feesten aan, eerst te Leuven zelven, vervolgens in de geboorteplaatsen der gelauwerden. Sedert lang was het in de zeden des volks gekomen, de studeerende jeugd bij te staan door studiebeurzen, verleend bij uitersten wil. Dit weldadigheidswerk | ||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||
was in den loop der XVIIe eeuw toegenomen en erlangde in de XVIIIe eeuw nog eene ruimere toepassingGa naar voetnoot(1). Vele vermogende burgers zagen in het schenken eener studiebeurs of in eene andere weldaad voor de scholen een middel, niet alleen om hunne belangstelling voor het openbaar onderwijs te laten blijken, maar tevens om hunnen naam bij het nageslacht in gezegend aandenken te bewaren. Aan dit dubbel doel hechten wij volmondig onze goedkeuring en wenschen dat het vele navolgers moge hebben. Gent telde tijdens de XVIIIe eeuw in zijn midden menigen begunstiger van het hooger onderwijs. Onder deze treffen wij eenen primus van Leuven aan, met name Huibrecht Raellen, van wiens inhuldiging in zijne vaderstad het Memorieboek van Gent een wijdloopig relaas opgeeft. Nog op dit oogenblik heeft de Provinciale Commissie der studiebeurzen van Oost-Vlaanderen te harer beschikking eene jaarlijksche som van 350 fr., bij testament vergund door Raellen in 1722, voor de studie der rhetorika en wijsbegeerte, ten voordeele der bloedverwanten van den stichter of bij hunnen gebreke, van jongelingen geboortig van Gent, onder welke degene der parochie van St Jacobs de voorkeur hebben. | ||||||||||||
VIII.
| ||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||
uitdrukking der samenleving. De Oostenrijksche Regeering was bezorgd om den Germaanschen geest tegen te werken in verscheidene harer Staten, daar die geest haar eenigszins verdacht voorkwam, en zij begunstigde de verspreiding van het Fransch. Aan het hof te Weenen werd de taal van Voltaire bijna uitsluitend gesproken, evenals aan het hof van Frederik II. Het Fransch scheen zachter dan het Duitsch en Vlaamsch, doch min krachtig, en werd van lieverlede aangewend in de gesprekken en ook in den briefstijl. Verscheidene leden der keizerlijke familie verfoeiden het hoogduitsch, en het hof van den Landvoogd te Brussel volgde dit voorbeeld. Hooge en lage ambtenaaars in ons land maakten enkel van het Fransch gebruik. Alleen de gerechtshoven, de Staten en de magistraten der steden van Vlaanderen maakten uitzondering op den regel, als het noodzakelijk was. Dagbladschrijvers waren onderworpen aan censuur, vooral Vlaamsche dagbladschrijvers, en zij hadden in sommige gevallen tot 8000 gulden borgtocht te storten tot het verkrijgen van drukrecht voor hunne schriften. Hoe deerlijk het er uitzag met de moedertaal hoeft niet gezegd te worden. Het volk was niet Franschgezind, maar het hechtte weinig prijs aan de kennis zijner moedertaal. Wat in het Vlaamsch geschreven werd, was erbarmelijk van spelling en stijl. Sedert de scheiding met de Noordelijke provinciën, was de beoefening der volkstaal bij ons zoo zeer verzwakt, dat velen in Hollandsch en Vlaamsch twee verschillige talen zagen. Men hield staan dat de twee talen oorspronkelijk maar ééne taal uitmaakten, doch dat de eenheid sedert twee eeuwen vernietigd geweest was, er bijvoegende dat het idioom van 't Noorden gevormd was geworden door gods- | ||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||
dienstige denkbeelden en gevoelensGa naar voetnoot(1). Het Nederlandsch was de taal der geuzen, en het kon wel zijn, zoo beweerde men, dat die taal in het land ruststoorende gedachten mocht rondzenden. Vele Vlamingen ook oordeelden het niet noodzakelijk de taal des lands grondig te beoefenen; het zou verloren tijd geweest zijn en het keukenvlaamsch, door het volk gesproken, voldeed aan de behoeften van het dagelijksch leven. De Fransche taal werd dus zeer geëerd in de hooge sfeeren: zij was de taal van het hof, van het bestuur, de bestuurlijke lichamen, den adel en van al wie in den Staat eene rol te vervullen had. De Regeering toonde zich echter niet afkeerig, ten minste in schijn, hare bescherming aan de landstaal te verleenen. Wij hebben hooger gezien dat de schoolregeling van 1774 de Vlaamsche taal op gelijken voet zette met de Fransche. De Keizerin beval meer dan eens de taal der Vlamingen in de gestichten ernstig te beoefenen; doch de uitslagen waren weinig voldoende. De hoogeschool van Leuven en de Brusselsche Academie van letteren en wetenschappen deden alsof er geen Vlaamsch bestond, en zulk eene minachting der hoogere instellingen van onderwijs werkte ontmoedigend op de lagere. De grooten zijn in alles de leiders der minderen, ook in zake van onderwijs en van gebruik der taal; zoolang de hoogere burgerklassen, en wel in de eerste plaats de vrouwen, er niet willen toe besluiten de taal der vaderen als gewone taal in al hunne gesprekken met Vlamingen aan te wenden, zal het Nederlandsch als een droevige verstootelinge mogen aanzien worden. Keeren wij tot ons onderwerp terug. De lagere klassen | ||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||
spraken niets dan de volkstaal. Slechts een gedeelte der arme kinderen ging naar school om wat te leeren lezen en schrijven. Ietwat Fransch werd in de hoogere klas onderwezen, maar in burgerscholen was dit onderwijs meer uitgebreid. In 1712 gaf J. Van Geesdalle te Gent eene spraakleer uit, onder den titel: De vergelijkinge van de Spraekkonste der twee talen, de fransche en vlaemsche, behelsende in het kort alle de grontregels deser twee talen. Dit verstrekke tot staaltje van de onbeduidendheid der schoolwerkjes, die destijds van de pers kwamen. En met het onderwijs van het Fransch was het niet beter gesteld dan met dat van het Vlaamsch. In de tweede helft der XVIIIe eeuw, zegt een geloofwaardig schrijver, was België een tijdperk van diep verval ingetreden. De vereering der letteren had, wel is waar, eenige trouwe aanhangers behouden; maar deze uitzonderingen, waarvan het getal steeds afnam, waren ter nauwernood in het zicht gebleven, te midden van de voortdurende onverschilligheid der hoogere standen voor de edele werkzaamheden van den geest. Eene ontzenuwende slaperigheid had de krachtige pogingen, die tijdens de XVIe en in het begin der XVIIe eeuw meer dan eene bloem aan de letterkundige en wetenschappelijke kroon onzes lands gevoegd hadden, op eene bedroevende wijze vervangen. De twee talen, in het land gesproken, waren verwaarloosd, en de kunst van schrijven, onontbeerlijk om de kern en de bevalligheid der gedachte te doen smaken, scheen voor altijd onze gewesten te willen ontvluchtenGa naar voetnoot(1). En inderdaad, wat de drukpers gedurende de XVIIIe eeuw | ||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||
aan den dag bracht in Vlaanderen, was onbeduidend. Van 1740 tot 1780 komt er te Gent niets anders van de pers dan almanakken, kerkboeken en plakkatenGa naar voetnoot(1). Het is waar dat onder Joseph II de zaken keerden; de keizerlijke hervormingen, zoo onbehendig opgedrongen, gelijk wij even zullen zien, gaven door geheel het land aanleiding tot eenen vloed van vlugschriften. Gent bleef niet ten achter en liet schimpblaadjes, protestatiën enz. verschijnen in beide talen. De boeken van kerkelijken aard, in het Vlaamsch opgesteld, waren het werk van geestelijken en hadden geen ander doel dan het arbeidersvolk kerkelijk op te leiden. De aangewende taal was, zoo men voorgaf, de Vlaamsche en niet de Hollandsche. Men volgde de spraakleer van J. Des Roches, die er zich had op toegelegd te bewijzen dat Hollanders en Vlamingen twee verschillige talen spraken. Wij moeten echter bekennen dat de geestelijkheid getrouw bleef aan het Vlaamsch element, te midden van de onverschilligheid der bestuurlijke en wetenschappelijke lichamen des lands voor de nationale taal. Van die getrouwheid liggen ettelijke bewijzen voor de hand. Op het laatste der XVIIIe eeuw stuurde het kapittel van St Pharaïldis te Gent aan de Staten een vertoog, zijne misnoegdheid te kennen gevende over de benoeming van eenen proost, graaf de Torrès, kanunnik van St Baafs, daar hij geen Vlaamsch kende. De kapittelheeren weigerden den nieuwen titularis te erkennen en beriepen zich, om hun gedrag te wettigen, op een artikel van het Groot-Privilegie, door Maria van Burgondië verleend den 28 Mei 1477, luidende dat geene vreemdelingen tot de bediening der geestelijke beneficiën mochten toegelaten worden. Nog vermelden zij | ||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||
daarbij een verkregen octrooi van 1514, om te bewijzen dat zij ten volle in hun recht waren met zich tegen de inambttreding van den proost de Torrès te verzetten. Ten slotte haalden zij een voorgaande aan: in 1670 was door het hof van Spanje zeker Perez Fagle, die geen woord Vlaamsch kende, tot proost van het sticht der kapittelheeren aangesteld. Het kapittel verzette er zich tegen, met dit gevolg dat de gekozene door eenen anderen geestelijke, Karel Vrients, vervangen werdGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||
IX.
| ||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||
zuchtige ontwerpen toegeschreven, die tot willekeurige en onhandige besluiten deden overslaan. Het Oostenrijksch Bestuur beschouwde de Belgische gewesten als eenen rijken eigendom, waarvan het eerst en vooral baat wil hebben door die gewesten tegen Duitsche grondgebieden te verwisselen, en daar dit niet lukte, ze groote winsten ten voordeele der Kroon te doen opbrengen, of erger nog, door ons land te doen verstrekken tot waarborg van leeningen aangegaan ten behoeve van andere Oostenrijksche gewesten. De inwendige politiek des bestuurs stelde zich twee einden ten doel: het bewerken van een middengezag en de ontwıkkeling der stoffelijke belangen. Maar in zijne zucht naar opperheerschappij had het te kampen met onderscheidene tegenwerkers: de nationale instellingen, de rechten der algemeene en provinciale Staten, welke tot op dit tijdstip de snoeren der beurzen van de schatplichtigen in handen hielden, en op de vragen van belastingen weleens eene ongunstige stemming uitbrachten. Het Oostenrijksch Bestuur bemoeide zich met alles, wijzigde alles en trok alles tot zich. Het streefde om de eenige ernstige bewerker te worden van het politiek en sociaal leven. Zijne goede inzichten kunnen niet geloochend worden; het vermeerderde den openbaren rijkdom, verruimde den werkkring van akkerbouw, nijverheid en koophandel en bracht verbeteringen toe aan de openbare wegen en gemeenschapsmiddelen, aan den waterstaat. Ook de politie en het strafrecht zijn Maria-Theresia veel verschuldigd. De Oostenrijksche staatkunde bleef dezelfde op kerkelijk gebied. De Regeering stak vrij onbescheiden den neus in de huishoudelijke zaken van geestelijkheid en kloosterorden. Zij wenschte de volstrekte verwereldlijking der maatschappij | ||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||
en de heerschappij van den Staat over de Kerk, een stelsel dat weldra door Joseph II uitgevoerd werd. In haar officiëel onderwijs eischt de Regeering de stipte nakoming van de kerkelijke verplichtingen voor leeraars en voor leerlingen, de kloosterliteratuur werd niet tegengewerkt, maar in alles wilde het Staatsbestuur het hooge woord voeren. En toch, gezien de edele bedoelingen der Keizerin, kunnen wij het van ons niet krijgen hare verordeningen te wraken. Joseph II, door zijne onbehendige haastigheid, verloor al de voordeelen van den toestand. De Theresiaansche colleges, tot nu toe met vrede gelaten, werden welhaast door de geestelijken vijandelijk behandeldGa naar voetnoot(1). Deze vorst ondernam het den regeeringsvorm in Zuid-Nederland te veranderen op eigen gezag, zonder raadpleging der Stalen. Hij wilde een stelsel invoeren overeenkomstig den geest der eeuw en de nieuwe begrippen. Het onderwijs, het gerecht, de geestelijke hierarchie ondergingen gewichtige wijzigingen. Ook werd elke vrijstelling van belasting afgeschaft. Maar de plotselinge afschaffing van eeuwenoude gebruiken deed in al de rangen der maatschappij misnoegen ontstaanGa naar voetnoot(2).. Joseph II besloot tot de vrijheid van geweten, de mixte huwelijken en ontnam der geestelijkheid de registers van den burgerlijken stand; maar hij beging de onherstelbare fout aan de Staten het aloude voorrecht te ontnemen tot de stemming der openbare lasten. Discipel zijnde van Voltaire, kon hij niet veel genegenheid koesteren voor een land, dat zeer katholiek was. Niet dat wij hem den lof weigeren waarop hij recht heeft, telkens dat hij wezenlijke verbeteringen voorschreef, maar hij raadpleegde nooit de belanghebben- | ||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||
den. In de uitvoering zijner hervormingen bracht hij geenszins den geest van matigheid en voorkoming, die het werk zijner moeder had gekenmerkt, en wij kunnen het niet genoeg herhalen: hij hervormde onverhoeds, zonder rekening te houden van den toestand der openbare denkwijze of van de plaatselijke vrijheden of overleveringen, of erger nog van 's lands wetten. Zijne regeering levert het bewijs op, dat het invoeren van hervormingen, zelfs welgemeende, niet zonder gevaar is, als zij den nationalen wil niet tot grondslag hebben. Joseph II wilde te veel in eens en miste zijn doel. Zijne edelmoedige en verheven wenschen waren niet ingetoomd door den geest van beradenheid en vooruitzicht, zoo noodzakelijk voor regeerders als voor bijzonderen, en zonder welke de schoonste ondernemingen moeten mislukken. Had de algemeene schoolhervorming door Maria-Theresia en Joseph II naar wensch mogen gedijen, gewis zouden onze gewesten uit den doodslaap en de onwetendheid, waarin zij sedert lang gedompeld waren, met een nieuw leven opgestaan zijn. Nooit heeft een vorst zooveel ijver aan den dag gelegd tot inrichting van scholen als Joseph II, maar nooit is er een geweest die in zijn streven zooveel tegenkanting heeft aangetroffen als hij. De politieke gebeurtenissen van den tijd deden het overige om het openbaar onderwijs de weinige veerkracht, welke het nog had, af te nemen. Een der bijzonderste edicten van Joseph II is dat van 13 October 1781, uitroepende de vrijheid van geweten. Het edict schenkt de onbelemmerde oefening van hunnen eeredienst aan de leden der niet katholieke kerken. Ook laat het den joden toe vrij de kunsten en ambachten bij de hand te nemen, zich op den landbouw toe te leggen en ook de openbare scholen bij te wonen. | ||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||
In den vooruitgang van het schoolwezen stelde hij zooveel belang als zijne moeder. Hij nam talrijke besluiten om de jeugd schoolwaarts te doen gaan, zoowel ten platten lande als in de stad. Een besluit van 1781, toepasselijk in geheel het keizerrijk, beval dat de kinderen der soldaten, in de schooljaren zijnde, dagelijks in de naastgelegen school op de gestelde uren zouden tegenwoordig zijn, en even goed zouden behandeld worden als de kinderen der burgers. | ||||||||||||
X.
| ||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||
In de XVIIIe eeuw had de scholaster te Brugge tot taak te zorgen voor de opvoeding en het onderwijs der schooljeugd. Twee of driemaal 's jaars, duidde de bisschop twee kanunniken aan, om gezamenlijk met twee leden van het magistraat op het stadhuis te zetelen, en dat wel in het bijwezen der meesters en meesteressen. Op die vereenigingen werd beraadslaagd over al wat de scholen betrof. De scholaster benoemde de leden van het onderwijzerslichaam, na dezer voorafgaande geloofsbelijdenis, en daarop volgende bekrachtiging van hoogbaljuw en bisschop. Te Gent had nagenoeg hetzelfde plaats. Het onderwijzend personeel had in handen des scholasters den gebruikelijken eed af te leggen. Ontstond er tusschen beiden moeilijkheden, dan was het de burgerlijke overheid die besliste. Aan den bisschop alleen was het recht toegekend te oordeelen en te beslissen over al wat de zeden en het geloof betrof. Meesters en meesteressen mochten zonder oorlof des scholasters en des hoogbaljuws het kwartier niet verlaten, aangewezen in hunnen benoemingsakt. De scholaster der stad Gent werd benoemd en afgedankt door den bisschop. In 1750 werd deze bediening vervuld door Jaak de Crombrugghe de Ladouve, die, bij keus der kanunniken, terzelfder tijd scholaster des kapittels was. In deze laatste hoedanigheid moest hij slechts op eenige feestdagen aan kerkdiensten deel nemen, en zorg dragen dat de koorknapen leerden lezen en schrijven; daarbij had hij het beheer over eenige legaatgoederen. Voegen wij hier nog een paar bijzonderheden bij, namelijk dat er in de XVIIIe eeuw 24 scholen te Gent waren, twaalf voor jongens en twaalf voor meisjes, en dat de scholaster sedert 1672 uit de gemeentekas jaarlijks eene som van 60 pond grooten verkreeg, en de Jezuïeten eene som | ||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||
van 20 pond grooten ‘telckent te versoecken by requeste,’ tot den inkoop van prijzen voor den CatechismusGa naar voetnoot(1). Te Brussel was het ambt van scholaster aanzienlijk. Het schoolreglement van de hoofdstad, dagteekenende van 1596, stelde vast:
Na verloop van tijd echter handelde de scholaster op eigen hand, zonder tusschenkomst van schoolbeheerders. In de XVIIIe eeuw had de scholaster te Brussel het genot van een vrij hoogloopend honorarium, bestaande in aandeelen tienden en renten, jaarlijks opgebracht, hetzij te Brussel, hetzij in aanpalende gemeentenGa naar voetnoot(2). Over het algemeen leefden de scholasters op vriendschappelijken voet met het onderwijzend personeel, en traden menigwerf op als beschermers hunner ondergeschikten. In 1760 vroeg zekere Nogent te Brussel de toelating om eene school te openen. De scholaster weigerde, op grond | ||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||
dat de bestaande scholen, ten getalle van 46, verdeeld in de kwartieren der stad en allen van eenen vrijen meester of meesteres voorzien, aan de behoeften voldeden, wijders dat dit onderwijzend personeel alleen recht bezat, ter uitsluiting van elk andere, school te houdenGa naar voetnoot(1). Dit was de gevolgde regel; toch bleef hij niet zonder uitzonderingen. In 1779 had Karel van Lorreinen, in strijd met het advies van den scholaster, aan eenen schoolmeester machtiging verleend om in de parochie van Caudenberg eene school te openen voor onderwijs van Fransch, Vlaamsch en Duitsch, ofschoon het getal scholen volledig was. Het was natuurlijk zijn programma met drie talen, dat hem die hooge gunst zal verworven hebben. Een gelijksoortig feit had plaats te Brugge op hetzelfde tijdstip. Eenige personen, die, door ijver voor het volksonderwijs aangezet, aan het stedelijk bestuur machtiging vroegen tot het openen eener kostelooze school, zich steunende op de verordening van Maria-Theresia, van het jaar 1773, verkregen die; maar de corporatie der vrije meesters maakte daartegen verzet, als zijnde de verleende machtiging strijdig met hun privilege. De meesters dreigden de zaak voor den Raad van Vlaanderen te brengen. Van haren kant wendde zich de stedelijke overheid tot het Centraal bestuur van Brussel ter bekrachtiging harer beslissing, zeggende dat het wenschelijk is dat er onder het kleine volk zooveel licht mogelijk worde verspreid; verder, dat men geene gelegenheid mag laten voorbijgaan om de privilegiën der corporatiën te kortwieken, die de nijverheden van alle slach belemmeren en den naijver versmachtenGa naar voetnoot(2). Een | ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
besluit van Karel van Lorreinen, gelijkvormig aan den geopperden wensch van het gemeentebestuur van Brugge, stelde vast dat het voortaan een iegelijk zal toegelaten zijn te Brugge aan de armen onderwijs te geven. Ziedaar een stouten stap gedaan naar den terugkeer der vrijheid van onderwijs der voorgaande eeuwen. Het verleenen van recht tot schoolhouding gaf te Brussel aanleiding in 1779 tot een ernstig pleit, dat kostelijk is, en ons de openbare meening over het toenmalig schoolwezen getrouw terugspiegelt. Ziehier het feit in korte woorden: Sedert lang was aan het college der Augustijnen te Brussel, evenals aan de leergestichten dier orde in andere steden, eene voorbereidende afdeeling ingericht, voor aanvankelijk onderricht. Talrijke ouders zonden er hunne kinderen heen, wat de parochie-meesters zeer misnoegde. Verzoek werd ingediend aan den kanunnik-scholaster, om de lagere afdeeling der Augustijnen te doen sluiten. De scholaster vond de vraag gegrond. Hij beval de sluiting der klas en verwees de paters tot eene boet voor overtreding der schoolreglementen. De Augustijnen wendden zich tot de hoogere overheid en troffen, in hun verzet tegen het besluit des scholasters, bij de ouders eenen ruimen steun aan. Deze verklaarden dat het onderwijs, in besproken afdeeling gegeven, verre boven dat der schoolmeesters was. Er werd inderdaad bitter geklaagd over den toestand der scholen; een enquest, door de stedelijke regeering ingesteld, luidde zeer ongunstig voor de corporatie der meesters en de beweegredens van het besluit zeiden zonder ommewegen, dat de meesters den bedenkelijken toestand, waarin zij leefden, aan zich zelven te wijten hadden, dewijl zij onwetend waren (sic)Ga naar voetnoot(1). | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
Door de Regeering werd, na langdurige beraadslaging van wege de commissie van onderwijs en ook van den Geheimraad, vastgesteld dat de voorbereidende afdeeling der Augustijnen mocht geopend blijven, maar in alles onder het toezicht van de schooloverheden. Dit besluit werd bekrachtigd door den Landvoogd Karel van Lorreinen, onder datum van 10 Maart 1779. Een en ander over den post van scholaster te Brussel hebben wij nog aan te halen. In 1779 overleed de scholaster te Brussel. De GeheimraadGa naar voetnoot(1) verklaarde bij deze gelegenheid dat het niet noodig was dat de scholaster tot de priesterschap behoorde. Voor de eerste maal sedert de instelling van het schoolarchaat, benoemde men eenen geestelijke en eenen wereldlijke terzelfdertijd. De wereldlijke scholaster was Jan Des Roches, lid en secretaris der Brusselsche Academie, een man van buitengewone wilskracht, zeer gekend om zijne Nieuwe nederduitsche spraekkonst (1761), zijne Nieuwe fransche spraekkonst (1763) en zijn Fransch-Vlaamsch Woordenboek (1786). Wij spreken niet van zijne geschiedkundige gewrochten door de Academie bekroond. Des Roches, die zich als lid der ingestelde hervormingscommissie van het middelbaar onderwijs bijzonder onderscheiden had, werd in 1786 naar Weenen geroepen, ten | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
einde aldaar de noodige inlichtingen op te doen tot het invoeren in de Oostenrijksche Nederlanden van de onderscheidene schoolinrichtingen der hoofdstad van het keizerrijk, ook nog om de Latijnsche scholen onzes lands op denzelfden voet te stellen als die van Duitschland. In het volvoeren van de hem opgelegde taak, legde Des Roches de grootste werkzaamheid aan den dag. Hij zond herwaarts talrijke en belangrijke berichten af betreffende het schoolwezen, ook eene geheele reeks van klassieke werken, welke naar den wensch van den Keizer moesten vertaald worden in het Vlaamsch en in het Fransch, om ze alzoo in al de scholen onzes lands, zoowel in de steden als ten platten lande, te kunnen gebruiken. Tijdens zijn verblijf te Weenen, genoot Des Roches de niet geringe eer meer dan eens in het kabinet van den Vorst geroepen te worden, om zijn advies te geven over schoolaangelegenhedenGa naar voetnoot(1). In Maart 1787 kwam hij naar België terug, in hoedanigheid van algemeenen toeziener van het openbaar onderwijs in de Oostenrijksche Nederlanden. Onmiddellijk zette Des Roches zich aan 't werk om Brussel met nieuwe leergestichten te verrijken. Ongelukkig stierf de man korten tijd daarna, 20 Mei, te midden van zijnen drukken arbeid ter schoolhervorming, en met de innige spijt zijne plannen niet te hebben kunnen verwezenlijken. Zijne schoolboeken zijn zeer lang klassiek geblevenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
XI.
| ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
Het klooster der Bernardinernonnen, Oost-Eecloo genoemd, hield ook eene school voor jonge dochters. De St Josephschole was insgelijks eene inrichting voor meisjes. Later werd het eene weezenschool, de Roode Lijvekensschole, uit hoofde van de roode kleeding der kinderen aldus geheeten. Men weet dat deze school, afhangende van het bestuur der burgerlijke godshuizen, evenals de Blauwe meisjesschool, sedert een twintigtal jaren met deze laatste versmolten is. Het lokaal in de Onderstraat, waar de Blauwe meisjesschool vroeger ingericht was, dient op dit oogenblik tot betalende gemeenteschool voor jongens. Op den Brabantdam, ter plaats van het gebouw no 7 of daarneven, bevond zich de school van St Franciscus van Sales, gezegd de Saletschool. Deze school, door Jufvr. Isabelle Stoop gesticht, werd in 1794 afgeschaft. Een twintigtal geestelijke zusters onderwezen er arme meisjes. Ook hielden zij leerlingen in den kost tegen 14 ponden grooten 's jaars, op welk kostgeld het door de kinderen verrichte handwerk mocht afgetrokken wordenGa naar voetnoot(1). De Wittebroers of Lieve Vrouwebroers hadden zich reeds in 1287 met toestemming van Philip Mussche, bisschop van Doornik, te Gent gevestigd in de Steenstraat. Later herbouwden zij hun klooster, voegden er eene kerk bij en hielden zich met lager onderwijs bezig. Wij hebben redenen om te denken dat het magistraat van Gent, op het laatste deel der XVIIIe eeuw, loffelijke pogingen aanwendde om het onderwijs op te beuren en verscheidene stedelijke scholen geldelijk ondersteunde. Een toenmalige schrijver, met name J. De Wolf, leeraar aan het stedelijk college, spaart het magistraat geenen lof | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
over de aanmoediging door de stad geschonken aan kunsten en wetenschappen en vooral aan de nieuwe leergestichten, geopend voor de jongelingenGa naar voetnoot(1). Onder deze gestichten mag men opnoemen de Academie van Teekenkunde. Zij is haren oorsprong verschuldigd aan den schilder Marissal, die in 1751 van het magistraat oorlof verkreeg tot dezer oprichting. Van 1756 tot in 1804 waren de klassen ingericht in de overwelfde zalen van het Pakhuis op de Korenmarkt, en vervolgens in het huidig lokaal, het vroegere College der AugustijnenGa naar voetnoot(2). Na Marissal's dood (1770) geraakte de Academie van teekenkunde zeer in verval. Eenige vrienden van kunstonderwijs schonken de inrichting een nieuw leven, en vertrouwden er de leiding van aan den Gentenaar Philip Spruyt. Hij genoot als professor eenen goeden naam, en gaf ten behoeve zijner leerlingen een werk uit, dat hem tot eere verstrekteGa naar voetnoot(3). Terzelfdertijd liet zijn collega, de schilder P. Reysschoot, die leeraar van bouwkunde was, insgelijks een handboek ten dienste zijner leerlingen in 't licht komenGa naar voetnoot(4). Bijna op hetzelfde tijdstip bezat Gent in zijn midden eene inrichting van geneeskundig onderwijs, waar Jan Palfijn en Bern. Coppens met glans leeraarden. Met meerder wijdloopigheid zullen wij handelen over de kostschool van meisjes het Crombeen, omdat dit gesticht, vroeger zeer gezocht, in onze dagen aanleiding heeft gegeven tot een rechtsgeding, dat ten nadeele der geestelijke overheid is uitgevallen. | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
In 1724 gaf of bezette zekere Jufvrouw Crombeen een huis op St Pietersnieuwstraat met de meubelen bij testament aan de godvruchtige dochters, die daar met haar woonden, en die er later zouden komen wonen en denzelfden levensregel volgen, met het doel er eene school voor arme meisjes te houden. Deze instelling werd gelijk andere door de wet van 5 Frimaire jaar VI afgeschaft. Doch, daar zij van liefdadigen aard was, werd het onroerend goed, waarin zij was gevestigd, geen nationaal eigendom verklaard, en integendeel aan de Hospiciën toegekend. Feitelijk bleven de nonnen er school houden en het Crombeen bleef beschouwd als gesticht van liefdadigheid en onderwijs. Bij de opmaking van het kadaster hier ter stede, werd die eigendom als zoodanig op den naam der Gentsche Godshuizen ingeschreven, bij datum van 15 Sept. 1814, onder het bestuur van den prefect d'Houdetot. In de volgende jaren verloor men den oorsprong van dit goed uit het oog. Op het kadaster, onder het Nederlandsch Staatsbestuur begonnen, en eerst rond 1834 voltrokken, is er geen spoor meer te vinden, als zou die eigendom den Godshuizen behooren. Het was blijkbaar het gevolg eener vergetelheid. Op dit tijdstip bestond de eigendom uit een huis met aanhoorigheden en eenen ruimen hof tot tegen de Schelde. Hij werd op den naam gebracht van Therese Van Acker, kloosterzuster. Het klooster bevatte, na verloop van tijd, drie huizen met achtergebouwen, kapel, kost- en dagschool, dit ten gevolge van verschillige aankoopen. Bij het overlijden van Th. Van Acker in 1861, bevond men dat deze non twee harer medezusters tot algemeene erfgenamen had aangesteld. De twee geestelijke zusters stelden met tien andere nonnen eene | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
burgerlijke maatschappij in tot het houden eener kostschool voor jufvrouwen, het oprichten eener fabriek van goudborduursel en kerkornamenten, en bovendien om te leven van de opbrengst der goederen van de maatschappij, alsook van de winsten harer nijverheid. De nieuwingerichte maatschappij werd echter door de wet niet geldig verklaard. Bij koninklijk besluit van 26 Juli 1882 is het beheer over de stichting van Jufvrouw Crombeen, gedaan bij haar testament van 23 November 1724, overgeleverd, behoudens de rechten van het Weldadigheids-bureel, aan het gemeentebestuur van Gent. Het koninklijk besluit van 1882 stelde vast dat de tegenwoordige bestuurders binnen de maand aan het gemeente-secretariaat van Gent zouden overhandigen al de titels, oorkonden en registers, die de zusters aangaande de stichting bezitten, wat ook geschiedde. Wij mogen dit hoofdstuk niet sluiten zonder een woord te zeggen over het groot leergesticht van Melle bij Gent en dat gekend is bij den vreemde, zoowel als in België. Gelegen op een uur afstands der stad, in de vallei van de Schelde, beslaat dit Instituut met zijne drie colleges voor meergevorderde, middelbare en beginnende leerlingen, met zijne kapellen, kunst- en nijverheidsverzamelingen en andere inrichtingen, als laboratorium van chemie, zwemschool, enz., meer dan vier hectaren grond. Het is eene oude priorij van de orde van St Augustijn, gesticht in 1451. In de XVIIe eeuw werd zij gebruikt als college van onderwijs en vervolgens als zoodanig afgeschaft; doch in 1789 werden door zekeren de Saux de gebouwen eene tweede reis ingericht tot den dienst van het openbaar onderwijs. Het Instituut van Melle stond in 1807 onder de bestiering | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
van DeschampsGa naar voetnoot(1), en in 1823 onder die van Van Wymelbeke. Sedert meer dan vijftig jaren is het in handen der JosephietenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||
XII.
| ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
De plechtige opening van het college greep plaats den 14 Maart 1592. Een pater Jezuïet, met name Antone Hackins, sprak voor een talrijk publiek eene redevoering uit over de voordeelen der letterkundige studiën. Op weinige dagen lieten zich een honderdtal leerlingen inschrijven. De paters braken de aan hun college palende huizen af, welke huizen zij achtervolgens tot de uitbreiding hunner woning hadden aangekocht. In 1649 werd het steen Hembyze grootendeels gesloopt om nieuwe schoolzalen te kunnen bouwen. De nieuwe zalen werden in 1664 ingehuldigd. Tijdens de XVIIIe eeuw bleef het Jezuïeten-college in zijnen slaat behouden en dat wel tot het jaar 1773, tijdstip van de opheffing der orde. Op bevel van Clemens XIV werden de gebouwen der Jezuïeten overgemaakt aan het Oostenrijksch bewind, met last voor het bewind van eene geringe som te betalen aan de gewezen leden der orde. Het Jezuïetenklooster van Gent werd officiëel verklaard afgeschaft te zijn door een lid van den Raad van Vlaanderen, commissaris van hare keizerlijke majesteit, in het bijwezen van eenen kanunnik van St Baafs, door den bisschop van Gent daartoe afgevaardigd. Onmiddellijk stelde men een inventaris op van de verbeurde roerende en onroerende goederen, die eenigen tijd nadien opvolgenlijk verkocht werden. De ruime gebouwen van het college werden ingericht tot drie verschillige instellingen: Een deel ervan werd bestemd tot zetel van den Raad van Vlaanderen, en na den inval der Franschen, tot zetel der Rechtbank van eersten aanleg. In een ander gedeelte der gebouwen werd in 1777, bij decreet van Maria-Theresia, het koninklijk college der humaniteiten ingericht. Gedurende twaalf jaren (1777-1789) was de principaal van het college kanunnik Van Beughem. Het leeraarscorps | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
telde in zijn midden priesters en wereldlijken. Onder deze laatste bevond zich Ph. Lesbroussart, de zeer gekende geleerde. Het derde gedeelte der goederen, waarover de Staat beschikte, was de Jezuïetenkerk, toegewijd aan St Lieven, patroon der stad Gent. Zij werd geschonken door Joseph II aan de kanunniken van St Pharaïldis, die ze in April 1784 kwamen betrekken. De St Lievenskerk werd door het Fransch Staatsbestuur in 1797 weggebroken. Zooals algemeen geweten is, zijn het de gronden van het Jezuïetenklooster, waarop men in onze eeuw de ruime gebouwen der Gentsche hoogeschool opgetrokken heeft. De Kapel der Sodaliteit werd door de Franschen verkocht den 24 April 1796. Gedurende eenigen tijd werd zij gebruikt als Jacobijnenclub en als vrijmetselaarsloge. Later werd zij ingericht tot concert- en tooneelzaal, wat zij thans nog is. | ||||||||||||
XIII.
| ||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||
Paus voor hun onderwijs te verwerven, en van dit oogenblik werden zij met vrede gelatenGa naar voetnoot(1). De Augustijnen van Gent onderwezen de humaniora en de wijsbegeerte, niet de godgeleerdheid. Meer dan een pater hunner orde ging zijne philosophische en theologische studien, te lande begonnen, aan de hoogeschool van Pavia voortzetten, en trad vervolgens op als leeraar te Gent, te Leuven, of elders. Leerlingen der Augustijnen, die hunne klassen, of hunne scholen, zooals men zeide, te Gent voleindigd hadden, begaven zich naar Leuven om hoogere studien te doen. Tijdens de XVIIe eeuw leveren de Augustijnen zich rustig aan hun schoolwerk over. Op hunne aanvraag, bekwamen zij sedert 1652 van het magistraat eene jaarlıjksche toelage van 200 pond grooten voor hun onderwijs en sedert 1662 een jaarlijksch hulpgeld van 100 gulden tot het aankoopen van prijsboeken. In de XVIIIe eeuw genoot het onderwijsgesticht der Augustijnen voortdurend de achting der bevolking. De paters begonnen in 1737 den opbouw van een nieuw lokaal, prijkende met eenen monumentalen voorgevel. De stad betaalde een gedeelte der onkosten, doch er bleef nog aan de kloosterlingen veel te betalen en het moet gezegd worden: zij legden in het volvoeren van dit groot werk veel beleid en spaarzaamheid aan den dagGa naar voetnoot(2). Het onderwijs der Augustijnen was juist niet schitterend; het stond niet hooger dan dat der Jezuïeten, wel integendeel. | ||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||
Maar de paters-leeraars leefden in de zoete zelfvoldoening dat hunne lessen zoo geleerd waren als die door welk ander onderwijsgesticht ook gegeven. Toch waren het mannen van vrede; met de burgerlijke overheden leefden zij op den besten voet. Zonder morren gehoorzaamden zij aan de menigvuldige en soms dwaze verordeningen door het koninklijk Onderwijs-comiteit van het Oostenrijksch staatsbestuur of wel door den scholaster Des Roches uitgevaardigd. Bijna dagelijks ontvingen de bestuurders van colleges omzendbrieven tot regeling van orde, schooluren, vacantiedagen, leerboeken, toezicht enz. In zijne zucht om alles op goeden voet te zetten, sloeg het Onderwijs-comiteit in zijne ordonnanciën over tot het vaststellen van bijzonderheden, behoorende tot het huishoudelijk leven der leergestichten: de inwendige orde, de minervalia, de devoirs en compositiën der leerlingen, de prijsdeelingen. De professors moesten het programma van de onderwezen leerstof gedurende het schooljaar in druk laten verschijnen, en dit gedrukt programma uitdeelen aan overheidspersonen en notabelen, alsmede aan de ouders der leerlingen. Op het openbaar examen der leerlingen was het alleman toegelaten te ondervragen. De prijsdeeling moest luisterrijk zijn; een leerling der Rhetorika had eene Latijnsche redevoering te houden en leerlingen van de Poësis moesten Latijnsche en Fransche verzen voordragen. De verzen zouden best geestesvruchten zijn van de professors zelven. ‘C'est donner aux professeurs qui ont du talent, le moyen de le faire briller, et aux écoliers celui d'apprendre à parler en public,’ zegt de circulaire. Een andere bevelbrief schreef voor van geene prijzen meer te verdeelen, en de compositiën te herbeginnen, tot | ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
dat er maar een enkele eerste, tweede, enz. meer bleef. Wij schrijven dien brief hier af, om den geest te doen uitschijnen, waarmede het Onderwijs-Comiteit bezield was. | ||||||||||||
‘Lettre circulaire.
| ||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||
Commission royale des études avant le 15 de septembre; vous enverrez en même temps et par la même occasion à la Commission royale tous les thêmes, versions, leçons ou instructions, en un mot généralement tout ce que chaque professeur aura dicté dans sa classe pendant toute l'année. Vous prendrez à cet effet non les cahiers des professeurs mêmes, mais un ou plusieurs livres d'un écolier de chaque classe, en choisissant parmi les écoliers, celui ou ceux, qui écrivent le mieux, et tiennent le plus proprement leurs livres, ce qu'il est à propos au reste d'exiger, que tous les écoliers, autant qu'il est possible, fassent. Fait à Bruxelles, le 26 juillet 1780. J. Des Roches, Actuaire.’
De toon van het stuk is uitdrukkelijk en lijdt geen tegenstribbelen. De omzendbrieven lieten geen enkel punt van methodeleer onaangeroerd. ‘Nous voulons,’ zoo luidde een dier brieven, gedagteekend van hetzelfde jaar 1780, ‘que dans vos collèges, comme ailleurs, le principal soin soit pour les langues latine et grecque, et que cependant les autres connaissances subsidiaires, prescrites par nos ordres, soient d'autant moins négligées, que suivant toute bonne éducation, il ne suffit point d'apprendre des mots aux enfants, mais qu'il faut tâcher de leur donner des idées, et que dans les mains de maîtres habiles, les connaissances subsidiaires dont nous parlons, ne peuvent même que servir à l'objet principal, celui d'apprendre la langue latineGa naar voetnoot(1).’ De Augustijnen onderwierpen zich aan de voorschriften | ||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||
van het Staatsbestuur. De Provinciaal J. Vollaert schreef aan de regenten der colleges: ‘Mandamus ut in omnibus collegiis nostıs praefata observentur.’ In 1777 had de Provinciaal verbod ontvangen den historischen catechismus van Fleury te gebruiken, aangezien een andere catechismus op bevel van het Gouvernement gedrukt was, welke moest ingevoerd worden. In 1778 was een omzendbrief toegekomen, waarbij men gebood de vacantie den donderdag vóor Paschen te beginnen, en die den maandag van Beloken-Paschen te eindigen. De prefecten moesten zich verzekeren dat de studenten hunne Paasch-plichten volbracht hadden. Noch hetzelfde jaar liet Minister Starhemberg aan den Provinciaal der Augustijnen-orde weten, dat het Koninklijk comiteit ging overgaan tot een algemeen onderzoek, ten einde zich te overtuigen, in hoeverre de leeraars der bestaande colleges het vertrouwen van het Staatsbestuur verdienden. De Augustijnen lieten zich de opgelegde examinae welgevallen. Van de negentien Augustijnen-colleges, die in Zuid-Nederland waren, zegt pater Keelhoff in zijn werk over het Gentsch Augustijnen-klooster, werden er twaalf door den Staat erkend. De professors der aangenomen gestichten beschouwde men als ambtenaars, en zij genoten als zoodanig eene jaarwedde. De tooneelvertooningen waren zeer in de mode in de onderwijsgestichten en door het overdreven belang, dat men er aan hechtte, waren zij de studiën hinderlijk. De prijsdeelingen der twee Latijnsche scholen van Gent, Jezuïeten en Augustijnen, werden jaarlijks opgeluisterd door zedelijke of godsdienstige treurspelen, die in den smaak der bevolking vielen. Het Oostenrijksch bestuur verklaarde aan die tooneelplechtigheden den oorlog; eene circulaire van Des Roches beval in de leergestichten de vertooningen te staken, en | ||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||
zich te bepalen bij de openbare oefeningen in de leervakken. Als gevolg van dit bevel hielden de Augustijnen op hunne prijsdeelingen exercitatio scholastica tot aan de vernietiging der orde in 1796. Op Allerzielendag van dit jaar kwam een republikeinsche commissaris, aan het hoofd van soldaten, het Augustijnenklooster binnen en gebood den Prior Lod. Bonus en zijnen kloosterlingen, in naam der wet, het gesticht te ontruimen. De Prior protesteerde tegen het gepleegd geweld, tegen de onteigening der goederen en de vernietiging der gemeente, doch moest gehoorzamen. De schilderijen der kerk voerde men op eenen wagen naar de kerk der St Pietersabdij, in museum veranderd. De boekerij, ongeveer 10,000 boekdeelen bevattende, ging naar de kerk van Baudeloo over. De gebouwen werden verdeeld in negen loten voor de verkoopingGa naar voetnoot(1). Het derde lot bleef ingehouden op aandringen der toezichtscommissie van schoone kunsten. Deze commissie schreef aan het departementaal bestuur dat het derde lot, zijnde niets anders dan de school of college der gewezen paters, het eenige lokaal was in de stad, geschikt tot de inrichting eener teekenschool. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven. Het college ging over tot eene nieuwe bestemming, die van teekenschool. | ||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||
XIV.
|
1o | Martinus Steyaert van Zomergem (1647-1701), primus te Leuven in 1665. Doctor in de godgeleerdheid, werd deken der hoofdkerk van Leuven en bewaarder der privilegiën van de hoogeschool. |
2o | Hubertus Raellen (1658-1721), primus in 1677. Hij was leeraar in de godgeleerdheid te Leuven, en vervolgens bestuurder der Benedictinersen-abdij van Vorst-bij-Brussel. Van zijne plechtige intrede te Gent vinden wij in het Memorieboek van Gent (IIIe deel, blz. 268) een Latijnsch relaas. De stad schonk hem eenen beker van 40 pond vlaamsch waarde en eene beurs met 60 pond vlaamsch in geld. |
5o | Daniel De Clerck, van Lokeren, primus in 1678. Hij werd advocaat bij den Raad van Vlaanderen. |
4o | Judocus Goethals (1661-1742), primus in 1681. Hij was hoogleeraar in de vrije kunsten aan de hoogeschool te |
Leuven, werd later kanunnik van St Baafs te Gent, en vervolgens aartsdiaken. Hij ontving bij zijne inhuldiging te Gent van de stad een geschenk van honderd pond vlaamsch. Het bestond uit eenen zilveren schotel en bekken. | |
5o | Adriaan Poelman, van Landegem, primus in 1686. |
6o | J.-B. De Smet, van Lokeren (1674-1741), primus in 1694. Hij werd in 1721 bisschop van Ieperen en in 1732 bisschop van Gent. |
De laatste primus van 't Gentsche Augustijnen-college was Jan-Baptista Hellebaut, van Gent (1774-1819), advocaat en professor aan de hoogeschool van Gent. Zijne inhuldiging in zijne vaderstad had plaats in 1793 en, in weerwil der schrikkelijke gebeurtenissen des tijds (1793!), was die ten volle de plechtige intrede zijner voorgangers waardig. Gansch de bevolking nam er deel aan.
Wij zullen de intrede van Hellebaut met eenige wijdloopigheid beschrijven, ten einde een denkbeeld te geven van de gulhartigheid, waarmede de primussen der aloude Universiteit van Leuven in hunne geboorteplaats door overheden en medeburgers ontvangen werden. Die inhuldigingen tellen inderdaad onder de edelste en lofwaardigste volksfeesten van de verleden eeuwen. In den beginne bestond de primusplechtigheid slechts in een feest te Leuven. De studenten vereenigden zich in de Academische zaal, om de uitroeping van den gevierden medegezel bij te wonen. Zij kleedden zich in het wit met roode linten opgesierd, en de plechtigheid eindigde met een gastmaal, waaraan professors en studenten deel namen.
Later voegde zich bij dit Academisch feest nog een tweede; het was de intrede des overwinnaars in zijne geboorteplaats. Dan kwamen cavalcaden, triomfbogen, verlichtingen, het aandeel getuigen, dat zijne medeburgers aan zijne prijsbe-
haling namen. De studenten van Leuven stegen te paard; overheden en leeraars voegden zich bij den stoet, en de optocht van den gelauwerde was een ware zegetocht, die, te Leuven begonnen, slechts aan het vaderlijk huis eindigdeGa naar voetnoot(1).
De plechtige intrede van Hellebaut te Gent was vastgesteld op zondag 25 Oogst 1793. De paters Augustijnen hadden den 13 derzelfde maand eenen brief ontvangen van den Regent der paedagogie de Lelie, heer van Gobbelschroy, hun het blijde nieuws meldende van de zegepraal van eenen hunner gewezen leerlingen ‘in het algemeen concours der vier Paedagogiën in de Konsten’ op ruim 400 mededingers, met verzoek ‘dat zij zich zouden geweirdigen te onthaelen dezen hunnen gekroonden Leerling, den luister der letterkunde, zoo haest hij in zijn vaderland zal wederkeeren, met zulke teekens van eere en goedgunstigheyd, als de vergeldinge zijnder verdiensten vereyscht.’
Die verheugende tijding werd onmiddellijk aan het Magistraat overgebracht, en de paters voegden er de registers van hun college bij, om te bewijzen dat Hellebaut, na bij hen zijne kleine scholen gedaan te hebben, twee volle jaren ‘de fondamenten ofte grondregels der Latynsche taele heeft geleert, en voorders acht maanden lang heeft gehoord den Poësis, alwaer hij den eersten prijs heeft bekomen.’
De overheid bracht de mare ter kennis van de ingezetenen, die, opgetogen over de eer aan eenen Gentenaar te beurt gevallen, besloot den bekroonden jongeling op de prachtigste wijze in te halen. Iedereen stelde zich aan het werk; bestuurlijke, kerkelijke en rechterlijke overheden, gilden, ambachten, bijzonderen, wedijverden om de heugelijke gebeurtenis luister bij te zetten.
Zooals wij het reeds gezegd hebben, was de dag der plechtige intrede, gevolgd door het groot feest, vastgesteld op den zondag 25 oogst 1793. De Primus met zijn gevolg moest langs de Brusselschepoort binnen de stad komen. Om twee uren vergaderden op het stadhuis twee schepenen van der keure en twee schepenen van gedeele, door het magistraat aangewezen om in naam der stad Hellebaut te gemoet te gaan en te verwelkomen. Vergezeld van de vier hoofdgilden der stad (St Sebastiaan, St Joris, St Antone en St Michiel), van den hoogbaljuw met zijne hallebardiers, trompetters, timbaliers en stadsmannen, trokken zij de Brusselschepoort uit, en gingen tot aan de laatste palen van de juridictie der heerlijkheid van St Pieters, waar zij den gevierden leerling verbeidden.
Om drie uren waren al degenen, die van den stoet moesten deel maken, vergaderd in de omstreken der Brusselschepoort op de plaats hun door het magistraat aangewezen. Weldra kondigde het gebulder des kanons de Gentsche bevolking aan, dat de Primus met zijn gevolg de stad naderde. De menigte liet luide jubelkreten hooren en de stoet, die zich van de stadspoort tot op den Brabantdam uitstrekte, begaf zich weldra op weg langs de opgetooide straten. Meer dan de helft der personages waren te paard of in koetsen gezeten.
De officiëele ontvangst moest op het stadhuis plaats hebben, nadat de stoet de voornaamste straten der stad doorgetrokken had. De praaltrein werd geopend door twee geniën, die, de Faam in hun midden hebbende, den optocht aankondigden. Dan volgden:
De trompetters en timbaliers der stad. |
De onderbaljuw te paard, omringd door zijne hallebardiers. |
De Fonteinisten, met zinnebeelden en eenen wagen, waarop Apollo met de harp stond, omgeven van de negen zanggodinnen. |
De kraankinders met eenen wagen, getrokken door zes paarden met verzilverd tuig. |
De vrije schippers met hunne verbeeldingen. |
De vleeschhouwers en vischverkoopers in praalgewaad en te paard. |
Deputatiën van onderscheidene neringen. |
Nu kwamen de Paters Augustijnen met hunne leerlingen. Zij maakten, als 't ware, een uitzonderlijken stoet uit met zegewagens, ruiters en onderscheidene groepen, rijkelijk uitgedoscht, en verbeeldingen gevende betrekkelijk het feest. |
De studenten van het stadscollege met op het feest toepasselijke versierselen. |
De studenten of philosophen van Leuven. |
Nu volgde de Primus, zittend op een wit paard, voorafgegaan door allegorische voorstellingen, waaronder niet alleen Liederik van Buck, forestier van Vlaanderen, maar ook Apollo met het heele godendom. |
Na de Primus volgden de professors der Paedagogie de Lelie, waarvan Hellebaut deel maakte, in eene koets met vier paarden bespannen; de afgevaardigde schepenen van het magistraat, omringd van de hallebardiers van den hoogbaljuw; de leden der vier hoofdgilden met hunne eereteekens, banieren en wapenschilden, allen in groot kostuum. |
Verder een groot getal geestelijke en andere aanzienlijke personen, allen in koetsen zittende, in deze orde:
De familie van den PrimusGa naar voetnoot(1). |
De Voorzitter en het oudste lid van den Raad van Vlaanderen. |
De fiscaal en de procureur-generaal zijner majesteit. |
De bisschop van Gent. |
De abten van St Pieters, Baudeloo en Drongen. |
De prior-prelaat van Waarschoot. |
De kanunniken van St Baafs en St Pharaïldis. |
De leden der bestendige Deputatie van de Staten van Vlaanderen. |
De afgevaardigden der juridictie van St Pieters en de juridictie van St Baafs, ook die der zeven parochiën der stad. |
De bevelhebber van het Spanjaardskasteel. |
De geestelijkheid van St Jacobskerk, parochiekerk van Hellebaut. |
De afgevaardigden der Koophandelkamer, die der leeraars van de teekenacademie, enz., enz. |
Gelijk men ziet, waren al de vertakkingen van de openbare overheid en ook alle bijzondere instellingen der stad in den praaltrein vertegenwoordigd. Langs alle kanten hoorde men de vreugdeklok, en de heele stad weergalmde van trompettengeschal en gejuich. ‘Alomme ontdekt men eerebogen en zinrijke afschriften; overal wapperen vlaggen uit de met loof en bloemen rijkversierde woningen. De vensters zijn bezet met aanschouwers, met moeders en dochters, die den jeugdigen held hare doeken toezwaaien, of hem met vroolijk handgeklap verwelkomenGa naar voetnoot(1).’
Toen de stoet in de Veldstraat gekomen was, hield men stil en de Primus sloeg met zijn gevolg de Voldersstraat in naar de St LievenskerkGa naar voetnoot(2), alwaar de Antiphone gezongen
werd. Na de solemniteit zette de trein zijnen weg voort tot aan het einde der Geldmunt. Hellebaut trok in de Augustijnenkerk en het Salve Regina werd te zijner eer aangeheven. De zelfde plechtigheid greep eene tweede maal plaats in de St Jacobskerk.
Welhaast naderde men de hoofdkerk, waar eene nog grootere eer den Primus te beurt viel. Prins Lobkowitz, bisschop van Gent, aan het hoofd van zijn kapittel, zong het plechtig Te Deum. Na afloop dezer kerkplechtigheid, ging de stoet zijnen weg voort naar het stadhuis, waar hij tot zijne bestemming was en gedeeltelijk de Hoogpoort afzakte. De optocht was ten beste afgeloopen.
Aan den trap van het stadhuis werd de held van het feest verwelkomd door twee schepenen, die hem met zijn gevolg naar de schepenkamer van der Keure geleidden. De eerste raadpensionnaris deed eene aanspraak en bood den gevierden student in naam der overheid een groot zilveren lampet met schotel aan. Dit geschenk, omtrent 200 oncen wegende, was kunstig bewerkt en ging vergezeld met eene gift van 100 dukatenGa naar voetnoot(1).
Nu begaf men zich naar de Troonzaal, waar een prachtig gastmaal was gereed gemaakt. Al de overheidspersonen waren er op uitgenoodigd. Hellebaut zat aan de hoofdtafel tusschen Prins Lobkowitz en den pauselijken nuncius. Gedurende het banket werden verzen in het Latijn, in het Vlaamsch en in het Fransch voorgelezen. Nog zong men
eene Fransche cantate, opzettelijk gecomponeerd door den gekenden toonkundige P. Verheyen.
Vergeten wij niet eene bijzonderheid, die hare waarde heeft: het feestmaal was publiek, want het magistraat liet elken fatsoenlijk gekleeden persoon toe beurtelings te komen kijken.
Het maal geëindigd zijnde, werden nogmaals twee schepenen van elke bank aangeduid, om den Primus naar het bal te geleiden, welk door het magistraat op het tooneel van 't gildehuis, 't hof van St. Sebastiaan, gegeven werdGa naar voetnoot(1). Evenals al de voorgaande feesten, liep dit nachtfeest tot elks genoegen af.
Gansch de stad schitterde dien avond door eene algemeene verlichting. Openbare gebouwen, lokalen van gilden en neringen, de bijzondere huizen van rijken en armen waren versierd met zinnebeeldige teekens en opdrachten ter eere van den held; tot het standbeeld van keizer Karel toe, hetwelk destijds nog op de Vrijdagmarkt prijkte, ter plaats waar thans het bronzen beeld van Artevelde staat, droeg op zijn voetstuk een vierlingvers in 't Vlaamsch.
Talrijk en vleiend waren de geschenken die Hellebaut ontving. Het gilde van St. Antone en het stedelijk college vereerden hem elk met eenen grooten gouden penning. Het letterkundig genootschap schonk hem het lidmaatschap, en daarenboven eene gouden snuifdoos en een ingebonden exemplaar van L'art de vérifier les dates, 3 deelen in fol. Hierbij voegde het genootschap eene som van 116 dukaten, opbrengst eener inschrijving onder de leden.
Een ander genootschap gaf hem vijftig gouden Louis; een derde, ongeminderd eene somme gelds, de Encyclopedie, in 35 deelen, in-fo. Van wege de Staten van Vlaanderen werden hem 150 dukaten ter hand gesteld. Een gezelschap van voorname burgers schonk hem een porseleinen theeservies met honderd dukaten. Het kapittel van St Baafs vereerde hem met 100 pond grooten. Nog werden hem door bijzondere personen geschenken aan huis gezonden. Wij gewagen niet van de Latijnsche, Vlaamsche en Fransche lofdichten, den Primus ter hand gesteld door al die maar te Gent het lieve rijm beoefende. Iedereen wilde hem zijne hoogachting bewijzen.
Na zulke schitterende zegepraal, keerde Hellebaut naar Leuven terug om zijne studiën in de rechten te doen en werd na eenige jaren tot advocaat gepromoveerd. Het was, zegt SteyaertGa naar voetnoot(1), een schrander rechtsgeleerde en welsprekend redenaar, en Schrant voegt er in sierlijke bewoordingen bij: ‘Zijne uitgestrekte kennis maakte hem tot eene vraagbaak voor eenieder; zijne kennisse van het recht was door weinigen geëvenaard, door geenen overtroffen. De fijnste drogreden zijner tegenpartij wist hij te ontdekken en te ontzenuwen, en door bondigheid en kracht van taal behaalde hij niet zelden de schitterendste overwinningGa naar voetnoot(2).’
Toen in 1816 de Gentsche hoogeschool door koning Willem I ingericht werd, benoemde deze vorst onzen Laureaat tot leeraar in de rechten. Doch de zoo geliefde Gentenaar genoot niet lang de voordeelen zijner uitstekende bekwaamheden, want hij overleed den 27 October 1819 in den ouderdom van 45 jaren. Hij was pas tot de waardigheid
van Rector magnificus voor 't volgende academische jaar benoemdGa naar voetnoot(1).
De geheele stad nam deel in dat verlies. Velen die zijn lijk volgden waren getuigen geweest van de luisterrijke inhuldiging in 1793. Zeven en dertig rijtuigen telde men in den lijkstoet; een soortgelijk getal had men bij den plechtigen intocht van Hellebaut als primus opgemerkt. Toen reed men de Brusselschepoort binnen; thans trok men de juist tegenoverstaande poort uit. O vergankelijkheid aller dingen!
De naam van Primus Hellebaut blijft echter bij het nageslacht in levend aandenken bewaard, en wij mogen er bijvoegen dat zijn voorbeeld van geestesarbeid en voortreffelijkheid in den schoot zijner familie gebleven is.
L. De Rycker.
Gent.
- voetnoot(1)
- Boek van Costumen, blz. 644.
- voetnoot(1)
- L. Lebon. Histoire de l'enseignement populaire, blz. 290.
- voetnoot(1)
-
Ordonnance générale pour les écoles. Alvorens toepasselijk te zijn op onze gewesten, had men de akte van eenige formaliteiten doen voorafgaan en er verder eenige wijzigingen bijgevoegd, voorgeschreven door de wetten en gebruiken des lands.
Wij treffen die Ordonnance aan in extenso in Lebon's werk: Histoire de l'enseignement populaire, blz. 268-278.
- voetnoot(1)
- L. Hymans. Histoire de la Belgique, biz. 341.
- voetnoot(1)
- Th. Juste. Essai sur l'histoire de l'instruction publique en Belgique.
- voetnoot(1)
- F. Laurent. L'Église et l'Etat, 2e deel, bladz. 420.
- voetnoot(1)
- Ern. Discailles. Les Pays-Bas sous le règne de Marie-Thérèse, blz. 197. Het verval der hoogere studiën wordt door de meeste schrijvers bevestigd. Zie Moke, Moeurs et usages des Belges, 202. Le 18e siècle est la période la plus stérile de notre histoire intellectuelle, zegt L. Roersch, Histoire de la philologie, blz. 430 (Patria Belgica).
- voetnoot(1)
- Mémoires du Comte de Neny, blz. 245.
- voetnoot(2)
- L. Lebon. Histoire de l'enseignement populaire, blz. 254.
- voetnoot(1)
- Hetzefde mag gezegd worden van het lager en middelbaar onderwijs. Aan gestichten van kinderen schonk men legaten, bij middel van welke jaarlijksche kinderfeestjes ingericht werden.
- voetnoot(1)
- Hierover een merkwaardig artikel van Henri Havard, den gevierden schrijver van het werk Le Pays des Gueux. Het artikel is te vinden in de Revue Britannique, jaar 1878, en is getiteld: Le pays flamingant.
- voetnoot(1)
- Thonissen. La poésie dans la révolution brabanconne, academische voorlezing.
- voetnoot(1)
- Ch. Ruelens. Histoire de l'Imprimerie, bladz. 351 (Patria Belgica).
- voetnoot(1)
- Broeckaert, artikel der Toekomst; jaar 1873.
- voetnoot(1)
- A Leroy (Patria Belgica). Histoire des religions, blz. 60.
- voetnoot(2).
- Ph. Blommaert. De Nederduitsche Schrijvers van Gent, blz. 377.
- voetnoot(1)
- Namelijk den titel van meester in de vrije kunsten.
- voetnoot(1)
- Costumen ende wetten van Ghendt, blz. 591.
- voetnoot(2)
- Uit honorarium vindt men breedsprakig uiteengezet bij L. Lebon, Histoire populaire de l'enseignement, blz. 301.
- voetnoot(1)
- L. Lebon. Ibid, blz. 300.
- voetnoot(2)
- L. Lebon. Histoire de l'enseignement populaire, blz. 304.
- voetnoot(1)
- ‘Les parents déclarent que ces maîtres ne jouissent d'aucune confiance, et il ne serait d'ailleurs pas juste que les pères de famille soient obligés d'envoyer leurs enfants chez des ignorants pour donner à ces derniers de quoi vivre.’ L. Lebon, Histoire de l'enseignement populaire, blz. 308.
- voetnoot(1)
- Zoo geweten is, was de geheimraad of priveënraad een der drie raden van Staat door Karel V ingesteld in 1531, bij de aanstelling zijner zuster Maria van Hongarië, als landvoogdes, om de taak der vorstin te vergemakkelijken. Het waren de Raad van State, de Geheimraad en de Raad van financiën. Door een decreet van Joseph II werden deze drie Collaterale Raden in 1786 afgeschaft, en vervangen door eenen Algemeenen Bestuurraad als ministerraad voor den Landvoogd.
- voetnoot(1)
- L. Lebon. Hist. de l'enseignement populaire, blz. 327.
- voetnoot(2)
- Het verouderde spellingstelsel van Des Roches was diep in de gewoonten onzer gewesten gedrongen, derwijze dat het door het meer logische stelsel van Siegenbeek, onder Willem I in Holland algemeen aangenomen, niet kon uitgeroeid worden. Onze Zuid-Nederlandsche taalkundigen van het begin der Vlaamsche beweging (1840) spanden tegen de Des Rochisten huns tijds (priester Defoere, Behaegel, Bon, Van Loo, enz.) eenen geweldigen kruistocht in. Onder de kruisvaarders telde men Bormans, P. Van Duyse, Willems, J. David, Snellaert, Lebrocquy en anderen.
Ten huidigen dage blijft van het Des Rochismus geen spoor meer.
- voetnoot(1)
- J.J. Steyaert. Beschrijving der stad Gent, blz. 171.
- voetnoot(1)
- J.J. Steyaert, Beschrijving der stad Gent, blz. 275.
- voetnoot(1)
- Ph. Blommaert, Nederduitsche schrijvers van Gent, blz. 370.
- voetnoot(2)
- J.J. Steyaert, Beschrijving der stad Gent, blz. 252.
- voetnoot(3)
- De beginselen der teekenkonst, behelzende de manieren om te teekenen na printen, teekeningen, schilderijen, plaester ende het leven. enz.
- voetnoot(4)
- Grondregelen der bouwkunde, aengewezen in hare bijzonderste deelen, enz. - Ph. Blommaert. De Nederduitsche schrijvers van Gent, blz. 387.
- voetnoot(1)
- Vader van kardinaal Deschamps, aartsbisschop van Mechelen.
- voetnoot(2)
- Bien public, van September 1881.
- voetnoot(3)
- Er waren reeds te dien tijde te Gent twee Latijnsche scholen, de eene bestuurd door Van den Kerchove, de andere door Van der Eecken, bijzondere leeraars, welke gestichten, zoo 't schijnt, van de gemeente een hulpgeld genoten.
- voetnoot(4)
- Hierover de Précis historiques de la Compagnie de Jésus van Sept. 1883, behelzende belangrijke bijzonderheden over het Gentsch Jezuïeten-college.
- voetnoot(1)
- Bijzonderheden hierover zijn te lezen in onze bijdrage van het Nederlandsch Museum: De Gentsche Augustijnen en hun college van openbaar onderwijs, 1874.
- voetnoot(2)
- In dit Augustijnen-college zijn sedert lang de klassen der teekenacademie ingericht.
- voetnoot(1)
- De hier medegedeelde stukken over het onderwijs der Oostenrijksche regeering treffen wij aan in het gewetensvol werk van A. Keelhoff, Geschiedenis van het Klooster der Augustijnen te Gent. Gent, 1864.
- voetnoot(1)
- Bijzonderheden over de verkooping der goederen en het weder inkoopen van een deel dier goederen door de paters, zijn te lezen in ons werk over de Augustijnen, Nederlandsch Museum, jaar 1874, blz. 182.
- voetnoot(1)
- H.G. Moke. Maeurs, usages et fêtes des Belges. IIe deel, blz. 203.
- voetnoot(1)
- Zijn vader, Willem Hellebaut, was horlogiemaker, en de Primus was geboren in 1774 in het Valkestraatje, waterstraatje in de Veldstraat, langs den kant der Koophandelplaats.
- voetnoot(1)
- J.M. Schrant. Hulde aan Hellebaut.
- voetnoot(2)
- Of Jezuïetenkerk, staande ter plaats van de Universiteit.
- voetnoot(1)
- Op den schotel is te lezen: Joanni Baptistoe Hellebaut. In acad. Lovan. Philosophioe Lauream. Preferenti civi suo. S.P.Q.G. XXV Augusti MDCCXCIII.
Op den buik van de vaas staan de wapens der stad Gent gegraveerd. Dit fraai pronkstuk is thans de eigendom van Hellebaut's schoonzoon, heer advocaat H. Rolin, vader.
- voetnoot(1)
- 't Hof van St. Sebastiaan stond op den Kouter. In 1795 werd het als nationaal goed verkocht; sedert heropgebouwd, is het thans het Hôtel de la Poste.
- voetnoot(1)
- J.J. Steyaert. Beschrıjving van Gent, blz. 357.
- voetnoot(2)
- J.M. Schrant, Hulde aan Hellebaut.
- voetnoot(1)
- Ofschoon rechtsgeleerde, beoefende Hellebaut met voorliefde de wiskunde in zijne uitspanningsuren, ten minste in de eerste helft zijner levensbaan. Bij het stichten der Centrale school, te Gent, gelastte hij zich bereidwillig met de cursussen van mathesis (1797 tot 1804).