| |
| |
| |
Romancen.
III.
Antonio.
I.
Een sombere nacht!... De wolken
Doorgieren in wielende vlucht
Het luchtruim; door 't zweepend geboomte
Ruischt klagend een ijzig gezucht.
Een sombere nacht!... Maar de blikken
Des jongelings in monnikendracht,
Die daar ginds in 't olijvenwoud rondzwerft,
Zijn somberder nog dan de nacht. -
Daar siddert door 't wielen der wolken
Een straal van het maanlicht, een koud,
Een weiflig bleek schijnsel wat is het
Dat de jongling in de armen houdt?
Een slanke, een schoone gestalte,
In rijk en aanvallig gewaad;
Een jonkvrouwe, schoon als een engel,
Maar treurig en bleek van gelaat. -
| |
| |
Een sombere nacht!... ‘miserere,
Antonio!’ fluistert de maagd,
‘Ontferming, o voer mij toch huiswaarts,
Voor dat weer het morgenlicht daagt!
Antonio!’ - ‘Zoete Giralda,
Hoe spreken uw lippen zoo wreed?
Gij wilt dat 'k me opnieuw van u scheide?
Gij weet toch hoeveel ik reeds leed!’ -
‘Antonio, vriend van mijn harte,
Hoe spreken uw lippen zoo wreed?
Gij weet het hoe zeer ik u lief heb...
Maar 'k mag niet... mijn plicht... en uw kleed!’ -
Hij zwijgt een wijle; hij aarzelt....
Dan schittren zijn oogen weer wild,
Ontstoken door waanzin, en snelt hij
Weer voort met den last dien hij tilt.
‘Giralda, neen, ween niet, geliefde!
Ik voer u naar 'n wonderschoon oord,
Naar een oord waar de zaligste vrede
Den stervling voor eeuwig behoort.
Giralda, vertrouw mij!’ Steeds sneller,
Steeds koortsiger worstelt hij voort;
Steeds wilder nog gloeien zijn blikken;
Steeds duisterder wordt er zijn woord:
‘Giralda, geliefde, verheug u,
Wij naadren! Daar ruischt reeds het lied
Van den stroom, die naar 't wonderbaar oord voert;
Giralda, zeg, hoort gij het niet?’
| |
| |
De jonk vrouwe siddert: ‘Geliefde,
Antonio, wee! 't wordt zoo hang,
Zoo koud mij om 't harte! Geliefde!’
Steeds woester wordt 's jongelings gang.
| |
II.
Daar bruischt hij, de trotsche, de sterke,
Daar zingt hij zijn krijgslied, de stroom;
Daar beukt hij in eeuwige woede
Den siddrenden, kreunenden zoom.
Weer aarzelt Antonio; peinzend
Staart hij naar den bruisenden vloed,
En dan naar 't gelaat zijner jonkvrouw,
En dan weer naar 't schuim aan zijn voet.
Weer aarzelt hij! Dan, slechts een wijle...
Daar schommelt aan d' oever een boot...
Hij heeft haar ontwaard... hij betreedt haar...
Dan gilt hij: ‘Wij komen, o Dood!
Wij komen, o zoete vertrooster,
Wij komen, o bron aller vreê,
Waar mijn harte zoo lang reeds naar haakte!...
Gij, lieveken, komt toch ook meê?’
De jonkvrouwe hoort niet; gevoelloos
Ligt zij in bezwijming ter neêr:
‘Carissima, antwoordt! Of vreest gij
Den machtloozen toorn van het meir?
| |
| |
Dien toorn waaruit vreê wordt geboren,
Dien toorn, die aan 't juk u ontrukt
Eens vaders, die wreed en gevoelloos
Zijn kind in den lijdensarm drukt?’
Hij kust haar de bleeke lippen,
Hij kust haar de bleeke wang,
Hij kust haar de glanselooze oogen,
Hij kust haar herhaaldelijk en lang.
Dan grijpt hij de riemen en pijlsnel
Doorklieft nu het bootje den vloed;
En luider steeds klinken zijn woorden,
Steeds koortsiger stroomt nu zijn bloed!
‘Giralda, amica! Ontwaak nu,
Ontwaak, nu het feesttij genaakt;
Wij naadren het eeuwig genieten,
Dat nimmer op aard werd gesmaakt!
Ontwaak nu, geliefde!’ - Giralda
Slaat even de blikken omhoog;
Een glimlach plooit even heur lippen;
Een traantjen ontglijdt aan heur oog.
‘Antonio, vriend, ik ben de uwe!
Aan u slechts behoort steeds mijn hart!
Geleid mij, ik volg u!’ - ‘Hosiannah!
Gij wilt? Dan niet langer gemard!’
Hoog richt hij zich op; een bazuintoon
Gelijkt nu zijn stemmegeluid
En dondrend weerklinkt over 't meirvlak
De onzettende vloek, dien hij uit:
| |
| |
‘Mijn vader, mijn dierbare vader,
Eens heb 'k u zoo teeder bemind;
Maar gij, gij ontruktet me aan 't leven;
Nu vloekt u uw hopeloos kind!
Gij dwongt mij de min te verzaken;
Gij dwongt mij in 't vreugdeloos kleed
In de duistere hallen des kloosters;
Gij waart ongevoelig en wreed!’
Hij tilt zijn Giralda in de armen:
‘En gij, o geluk mijner ziel,
Gij weet het, hoe vurig 'k u lief had,
Hoe zwaar mij uw echtverbond viel;
Uw echtverbond met den ontaarde,
Die 't leven u schiep tot een hel;
Met den jongling, dien hij, uw vader,
U opdrong met dreigend bevel.
Ook hem treff' mijn vloek, hem ook treffe
Des stervenden machtigen ban:
Ook hem treffe 't lijden der helle!...
Geliefde, één kus nog... en dan...’
| |
III.
Een kreet: een oogenblik bruischen
De golven nog feller verwoed;
Dan dobbert de boot ledig afwaarts....
Hoe koud staart de maan in den vloed!
| |
| |
| |
IV.
Het kerkje in 't woud.
I.
Een trillende stralenbundel
Doorsiddert met vloeiend goud
De zoete, weemoedige stilte
Van 't eenzame kerkje in het woud.
't Goud zweeft om de grijzende pijlers
En danst op de grijze plavei,
En gloeit om de heilgen op 't altaar,
Dat prijkt met de bloemen der Mei;
Het stoeit om de geurende rozen
En stoeit om der leliën schoon;
Dan zweeft het schalks glimlachend zijwaarts,
En kust Margarita's koon.
Margarita: een bloeiende schoonheid,
Met oogen, zoo diep als de nacht,
Met gitten, rijkgolvende lokken
En lipjes als de onschuld zoo zacht.
Een bloeiende schoonheid! Maar rein nog
En kuisch als de dageraad,
En vroom als het scheemren des avonds,
En goed als een liefdrijke daad.
| |
| |
Zij bidt, Margarita, voor Marco;
Zij bidt voor den jongling, die 't schoon
Van heur leên en heur ziel had gewonnen,
Zijn mannelijke deugden ten loon.
Zij bidt voor den jongling, die 't liefste,
Het dierbaarste wat hij bezat,
Voor vaderland en voor koning
Zij bidt: en het kleurige straaltje
Der zon, dat heur wangen omtoog,
Doet haar 't hartje van hope trillen
Als ware 't een boô van omhoog.
Als ware 't een bode des hemels,
Die de blijde mare haar bracht:
‘Uw Marco keert spoedig weder;
Dies moedig, geduldig gewacht.’
| |
II.
‘All'erta!’ - Het maanlicht omwiegelt
Zoet streelend acacia en myrth;
‘All'erta!’ - Hoor, ginds in de oranjes
Een vooglijn zijn minnezang kirt.
‘All'erta!’ - De moedige strijders
Zij sluimren, vermoeid van den dag;
‘All'erta!’ - Zij rusten van 't stormen,
't Geweld van een bloedigen slag.
| |
| |
‘All'erta!’ Zij droomen, de dappren;
Zij droomen van 't ouderlijk huis,
Zij droomen van liefde en van liefste
Of van glorie, van roem, van een kruis.
‘All'erta! All'erta! De vijand!’
Geen oogenblik rust? Dan, vooruit!
Voor vaderland en voor koning,
Te wapen, voor oudren en bruid!
De bersaglieri, de dappren,
Zij stormen in heiligen wrok
Op de talrijke horden des vijands
In dondrenden schok op schok.
Zij vreezen geen bloed en geen wonde,
Zij vreezen noch kogel noch schroot:
‘Voor 't vaderland!’ galmen zij juublend,
En zaaien vernieling en dood!
‘Voor 't vaderland!’ Zie, als een stormwind,
Zoo giert het en zweept het dooreen.
Zoo vliegt het nu voort, dan terugwaarts,
Met loeiend gejuich of gesteen!
‘Voor 't vaderland!’ Hoor, hoe het buldert
En dondert het doodlijk kanon,
Hoe 't hemel en aarde doet dreunen!
't Verduistert de rijzende zon.
| |
| |
| |
III.
De stralen der rijzende zonne
Doorsiddren met vloeiend goud
De zoete, weemoedige stilte
Van 't eenzame kerkje in het woud.
't Goud zweeft om de grijzende pijlers
En danst op de grijze plavei,
En gloeit om de heugen op 't altaar,
Dat prijkt met de bloemen der Mei;
Het stoeit om de geurende rozen
En stoeit om der leliën schoon;
Dan zweeft het schalks glimmend ter zijde
En kust Margarita's koon.
Margarita! Hoe had zij gebeden
En gesmeekt in den woedenden nacht,
Hoe had zij gehoopt en gesidderd
En naar 't marrende daglicht gesmacht!
Hoe had zij bij 't naadrend gebulder
Om des liefsten levensbehoud
Gesmeekt; en verlangd naar het dagen
Des morgens en 't zonnelichtgoud!
Naar een straaltje der troostende lichtbron,
Een straaltje als haar gistren omtoog,
Dat haar 't hartje van hope deed trillen,
Als ware 't een boô van omhoog!
| |
| |
En de morgen hij kwam; en 't gebulder,
't Gewoel van den slag toog weer heen;
En om 't eenzame en vredige kerkje
Werd het rustig en stil als voorheen.
En de morgen hij kwam! Droomrig ritselt
Daar buiten het wuivend geblaârt
Om de kleurige ruit, wen een vogel
Zacht wieglend door 't morgenlicht vaart.
Steeds bidt zij nog. Hoor, door het ruischen
Van 't loover weerklinkt daar geen klacht?...
‘Margarita, op, rep u naar buiten.’
Of daar een gewonde ook versmacht?
Een makker misschien van uw Marco,
Een makker, bij 't treffen gewond;
Die daar eenzaam, in vreeslijke pijnen
Wellicht sterft! Naar buiten, terstond!
En bliksemsnel vliegt het meisje
Naar 't oord waar het klagen weerklinkt,
En vindt zij een bersagliero,
Door talrijke wonden verminkt.
‘O tutti santi del cielo!
Mijn Marco, mijn lieveling, gij?
Santa Madre, o spreek, mijn beminde,
O sterf niet, o blijf toch bij mij!’
En zij reinigt de bloedende wonden,
En zij stelpt het snelvlietend bloed,
En zij streelt hem en kust hem het voorhoofd,
Dat klam is van koortsigen gloed.
| |
| |
En als 't middaguur komt, en de lijder
Van dorst en van hitte versmacht,
Tilt het kind hem omhoog in heur armen,
Als bezield door een hoogere kracht.
En zij draagt hem in 't schaduwrijk kerkje,
En ijlt naar den tintlenden vliet,
Die in de nabijheid zijn lied ruischt,
Zijn frisch en zijn opwekkend lied.
En dan ijlt zij terug met een teuge
Van 't heldere nat naar de kerk
En verkwik! zij haar liefste en redt hem,
Door liefde en door trouw hemelsterk.
| |
IV.
Een trillende stralenbundel
Doorsiddert met vloeiend goud
De zoete weemoedige stilte
Van 't eenzame kerkje in het woud.
't Goud zweeft om de grijzende pijlers
En danst op de grijze plavei,
En liefkoost de heiligen op 't altaar,
Dat prijkt met de bloemen der Mei.
Het stoeit om de geurende rozen
En stoeit met der leliën schoon;
Dan zweeft het schalks glimmend ter zijde
En kust Margarita's koon.
| |
| |
Margarita; de schoone, de goede,
Die voor eeuwig haar leven verbindt
Aan den jongling aan hare zijde,
Dien zij meer dan zich zelven bemint.
Aan den jongling, wiens mannelijke oogslag
Zoo vol dank op zijn bruidje nu zweeft;
Aan den jongling, die slechts door haar liefde
Nog voor hare liefde nu leeft.
|
|