| |
| |
| |
De jongste richting in de Fransche Dichtkunde.
Les Névroses, door Maurice Rollinat, Parijs, Charpentier, 1883.
De aan het boek Hiob ontleende spreuk, waarmede de jongste dichtbundel van Maurice Rollinat, op eerste bladzijde, prijkt, moet bij den lezer al dadelijk de gedachte doen oprijzen, dat hij hier zal te doen hebben met een wijsgeerig boek, met de ontboezemingen van eenen volgeling van Schopenhauer of Hartmann, met eenen dichter van het somber denkend geslacht, waaruit Leopardi's, Schelley's en de Mussets geboren werden, kortom - met een gemoed, dat - van alles ontgoocheld en thans aan alle vertrouwen in het aerdsche ijdel, de onvoldaanheid zijner ziel uitstort in hertverscheurende kreten, in verzuchtingen naar het nimmer bezeten heil.
‘Putretudini dixi: Pater meus es; Mater mea et soror mea, vermibus.’
Sommigen hebben dan ook het boek van Maurice Rollinat, waarrond, zelfs reeds vóor de verschijning van hetzelve, enkele dagbladen vrij veel rumoer hadden gemaakt, van het standpunt der psychologie beschouwd, en in vollen ernst gezocht naar eene formuul, die de waereldbeschouwing, het
| |
| |
pessimisme van den jongen dichter zou duidelijk maken. Zoo lazen wij in een nummer van la Vie Moderne een paar kolommen, opgeluisterd met een portret des dichters, en waarin men veel meer den denker, dan den kunstenaar bestudeerde.
Wij houden het er voor, ondanks al wat Wolff, die zich, op het aandringen van Sarah Bernhardt, als beschermer van Rollinat in een der groote Parijzer kranten aanstelde, beweren mag, - wij houden het er voor, dat les Névroses, thans daargelaten hunne letterkundige beteekenis, veel meer van het standpunt der pathologie, dan van dat der wijsbegeerte moeten beschouwd worden. Twee beweegredenen zetten ons tot deze verklaring aan: de eerste, dat de geheele philosophie van het boek zich laat samenvatten in een dwepen met beelden van dood en verrotting, zonder ooit tot eene theorie, tot eene stellige overtuiging te geraken, ja, zonder zelfs in de verste verte aan de wijsgeerige diepte, eenen Sully Prudhomme en eenen Swinburne eigen, te doen denken; de tweede, dat wij vruchteloos hebben toegeluisterd, om hier ééne enkele maal dien ‘éénen rechten toon’, die uit het hert tot het hert spreekt, te mogen waarnemen, en die, wars van alle declamatie en gezochtheid, de werken der pessimisten van den waren bloede in zoo hooge mate kenmerkt.
Evenmin als diegenen gelijk hebben, die zich den eigenaardigen dichter van la Chanson des Gueux als een soort van Bohème, of nog erger, voorstellen, daar de normalien, Jean Kichepin, een zeer bezadigd en beminnenswaerdig mensch, ruim zoo deftig burgerlijk is als een deftig burger zijn kan, evenmin slaat men den nagel op den kop, wanneer men in Rollinat nog iets anders wil ontmoeten, dan eenen dillitante, eenen dichter, die, overtuigd van deze waarheid, dat de groote kunstgreep, om zijn baantje te maken, bestaat in eene
| |
| |
eigen veine te ontginnen, in eene mindere of meerdere eigenaardigheid te bezitten, er zich heeft op toegelegd zich anders vóór te doen dan Jan en alleman, zelfs, al moest hij daartoe een paar pistoolschoten doen knallen, of zich voor al te veel excentriciteit of buitenspoor-looperij laten op de kneukels kloppen.
Voor eenen vurigen bewonderaar van Poe en Baudelaire, en zulk een, zooals menige pagina uit zijnen bundel mag bewijzen, is Rollinat in den hoogsten graad, behoorde zulk opzet niet tot het onmogelijke. Moesten wij hem een literarisch maagschap zoeken, dan zouden wij hem tot het geslacht der twee voornoemden terug brengen. Met den genialen Amerikaanschen fantast, die the Rave dichtte, levert de Parijzer névropathe, zooals men hem heet, wel de meeste gelijkenis op. De sombere beelden, die hij met zulke voorliefde ophangt, zijn geene stoffelijke herscheppingen, geene objectieve voorstellingen van in zijn eigen intellect ontstane ideeën; niet uit de rede, niet uit den denkenden geest, maar uit de verbeelding, - in dezen arbeid, ja! geholpen door physiologische vatbaarheden en gewoonten zijns karakters, maar toch altijd uit de verbeelding, - schijnen mij zijne meeste, zoo niet al zijne gedichten ontstaan te zijn.
Eene dergelijke fantazie behoort dan ook tot de opmerkenswaerdige verschijnselen, al is het nog
eene andere vraag, of eene kunst als de bedoelde veel van de toekomst te verwachten heeft. Verbeeld u, lezer, een kaleidoscoop, waarin gij beurtelings al de horrors, waaraan de beroemde Tussaud haren naam hechtte, zoudt zien verschijnen; verbeeld u de droomgezichten, aan sommige koortslijders bekend, - eene reeks spookgestalten, als de bekoring van Antonius op onze fooren plegen te vergezellen, - en gij zult u een niet ongetrouw gedacht hebben gevormd van de zonderlinge letter- | |
| |
kundige personaliteit van dezen dichter. Rollinat zelf leverde ons het duidelijke beeld van den in hem levenden dweper, waar hij het volgende klinkdicht schreef:
‘Je rève un pays rouge et suant la carnage,
Hérissé d'arbres verts en forme d'éteignoir,
Des calvaires autour, et dans le voisinage
Un étang où pivote un horrible entonnoir.
Farouche et raffolant des donjons moyen-âge,
J'irais m'ensevelir au fond d'un vieux manoir:
Comme je humerais le mystère qui nage
Entre de vastes murs tendus de velours noir!
Pour jardins, je voudrais deux ou trois cimetières,
Où je pourrais tout seul rôder des nuits entières.
Je m'y promènerais lugubre et triomphant,
Escorté de lézards gros comme ceux du Tigre.
- Oh! fumer l'opium dans un crâne d'enfant,
Les pieds nonchalammant appuyés sur un tigre.’
Op welke bladzijde wij dan ook het 400 pagina's tellende boek opslaan, overal vinden wij even vergezochte onderwerpen, even zonderlinge, met eene onloochenbare zucht om zonderling te schijnen, uitgekozen fantasieën. Op hlz. 255 keert het doode lief, te middernacht, op aerde weder en bespeelt, moedernaakt, het klavier; blz. 262, laat de poeët het lijk zijner beminde balsemen; blz. 265, beschrijft hij eene bibliotheekzaal, waar hij 13 lampen, 13 zetels, 13 portretten, en een uurwerk, dat..... 13 uren slaat, opmerkt; blz. 268, schetst hij eenen slaapwandelaar, dansen uitvoerende op het hoogste van het dak, le chapeau sur la tête et la canne à la main....; blz. 278 gunt hij ons een kijkje in de doodkist van... eenen levend begravene; blz. 284, laat hij Tropmann de
| |
| |
geschiedenis van zijnen achtvoudigen moord verhalen; blz. 295, klaagt de heul over de
afschaffing der doodstraf; enz... Ik zou zóo kunnen voortgaan, indien ik het niet voldoende achtte eenige titels af te schrijven: l'ensevelissement, la bière (doodkist,) la morgue, les glas, ballade du cadavre, le silence des morts, la putréfaction, l'enfer, rondeau de guillotiné, al stukken, die op malkander volgen, van bl. 371 tot 382! Ziehier ten andere, tot nieuw en krachtiger bewijs, het op pag. 296 prijkende, le monstre:
‘En face d'un miroir est une femme étrange
Qui tire une perruque où l'or brille à foison,
Et son crâne apparait jaune comme une orange,
Et tout gras des parfums de sa fausse toison.
Sous des lampes jetant um clarté sévère,
Elle sort de sa bouche un râtelier ducal
Et de l'orbite gauche arrache un oeil de verre,
Qu' elle met avec soin dans un petit bocal.
Elle ôte un nez de cire et deux gros seins d'ouate.
Qu'elle jette en grinçant dans une riche boite,
Et murmure: ‘Ce soir, je l'appelais mon chou;
‘Il me trouvait charmante à travers ma voilette!
Et maintenant cette Eve, âpre et vivant squellette,
Va désarticuler sa jambe en caoutchouc.’
De gedichten, die ons het meest bevielen (want het boek is in vijf rubrieken verdeeld), zijn samengevat onder dezen algemeenen titel les refuges: eene lange reeks van aan de natuur ontleende beschrijvingen en tooneelen, waarvan morgend en avond, zon en maan, haas en nachtegaal, sprinkhaan en mier, roze en mos, schering en inslag uitmaken. Vele dezer stukjes zijn, zoo niet altijd door eenen ver- | |
| |
zorgden vorm, dan toch door nieuwheid van opvatting of door fijnheid van teekening, recht merkwaerdig. Een niet alledaagsch plastisch talent is hier vaak niet te miskennen: sedert lang lazen wij, in de Fransche taal, geen stuk, dat het hier op bl. 170 staande gedicht, la vache au taureau, aan kracht en aanschouwelijkheid van voorstelling, pracht van taal en stoutheid van denkbeelden, te boven gaat. In les pouliches, bl. 166; les serpents, bl. 194; les lézards verts, bl. 198; les petits fauteuils en le baby, treffen ons, hoewel in mindere maat, dezelfde hoedanigheden. Op heeterdaad betrapt de dichter het leven in alle deze nummers.
Echte prullen zijn intusschen - en dit zeggen wij vooral met het oog op den vorm - de trioletten à la sauterelle, de flauwiteit la petite rose et le petit bluet, het belachelijke ‘la morgue!’ en andere meer.
Eene enkele aanhaling, uit een der betere stukken van de verzameling, moge hier plaats vinden.
Le Rossignol.
Quand le soleil rit dans les coins,
Quand le vent joue avec les foins,
A l'époque où l'on a le moins
Avec Mai, le mois enchanteur,
Qui donne à Fair bonne senteur,
Il nous revient, l'oiseau chanteur
Il habite les endroits frais,
Pleins de parfums et de secrets,
Sur les lisières des forêts
| |
| |
Sur les bords d'un lac ombragé,
Auprès d'un manoir très-âgé
Tandis que l'horizon blêmit,
Que la berge se raffermit,
Et que sur les ajoncs frémit
Tandis qu'avec des vols rondeurs,
Parfois obliques et frôleurs,
L'abeille rentre ivre de fleurs
Lui, le bohème du printemps,
Il chante la couleur du temps;
Et saules pleureurs des étangs,
Ayant du lierre à plus d'un mur,
Toute la pleine et tout l'azur
Ecoutent vibrer dans l'air pur
Alors sa voix rend tout pensifs
Les petits chènes, les grands ifs;
Et mêlée aux ruisseaux furtifs,
De la vache et de la jument,
Cette voix est assurément
La plainte et le gémissement
| |
| |
Zeker, nog enkele dezer vaerzen, enkele dezer uitdrukkingen, - de door ons onderstreepte bij voorbeeld - blijken onjuist en valsch, wanneer men ze aan smaak en gezonde rede toetst; doch de toon is los, is zwierig; de opvatting is gezond en frisch; de taal is welluidend en vloeiend; kortom, deze poëzie is - ook voor anderen dan hypochondristen en teringlijders, volkomen genietbaar.
Niet vele stukken uit Rollinat's lijvig boek, maakten op ons eenen even gunstigen indruk, als de volgende stroophjes uit het trouwens niet overal even goedgeslaagde stukje:
Villanelle du soir.
Dans les herbes onduleuses
Le zéphir plus fraîchement
Rit sous les feuilles frileuses.
Sont pleines d'effarement
Dans les herbes onduleuses.
Plus de bergères frileuses!
Rit sous les feuilles frileuses.
Les sauterelles ronfleuses
Cessent leur sautillement
Dans les herbes onduleuses.
Dans les flaques argileuses
Rit sous les feuilles frileuses....
| |
| |
Escorté d'ombres frôleuses,
Le soir vient, grave, alarmant,
Dans les herbes onduleuses...’
De vorm, waarin Rollinat met voorliefde zijne vaerzen giet, zijn de in de laatste vijftien of twintig jaren weder in eere gebrachte ballade en het rondel, benevens het sonnet en nu en dan het villanelle. Met veel vaerdigheid behandelt hij deze verschillige vaerssoorten, al moet het ons van het hert, dat de eerste rubriek les Ames, wat den vorm betreft, aanleiding geeft tot zeer ernstige aanmerkingen!
Men herinnert zich de gebreken waaraan de jongere Fransche poëzie mank ging, toen het zoogezegde Parnasse nog in vollen bloei was.
Aan een paar dezer pekelzonden willen wij hier herinneren: kwalijk gekozen epitheta; zeldzame, gezochte, onfransche meervoudvormen, als les bonheurs, les torpeurs; onverstaanbare en met het haar getrokken metonymiën; gebruik van het abstracte woord voor het concrete, b.v. une blancheur de ciel voor ciel blanchissant, enz..
Rollinat levert, vooral in de eerste rubriek, voorbeelden bij de vleet van dergelijke misbruiken. Men spreekt daar van een problême insoluble et fou, van la peur qui est le frisson noir de la pensée, van aveux rendus plus tremblés - heure déclorée, - mon funèbre coeur où se sont installés les hiboux des Hélas, - un ange de chlorose, - voix de surnaturelle amante ventriloque, - un séraphin qui serait phtysique, - deux yeux (die geheeten worden) amoureux élixir de la flamme et de l'onde, - regards, (die zijn als) des baisers bleus, enz..
Men hoort daar zeggen, van een paar schoenen: (leur) souvenir brode sur mon coeur leur silhouette exquise -, wat
| |
| |
valsch is in den hoogsten graad, en van den nacht: (elle) commence à faire son tricot.
Voorts: Les aquilons rageurs sont d'invisibles fous, qui fouettent sans lanière et qui hurlent sans bouches, wat potsierlijk blijkt!
Enkele woorden, waarvoor de schrijver eene blijkbare voorliefde aan den dag legt, vloeien onophoudelijk uit zijne pen. Blz. 258, la morte au nez camard; blz. 259,nez camard. voix aigrelette; blz. 258, un grand fantôme au nez camard, enz.,
Een mooi voorbeeld van dichterlijk bombast levert het volgende (bl. 32):
‘Les yeux qui sont pour moi l'étoile au fond d'un puits.
Adorables falots mystiques et funèbres,
Zébrant d'éclairs divins la poix de mes ténèbres!’
Boezems, die men terecht ‘vampires assassins’ magheeten (blz. 84), behooren ongetwijfeld tot de zeldzaamheden.
Bl. 14 ‘hooren’ wij un parfum qui chante.
Nog iets, dat wij Rollinat verwijten, is, dat hij wel eens den passenden toon kwijt geraakt, en - hem blijft het echter volle ernst - caricaturen levert in plaats van getroffen en treffende beelden. Zoo schijnt het ons het geval, waar hij van zekere stem, la voix, die hij soms verneemt, en die hem als de klacht eens engels in het oor klinkt, zeer welmeenend verklaart:
Très basse par instants, mais jamais enrouée!
Zoo ook, waar hij in eene hertstochtelijke ontboezeming uitroept:
‘Oh! comme nous râlons ces magiques syllabes
Dans la chère seconde où, pour mieux s'enlacer,
Nos jambes et nos bras sont des pinces de crabes.’
| |
| |
Hetzelfde is toepasselijk op de acht of tien laatste vaerzen van het stuk la nuit de Novembre, dat niet enkel eene afwijking in zich besluit, die er van zeer verre wordt bijgesleurd en in geen opzicht uit het geheel groeit, maar dat elken lezer, als eene volslagen parodie in het oor moet klinken.
Het voornaamste gevaar voor zulke... zwartzienerspoëzie is dan ook het belachelijke of het plomp-prozaïsche.
Dat Rollinat aan geen van beide ontsnapt, bewijzen verscheidene Strophen uit le soliloque de Tropmann, waar wij onder meer andere gemeenplaatsen de volgende treffen:
‘Je fus les attendre à la gare,
Dans la nuit froide, sans manteau.
J'avais à la bouche un cigare,
Et dans ma poche un long couteau....
Le train du Nord me les apporte,
Et moi, l'homme aux projets hideux,
Mystérieux comme un cloporte,
Je me voiture au devant d'eux.’
Wie andere bewijzen van onbeduidenheden hebben wil, leze b.v. le chant du coq,
bl. 203; notre dame la mort, bl. 384; l'épitaphe, bl. 387; en la peur (bl. 249). Dit laatste stuk is, voor een ruim deel, eene aaneenschakeling van ongerijmdheden.
Vatten wij nu deze onderscheiden indrukken samen, dan komen wij tot de slotsom, dat wij hier te doen hebben met eenen schrijver, die - les refuges en andere stukken kunnen het getuigen - zijne taal enkel dient te ontdoen van de bizarreries, welke wij hooger bespraken, zijne ingevingen meer in den kring van het ware en het menschelijke te zoeken, om - met de vaerdigheid, waarmede hij reeds heden
| |
| |
zijne vaerzen weet te bouwen, eerstdaags voort te brengen, wat men in zijn vaderland heet: une page durable! Moest hij echter voortgaan op den thans ingeslagen weg, dan zouden wij terecht vreezen, dat hij zijne natuur voor alle waarlijk poëtische indrukken zou onvatbaar maken, om in een niet verwijderd tjjdverloop schipbreuk te lijden op deze dubbele en onvermijdelijke klip: de hoonende onverschilligheid van het publiek, misschien.. ja! zijnen meest homerischen schaterlach!
Pol de Mont.
|
|