Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Emma en ClaraGa naar voetnoot(1).VII.Het is eenige weken later. Ten huize van Mijnheer Van der Laen, leeraar van klavier, heerscht er vreugde, waaraan zelfs de vrouw van harte meedoet. Langzamerhand had zij zich met de gedachte aan de zwaardere plichten van het moederschap verzoend, en thans ziet zij even blij als haar echtgenoot het tijdstip te gemoet, dat een aardig kindje aan hun eentonig familieleven ietwat afwisseling zal brengen. Willem begint zijne Clara nu weer liever te zien, en hij vergeeft haar veel; zelfs weet hij haar te troosten, wanneer zij hem hare vrees uitdrukt, dat hare schoonste dagen voorbij zijn, dat het kind een beletsel zou stellen aan vele aangenaamheden en vermaken, waaraan zij gehecht is. Voortaan loopen de gesprekken zelden anders dan over den zoon in spe, zou Clara hebben gezegd. ‘Ja, zeker,’ lachte Willem dan, ‘indien ik er niet bij ware! Ge zijt zoo jongensachtig, dunkt me, ik word bang.’ ‘En is mijn man dan geen jongen? Zonder dat ware ik misschien nooit met hem getrouwd!’ ‘Ik zeg niet neen. Goed mogelijk, dat ge mijne vrouw niet zoudet wezen, indien ge van een ander geslacht waart, en daarom schep ik ook bij voorbaat zoo'n behagen in een klein Claartje, mijne groote in miniatuur. Ons kind moet een meisje zijn.’ | |
[pagina 244]
| |
‘Neen!’ riep Clara ongeduldig, doch niet gram, eerder schertsenderwijs. Zij greep met beide handen zijne rechter, lachte hem minzaam toe: ‘Hebt ge vergeten, Willem, dat ge mij beloofdet, mij altoos mijnen zin te geven?’ De andere schaterde het vroolijk uit. ‘Zie nu zoo'n vrouw!’ sprak hij. ‘Net of ik hadde slechts te willen! Allons! hoe verzot ik ook zij op een dochtertje, ik laat u de keus vrij; beweer nu nog, dat ik niet edelmoedig ben.’ ‘Zoo hoor ik u gaarne, zie! nu heb ik u weder lief. Van eenen jongen kunt ge nog eens eer halen, alle wegen staan...’ ‘Ge toont u niets haastig, om voor den kindskorf te zorgen, Clara? Wel beschikt ge nog over een zestal maanden, doch...’ Hij kon niet verder, toen hij het verwonderd gelaat bespeurde zijner wederhelft. ‘Ge bedoelt toch niet,’ vroeg deze, ‘dat ikzelve die benoodigdheden gereedmake? Ik dank u. Ik zou werk hebben.’ Daar doofde zij onvoorzichtig het vuurtje, dat in zijn hart opnieuw voor haar was aan 't smeulen gegaan. ‘Is het mogelijk, Clara, aangenameren arbeid te verrichten, dan het luiergoed van uw eerste kind te bezorgen? Den vorm van zijn lichameken u verbeelden, terwijl ge zijne hemdekens snijdt; al breiende zijne voetjes reeds zien, en rond uwen hals zijne mollige armkens voelen, wen ge een kantje zet aan de mouwen zijner kleedjes, - wat vreugd, wat verrukking voor eene moeder! Clara, hoe kunt ge zoo wezen?’ Zij besefte de gegrondheid van dit verwijt en zweeg. ‘Luister, Willem!’ troostte zij, ‘Emma heeft beloofd me daarin behulpzaam te zijn; we zullen enkele stukken koopen, de overige echter zelven maken.’ | |
[pagina 245]
| |
Emma! de verstootelinge. Er zijn van die menschen, wier leven een lijdensweg is, dien zij met gelatenheid bewandelen. Nooit schijnt er voor hen een straaltje van vreugd of van hoop, en toch glimt er vuur in hunne oogen, speelt er een glimlach om hunnen mond, alsof de Hemel hun inwendig vergoeding schonk voor hetgeen de wereld hun ontzegde. Emma was eene dier verworpelingen met kalme ziel. Dien vreeselijken dag, toen Willem de hand van Emma was komen vragen, was haar beter gevoel eene korte wijl opgestaan tegen zulke ongehoorde miskenning, zoo wreed een lot. Haar verdriet was te overgroot, om niet te stikken, door het te willen bedwingen, en zij had haar hart gelucht in overvloedige tranen. Snikkende was zij dien nacht in slaap gevallen, afgemat naar lichaam en geest, doch des anderdaags 's morgens reeds kon niemand meer iets bijzonders aan haar bespeuren. Zij aanhoorde met geduld de lange verontschuldigingen van Willem, die haar met afgewend gelaat uitlegging gaf over zijne zonderlinge, beleedigende handelwijze. ‘Nu zijt ge zeker boos op mij, Emma?’ had de jongeling haar ten slotte gevraagd. ‘Waarom dat, Willem?’ had zij geantwoord. ‘Ik hoop, dat ge moget gelukkig wezen.’ Zij had hem zelfs nog de hand gereikt, toen hij de zijne - hoe grootmoedig! - verzoenend had uitgestoken. Doch tot hiertoe had zij hardnekkig elke uitnoodiging ontweken, om zijne echtelijke woning te bezoeken. Zij wantrouwde hare zedelijke kracht, vreesde voor zichzelve, durfde het geluk niet zien, dat haar ontgaan, neen, ontstolen was. Nochtans, langer weerstand bieden aan de dringende bede der jonggehuwden, ware hoofdigheid geworden, en zoo liet Emma zich eindelijk ontvangen. | |
[pagina 246]
| |
Er werd een fleschken wijn opgehaald, mevrouw bood van haar fijnste gebak aan, en mijnheer was uitermate wel gezind. Zij leidden de pleegzuster in al de vertrekken hunner woning en lieten haar al de meubelen tot het minste vaasje op de schouwplaat zien. Clara praatte gedurig en met overvloed van woorden, zich beijverende Emma te laten verstaan, wat een hemelsch leven het schenkt getrouwd te wezen. Willem sprak minder, bepaalde zich bij te bevestigen hetgeen zijne vrouw vertelde, of poogde door kwalijk aangebrachte kwinkslagen de lachspieren in beweging te stellen. In een oogenblik, dat Clara zich naar de keuken moest begeven, sloeg Emma hare hand om haar schoonbroeders arm, zag hem strak in de oogen en vroeg hartstochtelijk, hoewel nauw hoorbaar: ‘Zijt ge inderdaad gelukkig, Willem, heel gelukkig?’ Hij kon van verbazing niet antwoorden. Emma's aanraking had hem over heel zijn lichaam doen rillen, dat hij er gansch koud van was geworden en bleek als linnen. De terugkeer zijner vrouw redde hem uit zijne verlegenheid, die heel niet gering bleek. Emma wist genoeg. Hare zuster was geene echtgenoote voor dien man; zij beminde hem te weinig, en hij behoorde tot die menschen, welke zich gaarne veel liefde zien betoonen, hoewel zij er haast geene kunnen wedergeven. Zulk iemand wil aangetrokken worden; men moet hem leeren wat liefde is. Doch, hoeveel zelfverloochening, wat groote opofferingen worden daartoe niet vereischt? Altijd en immer goeddoen, zonder hoop op loon of waardeering, ziedaar wat Clara niet vermocht; haar ontbrak de vurige ziel van Emma. Sedert dat bezoek kloeg mevrouw Van der Laen herhaaldelijk over haars gemaals droomerigheid, waaromtrent zij zich in gissingen verdiepte. | |
[pagina 247]
| |
‘Denkt gij aan de toekomst van onzen zoon, Willem?’ vroeg zij dan soms lachend. Een man voelt wel eens in zijn binnenste gepeinzen ontstaan, welke hij der beminde vrouw zelfs niet bekennen durft. ‘Waaraan ik denk, Clara?’ sprak hij. ‘Aan alles en vooral aan u.’ ‘Inderdaad? Toch geen kwaad, he?’ ‘Integendeel, Clara; ik heb u nooit zoo schoon gezien als in mijne droomen.’ Hij lachte min of meer, toen hij dat zegde, want onbewust had hij zijner vrouw de waarheid opgebiecht. Ja, hoe zelden hij in zichzelven, in zijne ziel blikte, met de oogen zijns geestes de toekomst peilde, of terugzag in het verleden, ditmaal had hij het gedaan; en het was de eerste maal niet, sedert hij getrouwd was. Langzamerhand toch had hij beginnen te begrijpen, hoe hij zich door een lief mondje had laten verschalken, en in stede van eene teedere levensgezellin een beeld had in huis gebracht, waaraan de vonk van hooger ontbrak. O! viele hem nu het geluk van dien benijdenswaardigen Pygmalion te beurt, dien wonderbaren godenvriend! Doch, helaas! in onzen tijd blijft de hemel doof voor elke bede. Willem verhoopte veel van het kind. Misschien ware dat het heilige vuur, om zijne Galatea te verwarmen. Het eerste kind! Niets wordt met zooveel hartkloppingen te gemoet gezien, en voor de ontvangst van eenen vorst maakt men al die toebereidselen niet. Kon het boorlingsken eens bevroeden, hoe ontstuimig men het reeds bemint vóór zijn verschijnen op ons wereldtooneel, het dede gewis zijn intrede zonder die traditioneele tranen. Brand, doodslag of watersnood zijn stellig zeer gewichtige onderwerpen voor heel belangwekkende gesprekken, doch geen houdt in dier mate | |
[pagina 248]
| |
de geesten der jonggehuwden gespannen als de geboorte huns eerstelings. Geen deel van des wichtjes kleine lichaam, of het blijkt altoos voornaam genoeg in de oogen der toekomstige ouders, om er urenlang allergenoeglijkst over te spreken, en worden zij moe gekneuveld, dan vermeiden zij zich in de beschouwing zijner kleertjes, en vinden stof tot allerlei vroolijke scherts. Voordat Clara in de kraam kwam, stierf vader Gaerdeniers, door eene geraaktheid uit het leven gerukt. Nauw was de laatste mis tot lafenis zijner ziel gelezen, of zijn jongste dochter werd moeder van een meisje, hetwelk Lucia gedoopt werd, Niemand betuigde daarbij zooveel vreugde als Willem. Zijne vrouw zou thans wel ernstiger, bezadigder worden; de huiskring haar gewis veel nauwer aan het harte liggen; voortaan ging zij haar grootste en reinste genoegen vinden in echtgenoot en kind, daaraan durfde hij niet twijfelen. Hij had zijne Clara nu ook weer veel meer lief dan voorheen, zij werd hem oneindig duurbaarder en belangwekkender. Bovendien, hijzelf had eene merkbare verandering ondergaan, zoo langzamerhand en heel onwillekeurig; hij voelde zich in eenen stroom drijven, dien hij vroeger nooit bevaren had. Immers, wie kende Willem Van der Laen als iemand, die zijnen tijd verslijt met overwegingen en bespiegelingen te maken? Bij a zijne vrienden stond hij te boek voor eenen hartstochtelijken pijpendoorrooker en biljartspeler, welke voor het ambt van wijsgeer niet den geringsten aanleg verried. En wat gebeurde er nu? Sedert eenige maanden was hij een heel ander mensch geworden, van blij en uitstortelijk, zwaarmoedig en achterhoudend. Op eenen avond, kort na de vergrooting zijner familie, zat Willem bij de sponde der nog zwakke moeder, die in eenen gerusten sluimer daar vóor hem nederlag. Diep weggezonken | |
[pagina 249]
| |
in de beschouwing der zielsbeminde echtgenoote, staarde zijn blik met weemoed op haar bleek gelaat, hetwelk nog sporen vertoonde van het verschrikkelijk lijden, zooeven onderstaan. Die vrouwen, die arme vrouwen toch! Van des levens last torschen zij de zwaardere helft, terwijl haar deel van de vreugd haar met zeer ongelijke schalen wordt toegemeten. Hij had zijne Clara verongelijkt, wat hem innig berouwde; te spoedig haar verdacht van gebreken, die haar niet konden aankleven. Willem stond op met het vaste besluit, den kwelduivel, die eenigen tijd zijne ziel benauwd en zijn leven verbitterd had, te verdrijven, en de moeder van de lieve kleine Lucia heel zijn hart te schenken, als op den gezegenden dag van hun huwelijk. Beneden gekomen, ontstak hij eene sigaar en hij stemde zijn lied, tot de baker hem met een eenvoudig ‘St!’ het zwijgen oplegde. Willem had zijne opgeruimdheid van eertijds wedergevonden en gevoelde zich opnieuw eenen gelukkigen sterveling. | |
VIII.Ondertusschen ging het spaansch ten huize van de weduwe Gaerdeniers. Indien het waar is, dat twee minnenden een heimelijk genoegen vinden in elkaar te plagen, dan moet de liefde tusschen Emma en hare pleegmoeder wederkeerig ongemeen groot zijn geweest, nademaal zij elkander geen oogenblik konden met vrede laten, 't Is waar, zij keven slechts eenmaal per dag, van 's morgens tot 's avonds, doch zij ontzagen zich niet, ook des nachts nog elkander die spreekwoordelijk geworden blijken eener diepe genegenheid te betuigen, iets wat te gemakkelijker gebeurde, wijl de vrouwen sedert vaders dood in één bed sliepen. Evenwel, hoe vermakelijk die manier | |
[pagina 250]
| |
van elkaar lief te hebben ook zij, de jongste van haar twee vond, dat aan alles een einde moet komen, en daar de oudere niet geneigd scheen aan haren plaaglust spoedig te verzaken, zoo maakte Emma gebruik van de omstandigheid, dat de jonge echtelingen Van der Laen eene huisgenoote behoefden, om hunnen aanbod te aanvaarden en bij hen haren intrek te nemen. Het geschiedde echter niet zonder hevigen strijd in 's meisjes ziele. Gehoorzamen, waar zij de gebiedster hadde kunnen wezen! Hare aangeborene fierheid kwam in opstand tegen zoo dwaas, zoo onbezonnen eenen stap, die wellicht zijne gevaren meebracht. Edoch, er was iets, dat haar aantrok ondanks haarzelve; eene begeerte, om nuttig te zijn en zich onontbeerlijk te maken aan den man, die haar verstooten had; zij wilde hare meerderheid doen uitschijnen op de vrouw, door welke zij was achteruitgedreven, opdat Willem spijt mochte gevoelen Clara te hebben verkozen boven haar. Aldra kon Emma niet meer gemist worden. Willem deed zijn voordeel met hare veelvuldige kennissen; in allerlei aangelegenheden van huishoudelijken aard schafte zij raad aan mevrouw, terwijl hun beider telg op haren schoot het volmaaktst zijne rust scheen te vinden, nergens liever dan tegen hare borst zijn slapend hoofdje lei. Bemind worden doet beminnen. Lang duurde het niet, of Emma was opnieuw met het leven verzoend, ja voelde zich gelukkig zelfs, deel te maken van den kring, die zich om Willem bewoog, dezelfde lucht te ademen als hij, hem dagelijks te zien en te spreken. Haar hart sloeg nog altoos dankbaar voor dien man, den eenigsten mensch, welke zich ooit harer had aangetrokken, zij het dan ook om, na die pooze van vluchtig licht,'s meisjes verlatenheid des te donkerder en akeliger te maken. De brave, de echte vrouw is zóo: Hare ziel lijkt eenen | |
[pagina 251]
| |
afgrond van liefde; hetgeen daarin wordt opgenomen, behoudt er voor eeuwig zijne plaats.
Willem had twee ongetrouwde vrienden, die hem veel bezochten. De eene, Ernest van Kan geheeten, letterzetter in eene voorname drukkerij, was een ernstige jonkman met een zeer beschaafd uiterlijk, een welkome gast in verscheidene burgerfamiliën; de andere, Edmond Dalgen, makelaar van beroep, bezat daarentegen een vroolijk en los karakter, hetwelk duidelijk uit zijne kleine stralende oogskens sprak en door den immer lachenden mond met de puntige knevels niet kon geloochend worden. Clara had liever, dat de laatste kwam dan de eerste; mijnheer Dalgen stelde zich altoos aan als een lustige kwant, die van schertsen en lachen hield, en telkenmale nieuwe grappen opsneed, verteld in eene gebarentaal, den geboren komiek overwaard. Integendeel Emma hield veel meer van den schranderen en bezadigden heer Van Kan, welke blijken gaf van grondige kennis in de meest verschillende zaken, ingetogen en toch niet onaangenaam was van manieren, zedig en toch lief van omgang. Zijn bezoek was het meisje uiterst gevallig; zijne schoone gestalte dwong haar eerbied af, zijn edel gelaat boezemde haar vertrouwen in, terwijl zij hem leerde achten en hoogschatten door zijne innemende gesprekken en leerzame redeneeringen. Wederkeerig wist zij allengs den jongeling te behagen, die heur herhaaldelijk huwelijksvoorstellen deed, alle beleefd door haar afgewezen, onder voorwendsel, dat zij voor den echtelijken staat geene neiging gevoelde! Dan, had Emma veel op met M. Van Kan, nog meer Clara met M. Dalgen, door wien zij gevleid werd, zelfs in hare gebreken. Deze gaven meermaals aanleiding tot hevige | |
[pagina 252]
| |
woordenwisselingen tusschen de jonge echtelingen, die soms eenen heelen dag tegen elkander pruilden, hetgeen Willem nochtans zeer verdroot Hij was ook altoos de eerste, die toegaf, ten koste van zijn gezag, dewijl hem het norsch gelaat zijner vrouw onverdraaglijk was; hoewel zij van haren kant weinig aan zijne goed- of afkeuring scheen te hechten. ‘Clara,’ sprak in zulk geval nogal eens de zwakke Willem, ‘mijnheer Edmond komt dezen avond!’ Aanstonds lachte zij en schoten hare oogen stralen van vreugde. Langzamerhand vertoonde zich Clara's zedelijke minderheid aan Willem's ontgoochelden blik in het volle licht. Van alle werk afkeerig, verbeuzelde zij haren tijd aan de kaptafel en de piano, en in plaats van naar keuken of kelder om te zien, bladerde zij in een modeblad of las zij het mengelwerk uit de krant. Speelsch als een kind, uitgelaten en lichtzinnig, hing zij alle vermaken aan, het eenige, het bestendige voorwerp harer gedachten; zelfs haren man scheen zij slechts te beminnen om de genoegens, die hij haar schonk. Zwierig en naar den laatsten smaak gekleed gaan, zich laten achternakijken en bewonderen op de wandeling, in het theater en de balzaal, dit was volgens Clara het levensdoel der schoonere kunne; de huishouding, de verzorging van echtgenoot en kinderen, en meer andere plichten der getrouwde vrouw, dat alles kwam maar terloops in aanmerking, zijnde van oneindig minder gewicht. Of Willem droef te moede was, hij, zoo innig en deugdzaam in den grond zijns harten! Liefdevol kloeg hij, waar hij straffend had kunnen berispen, en waar hij moest verbieden, daar zag hij oogluikend toe en leed in stilte. Hij was er de man niet naar om zijne rechten te doen gelden, en Clara misbruikte zijne zwakheid met heel het voorkomen van iemand, | |
[pagina 253]
| |
die gelijk heeft; zij kon het hem niet vergeven, dat hij niet stekeblind was, evenals de heer Dalgen, door wien zij steeds ‘schoone vrouw’ werd geheeten, hetgeen harer ijdelheid niet weinig beviel. De makelaar vermenigvuldige zijne bezoeken, blijkbaar om haar, die hij in de wang mocht nijpen, en zijne streelingen met lonkjes en lachjes beloonde. Emma had zelfs eens afgespied, hoe de dartele kerel met beide handen op hare knieën leunde, ja den arm sloeg om hare middel. Zij had gemeend haren schoonbroeder te moeten waarschuwen, die, in een oogenblik van rechtmatigen toon, den snooden verleider voor immer den toegang tot zijn huis had verboden. Die krachtdadige handelwijze schrikte Clara op; zij kwam tot het bewustzijn van haren misslag, smeekte haren gemaal dringend om vergiffenis, beloofde hem voortaan eene brave echtgenoote te zijn, en weende twee zakdoeken nat. Zij biechtte zelfs berouwvol hare zonden voor den Heer en communiceerde godsdienstiglijk. Toen zij uit de kerk terugkeerde, straalde zij van geluk, viel haren ‘besten man’ om den hals, en: ‘Willem,’ sprak zij, ‘ik las onderweg de plakkaart, dat de befaamde Thomas Holden dezen avond eene vertooning komt geven met zijne marionetten. Daar gaan we heen, niet waar?’ Haar echtgenoot keek haar verwonderd aan. ‘Zijt ge nog boos op mij, Willem?’ vroeg zij met een lief, pruilend mondje. ‘Alles is vergeven en vergeten, Clara, doch onze Lucia is niet wel. Kunt gij uw huis verlaten, waar een lijdend...’ Zij stampte met haren kleinen voet ongeduldig op den vloer. ‘Och!’ riep zij, ‘kinderen zijn alle oogenblikken ziek, men moet toch niet bestendig bij hunne wieg... overigens, Emma kan immers over Lucieken waken; zij verstaat er zich beter op dan ik.’ | |
[pagina 254]
| |
‘We zullen zien, Clara,’ antwoordde Willem, in gedachten verzonken. Dien avond lag het kind gevaarlijk ziek, door de kroep aan den boord des grafs gebracht, waarvan de geneesheer beweerde het nog in tijds te hebben gered. Zijne moeder had het uit zijn wiegsken getild en op haren schoot genomen, waar het pijnlijk de vuistjes wrong onder vreeselijk lijden; het borsteken ging op en neer, de oogjes open en toe, deerlijk om aan te zien. Clara overlaadde het met zoenen en weende overvloedig, God en zijne beste vrienden ter hulp roepende in haren nood, dat zij het toch mochte behouden. Willem en Emma wisselden een blik van verstandhouding, die zooveel beteekende als: ‘Zij keert terug in het goede spoor.’ Daar slaat het zes op de penduul. ‘AI zoo laat!’ roept Clara, verrast opspringende; zij reikt het neigende wicht over aan hare verbaasde zuster, en zich naar haren man keerende: ‘Willem, ge beziet me zoo strak? Ik moet me gaan kleeden. Om acht ure...’ ‘Clara,’ sprak hij getroffen, terwijl zijn oog beurtelings rustte op de hartelooze moeder en het kreunende bloedje. Zijne vrouw begreep het niet. ‘Ehwel,’ zegde zij, ‘is Emma niet hier?’ Willem sloeg verbaasd de handen ineen, met den uitroep: ‘Clara, hoe is het mogelijk! Een ziek kind hebben en naar het theater kunnen gaan! Waar blijft uw moederlijk gevoel, ik vraag het?’ Emma, over het wiegsken gebogen, gluurde goedkeurend naar haren schoonbroeder, wat Clara toevallig bespeurde. Een lichtstraal drong in hare ziel. Zij wierp op hare pleegzuster eenen blik vol haat en wraak, glimmend als een moordpriem. | |
[pagina 255]
| |
‘Ik blijf te huis!’ klonk het krijschend. ‘'k Geloof het gaarne!’ luidde Willem's antwoord kort, doch beslissend. Gillend als een kind, dat gestraft wordt, verliet zijne vrouw het woonvertrek. Gelukkig voor het kranke wichtje, dat Emma naast den vader waken zou, want Clara bleef boven tot 's anderdaags, om dan weenend haren echtgenoot rond den hals te vallen met de vraag: ‘Hoe is 't met Lucieken?’ ‘Het zal genezen,’ luidde het antwoord droogjes. | |
IX.Het is allengs zomer geworden. Willem is nu lang genoeg getrouwd, om, zooals de minnaar, niet meer uitsluitelijk zijne echtgenoote te beminnen voor hare levendige oogen, blozende wangen en haren sneeuwigen hals, maar om nevens en boven die vereering van lichamelijke hoedanigheden, hare gaven van geest en hart te kunnen op prijs stellen. Onberekende, onbezonnen liefde en voortvarendheid lagen achter den rug, het tijdstip van ontnuchtering, van wikken en wegen was aangebroken. Ongelukkig de vrouw, die te licht wordt bevonden! De levenslustige Willem, die voorheen den lach steeds op den mond had, en door de tabakswalmen zijner Hollandsche pijp heen nooit der wereld schaduwzijde bespeurd had, begon langzamerhand ernstig te worden; er kwamen wel eens rimpels op zijn voorhoofd, terwijl hij in een hoekje zat te mijmeren. Zulks gebeurde, wanneer hij de twee vrouwen, Clara en Emma, met elkander vergeleek. De eerste was eene pop, fraai genoeg, doch zonder waarde of beteekenis, | |
[pagina 256]
| |
hetgeen vooral in het licht trad bij het beschouwen van haar tegenbeeld, de zediger, bescheidener Emma, die in den huiskring, bij echtgenoot en kinderen, waardig hare plaats innam welke al de gaven bleek te bezitten, waardoor de vrouw haren man eene duurbare gezellin wordt door het leven. Hoe had hij zoo blind, zoo lichtzinnig kunnen wezen? Thans bekloeg hij zich reeds. Zijne ontrouw jegens Emma drukte hem zwaar, niet alleen om het onaangename, dat er voor hem uit voortsproot, maar evenzeer wegens het meisje, dat hij er zoo diep door vernederd en bedroefd had. Kon hij eens een paar jaren teruggaan en het verledene weder goedmaken! Overigens, zijn kind ook minde Emma meer dan de eigene moeder, en een kind bedriegt zich nooit. Het schijnt eenen bijzonderen zin te bezitten tot het toetsen der liefde van de volwassene personen, die het omringen. Niet blindelings hecht het zich aan den eerstgekomene, en, onbewust van plicht en wet, vliegt het hem of haar in de armen, die het leven der kinderen begrijpt, en met hart en ziel hun genegen is. De kleine Lucia, nu ruim een jaar oud, is bij niemand liever dan bij Emma. Op haren schoot is het lieve meisje altoos tevreden; zij wiegt en streelt en plaagt en zoent het, dat het kind schatert van pret. Die moederlijke hoedanigheden verhoogden haar natuurlijk in de schatting van haren zwager, hetgeen alles behalve geschikt was om dezes wroeging te stillen. Eens zegde de heer Van Kan tot hem: ‘Gij bezit in uwe schoonzuster eenen niet geringen schat, Willem; zij verstaat zich op alle huishoudelijke zaken beter dan uwe vrouw zelve.’ ‘Jawel,’ beaamde zijn vriend, ‘jammer, dat er eene vlek op hare geboorte kleeft, die...’ Hij voelde zich rood worden; hij zocht zichzelven te paaien door kleingeestige redeneering, doch zijne veinskunst schoot | |
[pagina 257]
| |
bij die onedele poging te kort. Bovendien, juist op dat hachlijk oogenblik, werd hij door Van Kan driftig in de rede gevallen. ‘Die mij volstrekt niet verhinderen zou, haar tot vrouw te nemen!’ riep deze, de oogen naar de zoldering slaande, ten einde zijne ontroering te verbergen. Na eene kleine verademing hernam hij: ‘Ik weet niet, waarom de misdaad der ouders het geluk des kinds moet vernietigen. Aangeborene deugden of adeldomstitels erken ik niet, en ik benijd den man, wien jufvrouw Emma hare hand schenkt.’ ‘Ehwel, vraag haar ten huwelijk!’ ried Willem met een pijnlijk lachje. ‘Ik twijfel niet...’ ‘Ik zooveel te meer!’ onderbrak M. Van Kan. ‘Ik heb haar al lang voorstellen in dien aard gedaan, doch...’ ‘En zij weigert?’ ‘Zooals gij zegt. Mijn aanzoek vleide haar, betuigde zij, en met niemand ware zij liever getrouwd, alleen, zij was tevreden in haren huidigen staat en wilde nog aan geen trouwen denken.’ ‘Zoo sprak zij?’ vroeg Willem. Hij steunde met beide handen op zijne uitgespreide knieën, en staarde zijnen vriend aan, met een gelaat, waarop de hoogste verbazing te lezen stond. ‘Emma's antwoord verwondert u wel zeer?’ lispelde M. Van Kan. ‘Inderdaad,’ betuigde de andere, terwijl hij ras eene andere houding aannam. ‘Niet, dat... En gij hebt uw aanzoek niet vernieuwd, Ernest?’ ging hij voort, in gedachten verslonden. ‘Stellig, vriend. Zie ik er zóo bedeesd uit, dat mij eene eerste afwijzing zoude ontmoedigen?’ ‘En zij heeft toegestemd, waarschijnlijk?’ | |
[pagina 258]
| |
De andere schudde ontkennend. ‘Zij heeft onherroepelijk in haar eerste besluit volhard,’ zegde hij. ‘Ben ik dan zoo'n kwade partij voor haar, Willem?’ ‘Integendeel, Ernest; ik begrijp niet, wat het meisje mocht aanzetten, om zoo dwaas te handelen. Zij schupt haar geluk met voeten, snijdt zich eene schoone toekomst af.’ Nadat de heer Van Kan zich verwijderd had, ging Willem over het geval aan 't nadenken. Hij vond het zonderling van Emma en ondervroeg haar daarover nog denzelfden dag, gebruik makende van de gelegenheid, dat zijne ijverzuchtige vrouw eene boodschap was gaan doen. Het brave meisje gaf voor, dat zij voor 't huwelijk geenen zin had, en tevreden was in den kring, waartoe zij behoorde. Toen haar schoonbroeder echter ongeloovig glimlachte, vroeg zij met afgewend hoofd: ‘Kunt gij aannemen, dat ik van uw lief kind zou kunnen scheiden, dat mij zoo bemint?’ Neen, neen! dat was het allemaal niet, oordeelde Willem; alleen, naar de rechte oorzaak van Emma's verzaken aan zoo benijdenswaardig eene partij durfde hij niet zoeken, doch hij giste ze wel en was er niet weinig door gevleid. Zijne genegenheid voor Emma, reeds zoo innig, groeide nog aan, versterkt als zij werd door de bewondering, die hij gevoelde voor 's meisjes eerlijk en standvastig hart. Inderdaad, Emma de verstootelinge, had Willem Van der Laen eens al hare liefde geschonken, die niet gering moest wezen, aangezien de jongeling de eerste en eenige mensch was, dien zij beminnen kon. Heel hare vurige ziel hoorde hem toe, en zij had zichzelve beloofd, haar geluk te zoeken in het bewerken van het zijne. De verijdeling harer hoop had aan hare liefde voor Willem niets veranderd; zij was hem blijven aanhangen en in zijne woning bevrediging komen zoeken voor hetgeen er nog voor hem in haar binnenste | |
[pagina 259]
| |
klopte. Hem elken dag zien, zijn kind verzorgen en beminnen, door eene hand uit te steken in zijne huishouding zijn welzijn behartigen, ziedaar waarin zij vreugde schiep, als ware dit haar eene vergoeding voor hetgeen zij verloren had. Arme ziel! Zelfs die vreugd genoot zij niet onverstoord! Sedert eenigen tijd had Clara hare zedelijke minderheid bespeurd tegenover hare pleegzuster. In plaats van in Emma eenen prikkel te zien tot een edel streven naar volmaking, benijdde zij haar dat voorrecht en droeg haar een kwaad hart toe. Zelfs begon zij het meisje openlijk te plagen van het oogenblik, dat zij de gevolgen ging berekenen dier voor haar noodlottige omstandigheid. Emma kon in hare oogen niets goeds verrichten, en wanneer Willem een enkel woordje van verdediging liet hooren, boette hij die euveldaad met strenge berispingen vanwege zijne bekoorlijk teedere wederhelft en zijne vredelievende schoonmoeder. | |
X.Zelden ging er een dag voorbij, zonder dat de twee zusters met elkander twisteden, zoodat voor de vredelievende Emma de onaangename toestand van weleer, ten huize harer pleegmoeder, nagenoeg was teruggekeerd, met dit verschil nochtans, dat zij hier twee menschen vond, wien zij verkleefd was, den schoonbroeder en de kleine Lucie; door hen bleef haar bestaan nog eenigzins dragelijk. Overigens liet het verstandige meisje zich het leven door de uitwendige omstandigheden niet teenemaal vergallen, maar zocht en vond haar geluk in zichzelve, in de tevredenheid haars harten. Het minste zonnestraaltje op haar somber pad begroette zij met eenen blijden lach, dankbaar voor elk blijk van genegenheid of | |
[pagina 260]
| |
waardeering, dat haar geschonken werd. In ledige uurkens, die zij ongelukkiglijk met enkele telde, nam zij hare toevlucht tot hare boeken, vergat onder het lezen alle tegenkantingen en kwellingen, en kon zich voor eene korte poos volmaakt gelukkig droomen. Eens, op eenen Zondag-namiddag, zat Emma rustig te lezen binnen haar kamerken, op het hoogste verdiep gelegen en met het uitzicht op de opene plaatsjes der buren. Langs de bloempotten, die de vensterbank versierden, gonsde een bietje; uit de diepte steeg het neuriën eens canarivogels op, terwijl die zomersche geluiden overheerscht werden door de zachte tonen eener vedel, waarop een bedreven doch onbekende muziekliefhebber uit den omtrek eene sonate speelde. Dat alles werkte samen, om de stilte van het vertrek waarneembaar en aangenaam te maken. Het was er armoedig, doch zuiver en behagelijk; menigvuldige kleinigheden smukten kast en wanden, getuigende van de beschaafdheid, den goeden smaak en den kunstzin der jeugdige bewoonster. Er wordt op de deur geklopt. ‘Binnen!’ roept Emma, die tot hare verwondering Clara ziet intreden; het gebeurde zoo uiterst zelden. ‘Altoos aan 't lezen!’ lispelt de bezoekster zonder te groeten, langzaam de tafel naderende, waarop de pleegzuster haar boek had gelegd. Hare goudlederen bottinnen kraken, waar zij gaat. Achteloos bladert zij in het geillustreerde werk, hier en daar wat langer toevende bij eene plaat, die haar minder dan de overigen onverschillig laat; vervolgens werpt zij eenen oogslag in de kamer, altoos zonder de verwonderende blikken van Emma te willen bemerken, die heel nieuwsgierig schijnt te wezen naar het doel barer komst, waaromtrent Clara blijkbaar verlegen is. Eindelijk zegt zij nauwelijks hoorbaar: ‘Ik ga met Willem wandelen, Emma.’ | |
[pagina 261]
| |
‘Ik zal te huis blijven, Clara,’ luidde het antwoord. ‘Dat weet ik,’ - Emma glimlacht - ‘doch de kleine Louisa, die ons immer vergezelt en ons kind draagt, ligt ziek, en dus...’ De pleegzuster beziet haar zoo ernstig, dat zij aarzelt, alhoewel niet lang: ‘Zoudt gij het bij u willen nemen?’ vraagt zij verder. ‘Neen, Clara, neen, vandaag kan zulks niet zijn!’ antwoordt Emma, beleefd doch afwijzend. ‘Ge gaat immers toch niet uit? En Lucieken is zoo gaarne bij u.’ Emma bleef weigeren, liet zich niet bewegen aan het aanmatigend verlangen harer pleegzuster te voldoen, want de heele week had zij gewerkt, gezwoegd als een slaaf, en thans wilde zij eenen halven dag rust genieten. Clara prees en vleide, smeekte en bad, gebruikte hare zoetste woorden, doch niets baatte, het een noch het ander kon Emma in haar besluit doen wankelen; al die vergeefsche moeite strekte tot niets dan ter verbittering der nederige vraagster, welke van spijt en teleurstelling als een kind op den vloer stampte. ‘Ge moet!’ riep zij krijschend. De andere haalde de schouders op over die ijdele woorden van dwang. ‘Kunt gij niet eens te huis blijven?’ waagde Emma te zeggen. ‘Willem zal er niets om geven, ik...’ Daar brak de storm voor goed los. In uitdagende houding plaatste Clara zich vóor de onthutste Emma, welke zich aan dat nood weder nog zoo spoedig niet verwacht had. ‘Ah, daar hebben we't!’ schreeuwde zij. ‘Al langer dan van heden heb ik ontwaard, dat gij en Willem zoo'n twee beste vrienden zijt. Ik loop u beiden in den weg, niet waar?’ Zij wandelde eenige malen driftig het kleine vertrek op en | |
[pagina 262]
| |
neder, met gebalde vuist, harer woede niet meester. Haar blauw zijden kleed sleepte haar ruischend achterna. ‘Dat ik toch niet geluisterd heb naar mijne moeders raadgevingen!’ kloeg zij, met haren zakdoek voor de leus door hare oogen wrijvende. ‘Voor ik u innam, heeft zij mij alles voorspeld, juist gelijk het thans gebeurt. Maar ik had nog te veel vertrouwen in u; zij kende u beter en voorzag, wat al listen en lagen gij gebruiken zoudet, om Willem het hoofd op hol te brengen. Aanspannen met den man uwer eigene zuster, God, God! dat is te erg.’ Andermaal overstelpte haar, niet de onstilbare droefenis over een zwaar verlies, maar de verbetene gramschap over eene teleurgestelde hoop, te zamen met het gevoel harer onmacht tegenover iemand, die zij gewoon was als hare ondergeschikte te beschouwen. Zij draaide en keerde rond Emma, die bedaard was blijven zitten, volhardende in haar stilzwijgen, totdat de orkaan zijne hevigheid mochte verloren hebben. ‘Eigene zuster!’ bulderde Clara voort, met eenen lach, zoo vol bitteren spot, dat hij door het hart sneed van haren onschuldigen vijand. ‘Gedenk den tijd, dat wij u uit medelijden opnamen. Waar zoudt gij wezen zonder ons, onze zorgen en opofferingen? Is het aldus, dat gij uwe erkentelijkheid bewijst voor ontvangene weldaden? Toon uwen geboorteakt en wees dan stijfhoofdig en trotsch?’ Het geduld van Emma had uit. Langer zwijgen was schuld bekennen. ‘Lasteraarster!’ sprak zij met nadruk. ‘Met welk recht beleedigt gij mij?’ Zij verliet haren stoel en kwam onbevreesd vóor de andere staan. Welke tegenstelling tusschen die twee vrouwen! De eene schoon, doch geene schoonheid, die inneemt, eene waarvoor men integendeel afkeer gevoelt, | |
[pagina 263]
| |
omdat zij gepaard gaat met overdrevene behaagzucht, gevoegd bij onuitstaanbare trotschheid en laatdunkendheid; de andere bevallig en innemend door zedigheid en natuurlijke lieftalligheid; de eene bits, ruw en opvliegend, de andere waardig, zacht en kalm; de eene in prachtige dameskleeding, met gouden armbanden en diamanten garnituur, de andere in een eenvoudig gebloemd kleedje, gitten oorslingers en zwart paarlen halssnoer. En vermochten we beider harten open te leggen, daar zou het verschil nog oneindig grooter wezen. ‘Lasteraarster!’ herhaalde Emma, met haren doordringenden blik hare beschuldigster in de oogen blikkende. Mij durven betichten, mij, wier levensgeluk gij verwoest hebt!’ Zij betoonde met opzet elk woord. ‘O! kon het verledene terugkeeren. Kon ik al die zoogezegde weldaden u en uwer moeder vóor de voeten leggen. Zij branden mij op het hart, die weldaden! Ware het u mogelijk hen in zooveel striemende zweepslagen te veranderen, niet waar, gij zoudt nog veel vrijgeviger zijn? Zoohaast ik eens rijk word, betaal ik ze u uit.’ Zij wendde de andere den rug toe en keerde naar heure plaats bij de tafel weder. ‘Gij ondankbaar, onbeschaamd stuk!’ snauwde Clara haar achterna, op haar toetredende. Emma had opnieuw haar boek gekregen en opengeslagen. ‘Gij verdient...’ begon zij verder, doch Emma schonk haar het overige: ‘Als 't u belieft, verlaat mij; 'k moet voortlezen. Dickens vertelt zulke schoone dingen.’ Hare pleegzuster werd rood van gramschap; dreigend stak zij hare gebalde vuist naar Emma toe en: ‘Slang!’ tierde zij tandenknarsend ‘Gij durft... Morgen zet ik u op de straat, zoo waar als er een God is. Ik duld u geenen dag langer in mijn huis! Al bedelende zult ge misschien leeren bukken voor uwe meerderen. Gij glimlacht?. | |
[pagina 264]
| |
Ali! we zullen zien, of ge zult blijven lachen. Maak uwen koffer gereed, spoedig, op staanden voet!’ Met eene driftige beweging keerde zij zich om, in de meening van henen te gaan; doch, niet bedacht op den langen sleep haars kleeds, struikelde zij, en zoude zwaar met haar hoofd op de bedsponde van Emma zijn gestort, ware deze niet in tijds toegeschoten, om den val te verhinderen; thans kwam zij met den schrik vrij en verliet beschaamd de kamer der verongelijkte. Dat nochtans Clara, bij al hare onhebbelijkheden en gebreken, niet teenemaal slecht was, niet gansch hare menschelijkheid had verloren, bewees zij des anderdaags. Zij smeekte nederig hare zuster voor het gebeurde om vergiffenis, haar verzoekende nog wel te willen blijven. Emma reikte haar glimlachend de hand. ‘Al lang vergeten!’ verzekerde zij. Had zij niet ergers moeten verduren? Een geluk, dat de twist aldus was afgeloopen, want een paar weken nadien lag mevrouw Van der Laen met eene zware ziekte te bed. Emma was hare trouwe verpleegster, week geen oogenblik van hare sponde, tenzij om het onontbeerlijke werk te verrichten, wanneer zij zich door moeder Gaerdeniers liet vervangen. Iedere maal, dat Willem van zijne lessen te huis kwam, trof hij zijne schoonzuster bij het leger der kranke, welke van dag tot dag verslechtte. Alle middelen werden beproefd, om haar te redden; de befaamdste geneesheeren werden geraadpleegd, de loffelijkste pogingen ingespannen, de beste zorgen in acht genomen, niets baatte. Clara zelve voelde best, dat het met haar ging gedaan wezen; zij ontveinsde zich haren hopeloozen toestand niet, en bereidde zich waardig tot den dood. Aleer het zooverre gekomen was, verzoende zij zich met Emma, die haar onder overvloedige tranen kuste en vergiffenis schonk; in hare laatste levens- | |
[pagina 265]
| |
stonden, zag Clara zich bovendien omringd van haren echtgenoot, haar kind en hare oude moeder, die allen haar stervensuur trachtten te verlichten; en eindelijk, kalm en gelaten, steeg hare ziel, verrijkt met de liefde van allen, die haar bemind hadden hier op aarde, omhoog naar de onbekende eeuwigheid. Willem's droefheid was groot en innig. Nacht en dag weende hij op het lijk zijner vrouw, wier gebreken hij teenemaal vergat, om alleen hare hoedanigheden en deugden te herinneren. Langen tijd verzuimde hij zijne lessen, vergat te eten en te drinken, levende alleen, om moedeloos te treuren over het verlies, dat hem zoo diep had getroffen. Emma en zijne schoonmoeder beproefden alles om hem op te beuren, doch moesten eindelijk van den tijd alleen leniging verhopen voor zijne smart. Op Clara's graf werd een marmeren kruis gesteld, en op eenen zonnigen achtermiddag van September reden Willem en zijn kind met Emma er heen; zij droegen kronen en bloemen mede, stortten hun weenend hart nog eens uit, en keerden, beter verzoend met het harde lot, naar hunne woning terug. | |
XI.Het sneeuwpak van den vorigen winter was door de warme zon van het nieuwe jaargetijde verdreven geworden, te gelijk met de ijzige winden en hagelvlagen. In de plaats der grauwe lucht waren blauwe wolken getreden, die minzaam uit de hoogte neerzagen op de verjongde natuur, welke liefelijk prijkte met haar levendig groen en hare duizenden kleuren. De Schepping was ontwaakt en droeg weder haar lentekleed. Een straaltje van al die vreugde had mogen doordringen tot | |
[pagina 266]
| |
het hart van Willem. Tranen verlichten het geschokt gemoed en heelen de zielelvonden, en alles in de natuur leert vergeten, 's Mans droefheid sleet mettertijd, en allengs begon hij weder moed te vatten, weer behagen te vinden in het leven. Immers hij stond niet alleen in de wereld. Hij had nog zijne schoonmoeder, die hem oprecht beminde, daarbij zijn kind, het evenbeeld van Clara. In de kleine Lucia, voor wier opvoeding hij zorgen en wier geluk hij betrachten moest, bezat hij nog een doel, een edel, dat hem ten spoorslag strekte op zijnen eenzamen weg. Edoch, er was nog iets anders, hetwelk Willem zijn verdriet hielp te boven komen. Zijne vrouw had hij voorzeker innig liefgehad, en haar aandenken was hem duurbaar; nochtans moest dit hem niet beletten, meende hij, hare opengevallene plaats door eene nieuwe echtgenoote te laten innemen, te minder, wijl die tweede het voorrecht bezat, van nog altoos een zeer klein en afgezonderd hoekje zijns harten te vervullen, eene pleegzuster en vriendin der overledene was, en door het kind als de eigene moeder bemind werd. De gedachte aan een tweede huwelijk, in den beginne hardnekkig als eene oneerlijke bekoring afgewezen, verwierf langzamerhand op de verbeelding des jeugdigen weduwenaars eene grootere macht; stilaan maakte hij zich met dat denkbeeld vertrouwd en begon hij de mogelijkheid en wenschelijkheid er van in te zien. Emma immers was een schoon en verstandig meisje; niemand, zelfs niet de afgestorvene, kon zijne vereeniging met haar afkeuren, en hij overtuigde zichzelven, dat zij, bij zijn eerste aanzoek, met vreugde hare hand in de zijne zou hebben gelegd. Hij dorst er haar echter zoo spoedig niet over aanspreken, zoodat het bij een eenvoudig besluit bleef. Emma had korts na den dood harer pleegzuster de woning der echtgenooten Van dei Laen verlaten en was de gezel- | |
[pagina 267]
| |
schapsjuffer geworden eener oude, rijke dame, die uitermate veel van haar hield en bij wie zij het dus uitstekend goed had. Zij liet evenwel niet na Willem en de kleine Lucia, hare lievelinge, van tijd tot tijd te bezoeken, hetzij uit beleefdheid en genegenheid alleen, ofwel om eene helpende hand toe te steken, waar die vereischt werd. Immers, de jonge weduwnaar en vader moest zich thans met meiden behelpen, - let op 't meervoud, als 't u belieft, want hij nam schier elke maand eene andere, zonder de hand op eene degelijke te kunnen leggen; allen gedroegen zich slecht, of minstens niet lijk het behoorde, latende onder betrek van zuiverheid, zorg en vlijt veel te wenschen. Zoo gebeurde het, dat Emma nogal dikwijls moest bijspringen, hetwelk zij overigens met genoegen deed, omdat zij teenemaal naar haren eigen zin mocht handelen, zichzelve meester was. Willem had gelegenhied genoeg om de onschatbare huiselijke eigenschappen van het meisje te leeren kennen en waardeeren, haar beleid te bewonderen, wat hem alles in zijn voornemen sterkte. Soms zelfs wou hij spijt gevoelen, haar voorheen... neen! hij dreef dat boos denkbeeld telkens weg. Was hij met zijne Clara zaliger niet heel gelukkig geweest?... Emma had reeds lang bespeurd, dat er op Willems hart iets drukte; hij kon haar zoo star bezien en scheen immer te willen spreken, doch niet te durven. Onbewust van hetgeen er in zijne ziel omging, had zij hem herhaaldelijk verzocht haar deelgenoote van zijn geheim te maken; wie weet, zij zou hem misschien raad of hulp kunnen schaffen. In stede van te antwoorden, had hij iedere maal gelachen, soms zelfs vroolijk dreigend den wijsvinger tegen haar bewogen, zeggende: ‘Gij deugenietster! Ge raadt het wel, wat mij kwelt, maar gij hangt de onnoozele uit.’ Het meisje beweerde echter hoog en laag hem niet te | |
[pagina 268]
| |
begrijpen, en dat smartte hem. Hij besefte, dat zij aan alles behalve aan liefde peinsde, hetgeen hem natuurlijk weinig hoop gaf. Hij liet nochtans niet af haar herhaaldelijk te polsen, zonder eenigen uitslag ongelukkiglijk, totdat hij eindelijk voornam den stier bij de horens te vatten, zonder nog langer te dralen. En Emma? Vermoedde zij inderdaad niet, wat haar schoonbroeder in zijn schild voerde? In den beginne, neen; want zij dorst niet veronderstellen, dat zijne liefde voor de overledene niet innig geweest, kon niet aannemen, dat hij haar alreeds zoo verre vergeten was, om aan hare plaatsvervangster te denken. Evenwel, toen zij hem eenigen tijd opmerkzaam had gadegeslagen, moest zij overtuigd wezen, dat Willem inderdaad van plan was te hertrouwen, en nog wel met niemand anders dan met haar. Hij gedroeg zich immers buitengewoon vriendelijk jegens haar, toonde zich zoo voorkomend en dienstvaardig, sprak steeds van haar genoegen te doen, vereerde haar zelfs een fraai geschenk ter gelegenheid van haren laatsten verjaardag, kon haar zoo lang en zoo minzaam aanzien, kortom, gaf ten allen tijde de ondubbelzinnigste blijken van teedere genegenheid. Of het meisje wederliefde voor hem gevoelde? Dat gaan we dadelijk vernemen. Dien schoonen Zondag-namiddag in de maand Augustus belde Emma bij haren schoonbroeder aan. Zij hadden elkander sedert een zestal weken niet gezien. Willem zelf opende en ontving haar met zijne gewone hartelijkheid. Onder de verklaring, dat de meid met het kind was gaan wandelen, leidde hij de welkome bezoekster in de woonkamer. Nauw waren beiden gezeten, of de jonge man ving aan: ‘God zendt u gewis herwaarts, Emma; ik stond op het punt, mij ten uwent te begeven.’ | |
[pagina 269]
| |
Het meisje krijgt eene rilling: ‘Is 't toch, Willem?’ zegt zij, moeite inspannende, om hare ontroering te verbergen. ‘Ja, Emma, ik moet u eene zeer ernstige vraag stellen; van uw antwoord hangt ons geluk, althans het mijne af.’ De spreker kan niet verder; koud en bleek is hij geworden en zijne tong weigert hem haren dienst. Ten einde zich in zijnen neteligen toestand ietwat houding te geven, neemt hij zijne toevlucht tot een album, hetwelk voor hem op de tafel sleurt, en speelt achteloos met den gulden klamp. Zal hij den moed verliezen, zijn ontwerp opgeven? Neen, daar vermant hij zich na eene korte poos. ‘Gij moet weten, Emma, dat mijne huishouding dringend eene vrouw behoeft, en wie zoude Clara's plaats kunnen aanvullen, zoo niet gij? Wilt gij mijne echtgenoote worden. Emma?’ Een zucht van verlossing ontsnapte zijne beklemde borst; de moeilijke knoop was doorgehakt volgens hem. Zijne aanhoorster hemde achter haren zakdoek, maar bleef voor 't overige stom, de oogen nederslaande voor den onderzoekenden blik van Willem. Deze gevoelde zich nu vrijer en vervoorderde: ‘Bemint gij mij niet, of niet meer, Emma?... Laat mij u herinneren de gouden tijden onzer eerste kennismaking, toen gij mij aanhingt met al de liefde, waarvoor een jong-meisjes-hart vatbaar is? Zou de diepe indruk uwer toenmalige liefde voor mij zijn uitgewischt?’ Hier bloosde hij. Hoe dorst hij zoo teeder een punt weder aanroeren, zich blootstellen aan de gegronde verwijten van haar, die hij zoo diep gekrenkt had? Nog zag hij zijne dwaling bij tijds in, en poogde zijne onvoorzichtigheid goed te maken. ‘O! ik weet het, Emma, hoe oneerlijk ik jegens u heb gehandeld,’ sprak hij stotterend; ‘het heeft mij genoeg | |
[pagina 270]
| |
berouwd. Geloof mij, menigmaal heb ik bitter geweend om hetgeen ik u misdreven heb, naar middelen uitgezien, tot herstel van mijn ongelijk. Ik ben u toch altijd blijven beminnen, Emma, bijna zoo vurig als mijne vrouw, ja, zelfs kwamen er oogenblikken, dat ik u boven haar liefhad en mijne domme en verfoeilijke handelwijze vervloekte. Ik heb veel verdriet geleden, meer dan ik vertellen kan en wil.’ De man is blijkbaar bewogen; zijne schoonzuster volhardt in haar stilzwijgen. ‘Zouden berouw en liefde mij uwer vergiffenis niet hebben waardig gemaakt, Emma?’ Hij blikt haar even smeekend aan, als een veroordeelde zijnen rechter. ‘Laten wij het verleden niet meer aanroeren, Willem,’ zegt zij ten slotte.’ Alles is vergeven en bijna vergeten. Ik heb u nooit gehaat wegens uwe ontrouw, ik bekloeg u integendeel, omdat ik uw goed hart kende, hetwelk door Clara niet genoeg werd op prijs gesteld; dewijl ik vond dat zij u niet beminde, zooals gij verdiendet, zooals ik u zoude bemind hebben. Ziedaar mijne betrekking tot u, Willem; nauwer kan die echter niet meer worden.’ De andere schrikt, als ging hem eene vlijm door het hart. ‘Hoe, wat hoor ik?’ roept hij met verbazing. ‘Gij slaat mijn voorstel af, Emma?’ Zij knikte bevestigend: ‘Ik kan uwe echtgenoote niet meer worden, Willem. Al hetgeen mijn hart voor u gevoelt, bepaalt zich tot hetgeen men vriendschap noemt; liefde echter, liefde... neen, die bezit ik voor u niet meer.’ ‘Maar, beste Emma, gij zult u gewis bedriegen, gij...’ ‘Geene vergeefsche moeite, Willem, het is, helaas! zoo. Ik heb leeren leven zonder u en acht mij gelukkig. Eens hebt gij mijne liefde, die zoo hel voor u opvlamde, roekeloos ver- | |
[pagina 271]
| |
smacht, thans is zij teenemaal uitgedoofd en niet meer op te wekken.’ De ongelukkige man, die zijnen schoonen droom vernietigd, zijn luchtkasteel ingestort zag, liet het hoofd moedeloos op de borst zinken. Een traan biggelde zijne rechterwang langs en met hokkende stem beproefde hij eene laatste bede: ‘Wees mijne vrouw, Emma, en we worden twee gelukkige menschen!’ Zij sprong van haren stoel naar hem toe, legde haren arm beschermend om zijnen hals en zei troostend: ‘Ik kan niet meer, Willem, ik kan niet meer; doch ik zal u eeuwig eene liefhebbende zuster blijven!’ Eenige oogenblikken nadien, wanneer Willem zich alleen bevond, gaf hij zijn verkropt gemoed door overvloedige tranen lucht; en midden onder het weenen stak hij eensklaps de krampachtig samengepreste handen uit, in vertwijfeling uitroepende: ‘O God, zij wreekt zich!’ 14 April 1883. J.F. Van Cuyck. |