Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
De Nederlandsche Taalkunde in Duitschland.Mittelniederländische Grammatik, mit Lesestücken und Glossar von Dr. Johannes Franck. Leipzig: T.O. Weigel. 1885. - 282 blz. gr. 8o, 7 M.Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal door Dr. Johannes Franck, privaat-docent aan de Universiteit te Bonn, uitgegeven onder toezicht van Dr. P.J. Cosijn, hoogleeraar te Leiden, 's Gravenhage: M. Nijhoff. 1884. - 1ste aflev., 128 kol. roy. 8o, 90 c. (1,90 fr.).I.In 1876 verschenen van de hand van een jongen Straatsburger student, Johannes Franck, de bekende fragmenten van Flandrijs, een middelnederlandschen ridderromanGa naar voetnoot(1), als 18de aflevering van de zoo degelijke Quellen und Forschungen zur Sprach- und Culturgeschichte der germanischen Völker, sedert 1874 te Straatsburg bij Trübner door B. Ten Brink, W. Scherer en E. Martin uitgegeven. Zeker was dit voor een maiden-edition een gewaagde keus. Immers, nergens elders in onze middeleeuwsche letterkunde komt de naam van Flandrijs voor, dan in die handschriftbrok, die uit tien perkamentbladeren bestaat en 1804 verzen bevat. Buiten van dit gebrek aan alle overlevering, houde men nog | |
[pagina 218]
| |
rekening van de talrijke bedorven plaatsen van het handschrift zelve, en men zal begrijpen hoe weinig steun de kritiek bij zoo een werk kon vinden. Toch is het den uitgever gelukt de plaats van het gedicht te bepalen, namelijk in den tijd van Hein van Aken, met wiens werken het nauw verwant is, en als zeer waarschijnlijken dichter te kunnen aannemen denzelfden Mechiel, wien Hein van Aken in zijne Rose de taak oplegt dien roman voor hem te voleindigen, indien hij over het werk stierf. Den tekst heeft Franck zoo zorgvuldig vastgesteld, en met zulke ernstige verbeteringen begeleid, dat men mag zeggen dat aan de bedorven plaatsen, die hij onaangeroerd heeft gelaten, niets meer te helpen is. Ook aarzelt de bevoegde uitgever van Den Vos Reinaerde, E. MartinGa naar voetnoot(1), niet hem aan te manen een bepaald beoefenaar der middelnederlandsche letterkunde te wordenGa naar voetnoot(2). De uitkomst heeft dien wensch niet beschaamd. Eerst wilde de jonge philoloog, - hij werd den 27 April 1854 te Bendorf, in het arrondissement Koblenz, geboren, - de Nederlandsche taalkunde ten harent onderzoeken. Daarom trok hij, na voleindiging te Straatsburg van zijn triennium en van zijn dienst als einjähriger, naar Leiden, waar hij gedurende de schooljaren 1877-78 en 1878-79 onder de leiding van De Vries en Cosijn zich uitsluitend op het Dietsch toelegde. - Nu is hij een onzer voornaamste Dietschkundigen geworden, - wij zeggen onzer, omdat wij er zoo weinig aan | |
[pagina 219]
| |
gewoon zijn, vreemdelingen zich met onze letteren te zien bezighouden, - of is hij niet van den huize, degene die al zijne krachten overheeft om tot den voorspoed en den roem des huizes mee te werken? Want dit is vooral in onze oogen de verdienste van Dr. Franck: hij laat niet alleen Spectator en Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Literaturzeitung en Zeitschrift für Deutsches Alterthum, niet alleen zijn Flandrijs en A lexanders Geesten, Mittelniederländische Grammatik en Etymologisch Woordenboek sedert bijna zeven jaren van zijne onverpoosde en degelijke bedrijvigheid getuigen, - maar hij stelt het gezag van zijne geleerdheid ten dienste van eene gedachte. In Duitschland heerscht namelijk het vooroordeeleener valsche voorstelling opzichtelijk de zelfstandigheid van het Nederlandsch als taal. Reeds Dr. Jonckbloet, in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I2 §9, komt tegen deze begripsverwarring onzer oostelijke buren op, die, op grond van hunne bewering dat onze taal maar een Platduitsch dialekt is, ons zelfs het recht op eene eigene, zelfstandige nationaliteit ontzeggen. De terechtwijzing van Jonckbloet, ofschoon door de uitmuntende vertaling welke Lina Schneider van Keulen onder den leennaam van Wilhelm Berg van zijn werk leverde, in Duitschland onder het volk gebracht, zal toch steeds op velen den indruk van een pleidooi pro domo maken. Ook zijne citaten uit Grimm's Geschichte der Deutschen Sprache zullen haar niet veel helpen. De groote taalgeleerde rekent wel het Nederlandsch als een der vijf levende Germaansche talen (Hoogduitsch, Nederlandsch, Engelsch, Zweedsch en Deensch), maar hij spreekt niet uitdrukkelijk tegen het vermelde vooroordeel, - en zijne uitspraak verliest reeds veel van | |
[pagina 220]
| |
hare kracht, doordien hij zijn voorgevoel vermeldt, dat de tijd die vijf talen zeker tot drie zal brengen door den overgang der Nederlanders tot het Hoogduitsch, en der Noren en Denen tot het Zweedsch, hetgeen, volgens hem, door de scheuring van Holland en België, en Noorwegen en Denemark is voorbereid geworden. Nog K. von Bahder, docent aan de Hoogeschool van Leipzig, beweert in zijne Deutsche Philologie im Grundriss (1883) dat het in het geheel niet overal mogelijk is het Nederlandsch van het Nederduitsch te scheiden, en hij stelt het op dezelfde lijn als de overige dialekten (Vorwort VII). Het moet ons dus verheugen als wij zien dat een Duitscher zelve, met al de overheid der wetenschap, dit vooroordeel ten zijnent bestrijdt. Zoo zegt hij in de inleiding van zijne Mittelniederl. GrammatikGa naar voetnoot(1), dat het Nederlandsch eene van het Duitsch scherp afgescheiden taal is, omdat het als letterkundige laal ten volle past voor de maatschappij die er zich van bedient, en omdat zijne letterkunde steeds tegenover Duitschland een afgesloten kring gevormd heeft. Het ware onjuist daarvan geene rekening te houden, omdat spraakleer en woordenboek van weerszijden zoo treffend op elkaar gelijken - maar wat dan met het Spaansch en Italiaansch? - of omdat, in de middeleeuwen althans, de naam van weerszijden dezelfde was: Deutsch en Dietsc; - maar die naam beteekent slechts de volkstaal (van diet volk), in tegenoverstelling met de geleerde taal, het LatijnGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 221]
| |
Het gevolg nu van die stelling is, dat het Nederlandsch recht heeft op eene plaats in de Germaansche en natuurlijker wijze ook in de algemeene taalwetenschap. Hoe gewichtig die plaats is, zal men begrijpen, als men zich herinnert dat zijne spraakleer en vooral zijn woordenboek vol zijn van de meest uiteenloopende bijzonderheden, als zoo vele weerspiegelingen van de oudste ons bekende Germaansche taalvormen. Zijn geest is meest van alle levende Germaansche talen den ouden algemeen Duitschen taalgeest getrouw gebleven. Een Nederlander die Engelsch kent, weet beter weg met Shakespeare, ja zelfs met Chancer, dan een geboren Engelschman, of als hij Duitsch kent, met de Nibelungen en Walter von der Vogelweide dan een geboren Hoogduitscher; de oude gedenkstukken zijner eigen taal vragen hem slechts eenige uren inspanning, en zijn in alle geval nooit raadsels voor hem geweest. Daarom ook weet Dr. Franck, overal waar het past, er op te wijzen hoe het Nederlandsch door de taalwetenschap bij lange nog niet genoeg in acht genomen is. Hij wijdt dit vooral aan het gebrek van gemakkelijke hulpmiddelen.Ga naar voetnoot(1) Komt het ook niet hierdoor, dat er voor de vreemdelingen geene praktische noodzakelijkheid bestaat om het Nederlandsch aan te leeren? In den vreemde wordt daar niemand toe genoopt, omdat de Nederlanders onmiddellijk door de andere Europeesche talen bekend maken wat ten hunnent van Europeesch belang kan zijn; - en in Nederland zelf, in het Noorden niet min dan in 't Zuiden, maakt eene wellicht overdreven voorkomendheid de kennis der landstaal voor den vreemdeling teenemaal nutteloos. Bestonde er voor de Duitschers bijv. eene praktische noodzakelijkheid of slechts een praktisch nut in de kennis van het Nederlandsch, zoo zoude die taal ook wel binnen het | |
[pagina 222]
| |
bereik hunner wetenschap vallen, en zij zouden, gelijk zij voor het Fransch doen, er zich wel de noodige hulpmiddelen weten toe te verschaffen, zonder te wachten dat hun die thuis gebracht worden. Na de richting van Dr. Franck's werkzaamheid besproken te hebben, stellen wij ons voor deze in hare bijzonderheden te laten kennen, en daarbij bepaaldelijk te wijzen op zijne Mittelniederländische Grammatik en zijn Etymologisch Woordenboek. | |
II.Sedert de uitgave van Flandrijs in 1876, zijn er op het gebied der Middelnederlandsche taalkunde weinig werken van gewicht verschenen, waarbij Dr Franck's naam niet gemengd was. Zijne boekbeoordeelingen zijn steeds zoo degelijk geweest, dat zij om zoo te zeggen een leergang van middelnederlandsche tekst- en taalkritiek vormen, en bij den lezer den algemeenen indruk laten dat de recensent zoo bevoegd was als de schrijver, voor het werk dat hij bespreekt. In 1877 liet E. Martin bij Schöningh te Paderborn verschijnen: Das niederländische Volksbuch Reynaert De Vos nach der Antwerpener Ausgabe von 1564 abgedruckt mit einem Fascimile des Titels und einer Einleitung (XI-118 bldz. 12o, 1,80 M.). Hij vond Dr Franck als recensent in den Anzeiger f.D.A., IV, 25-29. Dit was voor Dr Franck eene gunstige gelegenheid om van zijne reeds uitgebreide belezenheid gebruik te maken. Het belangrijkste punt van E. Martin's inleiding waren de bewijzen dat het volksboek eene (tamelijk vrije) omwerking is van het prozaverhaal: Die Historie van Reynaert De Vos, in 1479 te Gouda gedrukt en uit den Tweeden Reynaert ontstaan. Dit was reeds door Grimm zoo, maar zonder bewijzen, vastgesteld, echter door Latendorf | |
[pagina 223]
| |
tegensproken. Bewijzen bracht Martin in grooten getale bij in zijne inleiding van zijne Reinaerts-uitgaaf (blz. XXV) en nu in zijne inleiding op het Volksboek. Desniettegenstaande bezat recensent nog stof genoeg om twee bladzijden te vullen met bewijzen die aan Martin ontsnapt zijn, zoodat de vraag nu bepaald uitgemaakt is. Wat den herdruk zelven betreft, er is niet alleen daardoor een dienst bewezen aan de letterkundige geschiedenis en de taalkunde, maar een werk algemeen toegankelijk gemaakt, dat eene zeer aantrekkelijke leesstof biedt. Stouter beoordeelt Dr Franck (nog Anzeiger f.D.A., IV, 153-156) Jan te Winkel's academisch proefschrift: Maerlants werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw (Brill, 1877, XIV-438 blz., 8o). Hij hoopte hier het betoon van de overeenkomst te vinden, die er bestaan heeft tusschen Maerlant en de voorwaarden waarin hij leefde, met afzondering van hetgeen bij den dichter zijn ontstaan en ontwikkeling aan die voorwaarden te danken heeft, en van hetgeen er hem dan overblijft als kenteeken van het genie. Het boek komt hierop neer, ons een beeld te geven van de wijze waarop de hoofdbestanddeelen der toenmalige beschaving tot eene uitdrukking geraakten. Dus worden de beloften van den titel niet vervuld. In heel de recensie toont Dr Franck hoe vertrouwelijk hij in Maerlant's wereld thuis is. Wanneer der Naturen bloeme is vervaardigd, waarom Maerlant bij het bewerken van den Spiegel historiael voorloopig het tweede boek overgeslagen heeft, welke regelen den middelnederlandschen versbouw beheerschen, welke de aesthetische waarde is van Maerlant's gedichten: al deze vragen worden terloops aangeroerd, omdat recensent er met den schrijver niet over eens is, - en daar schijnt duidelijk uit welk bevoegd beoordeelaar zij in hem hebben. Nog in Anzeiger f.D.A. IV vinden wij van hem eene | |
[pagina 224]
| |
bespreking van J. Van Vloten's uitgave van de Kleine Gedichten van J. Van Maerlant, met inleiding, toelichting en bijlagen (Haarlem, de Graaf 1878, 112 blz. 8o), een bijtende, maar wel verdiende satire van 16 blz. (369-412), de aankondiging meebegrepen van E. Verwijs' Boerde van enen manne die gherne cnollen vercoopt. Hij heeft die bespreking maar ondernomen om de volle onbekwaamheid des uitgevers te doen uitschijnen, want het is een werk dat tot niets dienen kan, tenzij om den lezer te verlustigen, als hij maar zijne boosheid kan overwinnen omdat hem zulk een boek voorgelegd wordt, een werk dat voortaan den spreekwoordelijken Ferguut van Visscher zal vervangen om het nec plus ultra eener slechte uitgaaf te beteekenen, - en dat geen ander opschrift verdient dan Van Vloten's eigen vondst: Onsterfelike lache! Ontelbare bewijsplaatsen en terechtwijzigingen worden bijgebracht om te toonen dat de uitgever alles, tijden, geslachten, woordklassen, dooreenhaspelt. Daar helpt de satire van Verwijs nog aan mede, want zijn man die gherne cnollen vercoopt is niemand anders dan Van Vloten zelf. Hoe weinig hun beider, Verwijs' en Franck's wensch dat Van Vloten ons voortaan van zijne werken op middelnederl. gebied zou sparen, is verhoord geworden, heeft ons zijne gevreesde uitgaaf van Merlin getoondGa naar voetnoot(1). Eene ware monographie is zijne recensieGa naar voetnoot(2) van Verdam's SeghelijnGa naar voetnoot(3). Het werk zoo min als de uitgaaf, is die niet onwaardig. Dit gedicht immers, eene admirabilis narratio volgens Hoffmann von Fallersleben, is van buitengewoon | |
[pagina 225]
| |
gewicht voor de beschavingsgeschiedenis: de laatste onzer middeleeuwsche ridderromans, is het een mengelmoes der wildste romantiek en der wansmakelijkste legendewonderen, of gelijk Van Wijn getuigt, een samenweefsel van dwaze verdichtselen. Ook is er weinig oorspronkelijkheid in: het ontleent trekken aan de avonturen der ridders van de Ronde Tafel, aan den Graalroman, ook aan de Karelromans, heel dikwijls aan de legende der H. Helena, wel eens aan Maerlant's Rijmbijbel. Het is dus eene compilatie, een lapwerk, zegt Jonckbloet, een Machwerk, zegt H. v. Fallersleben. Gebrek aan juistheid en volledigheid bij het aanduiden der bronnen wordt in Verdam's inleiding door Dr. Franck aangewezen. Integendeel wordt door hem met nadruk getoond hoe nauwkeurig de uitgever den ouderdom van het gedicht heeft weten te bepalen (de eerste helft der 14e eeuw), en dit wel ofschoon de maatschappij die erin wordt geschilderd, wat jonger schijnt: immers die relikwienzoekende ridders zijn te verwilderd om tot den goeden tijd der ridderschap te behooren. Daarom dus is het werk zeer gewichtig voor de Culturgeschichte, - het is het niet minder voor de taalkunde. Vroeger was het slechts uit oude drukken bekend (Tàtwerpen - Bi mi Henrick eckert - dusent CCCCC en xi. - 2. Tàtwerpen - Bi mi Claes de graue - dusent CCCCC en xvij); nu heeft het door E. Martin in de nalatenschap der broeders Grimmontdekte handschrift toegelaten hetzelve beter toe te lichten. Verdam's uitgaaf geeft een overzicht van de talrijke oude wendingen en woorden, die in de incunabula voor nieuwere hebben moeten wijken, - eene vergelijking dus tusschen het Dietsch uit den tijd van deszelfs vollen bloei en het Dietsch dat zich reeds bereidde om Nieuwnederlandsch te worden. De tekst is, volgens Dr. Franck, zooveel doenlijk eene | |
[pagina 226]
| |
geleerde en scherpzinnige herstelling van het oorspronkelijke, hetgeen een moeielijke arbeid was, én omdat het handschrift, eene eeuw jonger dan het gedicht, in slechten toestand tot ons gekomen is, én omdat men nog niet in bezit was van eene gansch toereikende kritische methode: want in den regel hadden de meeste uitgaven van middelnederl. teksten tot dan weinig waardeGa naar voetnoot(1). Daarom meent Dr. Franck hier ook het zijne te mogen bijdragen om Verdam in zijn pogingen ter zijde te staan, en geeft ons te dier gelegenheid degelijke kritische bemerkingen, vooral over rijm en versbouw, als bijv. de apocope en het samenstooten der verschillige e's in 't rijm. Eindelijk wordt de zorgvuldigheid vermeld, waarmede het glossarium verwerkt is. Dit moest, en te recht, slechts de oplossing der moeielijkheden geven; men is het echter niet altijd eens over de moeielijkheid van sommige gevallen; ook heeft Dr. Franck voor eenige nog een plaatsje moeten vragen, - maar voor alle werkelijke moeielijkheden vinden wij in Verdam's woordenlijst uitkomst. Met min lof is hij laterGa naar voetnoot(2) gedwongen te spreken van Dr. te Winkel's Moriaen,Ga naar voetnoot(3) evenals zijn Torec, eene episode uit den grooten Roman van Lancelot. Misschien is Dr Franck wat te streng; hij ziet die uitgave aan als eene reactie tegen overdreven tekstkritiek, 't is te zeggen tegen de methode, waarvan hij de uitstekende, maar onverbiddelijke vertegenwoordiger is. Hij aarzelt niet het boek eene slechte uitgave te noemen. | |
[pagina 227]
| |
Waar is het althans dat hij niet vergeet talrijke bewijzen aan te voeren, waardoor uitschijnt dat de uitgever nog den ouden slenter gevolgd heeft, die een middelweg was tusschen een diplomatisch afschrijven en eene kritische behandeling. Zijn wensch ten slotte dat Dr te Winkel niets nieuws meer uitgeve, tenzij met duchtige voorbereidende studien uitgerust, was bij dezes laatste uitgave nog niet verhoord. Want ook Dr te Winkel's EsopetGa naar voetnoot(1) is, de inleiding uitgenomen, tamelijk ellendig uitgevallen. Met een graantje bitterheid bekent Dr Franck in zijne recensieGa naar voetnoot(2) ‘sedert jaren wend ik mijne pogingen aan, om te toonen hoe wij tot een vooruitgang in het behandelen van middelnederl. teksten kunnen geraken, ik moet echter tot mijn leedwezen vaststellen dat mijne beweringen wel nergens weerlegd worden, maar ook op de werken mijner vakgenooten in de Nederlanden weinig invloed oefenen. Den Heer Dr te Winkel bijzonderlijk had ik, Anzeiger VII 14-23, bij het bespreken zijner Moriaen-uitgave, dringend geraden, zich grondiger taalkennis te verschaffen, eer hij aan nieuwe uitgaven ging. Mijne woorden heeft hij in den wind geslagen, gelijk de ook in dit boek talrijke bewijzen van zijne ontoereikende kundigheden op het gebied der Germaansche en middelnederl. spraakkunst getuigen.’ De inleiding, ofschoon bruikbaar, heeft de oplossing van gewichtige vragen betrekkelijk de bron en den schrijver van ons middeleeuwsch fabelboek niet beproefd. | |
[pagina 228]
| |
Den tekst worden door Dr Franck talrijke verbeteringen bijgevoegd, en daarbij op vele geïnterpoleerde verzen gewezen, die de uitgever niet als zulke behandeld heeft. Het glossarium heeft eene zeer overvloedige uitgebreidheid, zelfs voor eene volksuitgave, en vertoont niettemin leemten, alsook menig bedenkelijk bewijs voor des uitgevers taalkennis. Het is Dr te Winkel dus niet gelukt Clignett's ietwat verouderde uitgave, in zijne Bijdrage tot de oude Nederlandsche letterkunde, door eene goede nieuwe te vervangen. In de letterkundige geschiedenis is hij beter thuis, gelijk dan ook Dr Franck's aankondigingGa naar voetnoot(1) van zijne twee monographienGa naar voetnoot(2) over Blasius en Vondel hem in dien opzichte alle recht laat weervaren. Tusschen die twee uitgaven in van Dr te Winkel, valt de recensieGa naar voetnoot(3) van Dr Moltzer's Floris ende BlancefloerGa naar voetnoot(4). Dr Franck heet dit boek een definitieven verlofbrief aan de oude doenwijze, een begin van beternis. Ook is de tekstkritiek zeer verdienstelijk. Dit belet echter nog eens den recensent niet talrijke verbeteringen bij te brengen, alsook twee wijzigingen in de spelling, namelijk het aanduiden van den gerekten klinker voor r + medeklinker, dus hoort, teerst in plaats van hort, terst, - en het gebruik van gh voor heldere klinkers, g slechts voor donkere, dus gheest maar | |
[pagina 229]
| |
gaen. Dr Moltzer schrijft altijd g. Wij kunnen hem geen ongelijk geven, noch ook de reden aannemen, die Dr Franck voor zijn gevoelen geeft. Er zou in het Middelnederlandsch eene tweederlei uitspraak bestaan hebben der g, eene palatale en eene gutturale, door den invloed van den mêegaanden klinker, gelijk het met de Duitsche ch het geval is (ich, dach)Ga naar voetnoot(1). Geen ander bewijs wordt daarvoor aangevoerd dan het gebruik der meeste handschriften die gh zetten voor e en i, g voor a, o, u, ofschoon diezelfde handschriften ook nog al dikwijls het omgekeerde doen. Als men echter inziet dat die spelling slechts gevonden wordt van op het einde der veertiende eeuw, met de taalverbastering, door Franschen invloed te weeg gebracht, en niet vroeger, daar men dan slechts g gebruikte, moet men niet op de gedachte komen, dat die spelling daar was, om verwarring te voorkomen met de van dan af te wel bekende fransche chuintante? Het dooreenhaspelen van gh en g zijn in alle geval spelfouten van de afschrijvers. Daar het de plicht is der kritiek, zoo juist mogelijk de werken in hunnen oorspronkelijken vorm te herstellen, zoo moet ze ook niet eene spelling behouden die somwijlen anderhalve eeuw jonger is. Het is jammer dat de inleiding van Dr Moltzer's uitgaaf zich maar bezig houdt met het bepalen van de bron van het gedicht, - en niet een oordeel uitbrengt over de waarde der bewerking, die, gelijk Dr Franck ernstig bewijst, wel niet den overdreven lof van Hoffmann von Fallersleben verdient, maar toch recht heeft op een beter lot dan de mêedoogenlooze kritiek van Jonckbloet. Dr Frank's gewichtigste recensie is degeneGa naar voetnoot(2) van Maer- | |
[pagina 230]
| |
lant's Strophische Gedichten, uitgegeven door Dr VerwijstGa naar voetnoot(1), eene recensie die met al de afdrukken van het boek zou moeten meégaan, en in alle geval nu deel maakt van de studiematerialen dier zoo belangrijke gedichten. Eene meesterlijke les van tekstkritiek geeft ons de recensent, als hij ons leert hoe de verhouding van verschillige handschriften tot elkander te bepalen is, en zijne leering zelf in toepassing brengt op de vijf bestaande handschriften van de Wapene Martyns (blz. 125-151). Nadien volgen kritische bemerkingen op de andere gedichten: Van den verkeerden Martine, - Ene disputacie van onser vrouwen ende van den heiligen cruce, - Van den V vrouden, - Van ons heren wonden, - Die clausule van der bible, - Van den lande van Oversee, - Der kerken klage (151-160). Ten slotte komen anderhalve bladzijde bemerkingen op het glossarium. Roerend is de inleiding der recensie, als Dr Frank herinnert hoe hij met den helaas! te vroeg gestorven Verwijs, en Dr Verdam, in genotvolle uren te Leiden de strophische gedichten overzag. Ook is het met een gevoel van smart dat hij de bespreking van dit boek aangaat, waaraan zijn vriend tot bij de ure zijns doods nog werkte, en, laat hij die tot over de kleinste bijzonderheden zich uitstrekken, dan is het wel omdat hij overtuigd is, dat Verwijs zelf de laatste zou geweest zijn, die zich tegen eene kritiek zou verzet hebben, waarvan hij weten kon dat zij, vrij van alle persoonlijkheden, uitsluitend ondernomen is in 't belang der zaak, die hem zoo nauw aan 't harte lag. De geleerde, die zoo eene plaats in zijn hart | |
[pagina 231]
| |
over heeft voor vriendschap en eerbied der dooden, geeft ons niet de wetenschap van de letter die doodt, hij geeft ons eene wetenschap die onze sympathie opwekt, omdat hij ze weet te doen trillen onder den adem van den geest die levend maakt. Nu blijft er ons de latere recensien van Dr. Franck slechts te vermelden. Hij zelf heeft er ook min gewichtigheid aan gehecht, omdat hij nu wel mocht gelooven duidelijk genoeg den weg aangewezen te hebben, die, zijns inziens, bij het heruitgeven onzer oude schrijvers te volgen is. Het is hem dus maar meer te doen om aan te duiden, waar hij met den uitgever van gevoelen verschilt. Dit is bij voorbeeld het geval in zijne besprekingGa naar voetnoot(1) van den TheophilusGa naar voetnoot(2) van Dr. Verdam, waar hij, buiten eenige verbeteringen in den tekst, wijst op onregelmatigheden in de spelling van gerekte e voor r, en van gerekte o of oe, - of in zijne besprekingGa naar voetnoot(3) van den MerlijnGa naar voetnoot(4) van Dr. Van Vloten, die 22 bladzijden 8o beslaat, om in dit slecht gedicht, afgeschreven van een slecht handschrift door een slechten uitgever, al de fouten van het handschrift, de fouten van den uitgever en onjuiste kritische veranderingen te verbeteren. Het berijmd verhaal van het beleg van IJsselstein door | |
[pagina 232]
| |
Gelder en Utrecht in 1511Ga naar voetnoot(1) heeft hij aangekondigd in Die Literaturzeitung (1882, kol. 359-60), gewezen op de verwaarloosde spelling van het handschrift, en zijne beschouwingen met eenigc tekstverbeteringen vergezeld. In hetzelfde tijdschrift (1882, kol. 54-57) vinden wij nog van hem eene bespreking van Vondel's taalGa naar voetnoot(2) van Dr. W. van Helten. Hij erkent al de waarde van de hoofdstukken over de verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, en van het boek der Syntaxis, maar hij verwijt aan het geheel het gebrek aan een vasten grondslag, omdat de schrijver het niet zorgvuldig genoeg afgewerkt heeft, en daarbij niet genoeg in 't Middelnederlandsch thuis is. Eindelijk kondigtGa naar voetnoot(3) hij met de meeste welwillendheid voor de schrijvers en de Nederlandsche wetenschap het groote Middelnederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot(4) aan. Voor dit reuzenwerk zijn uit heel de gedrukte Middelnederlandsche letterkunde, alsook uit een groot gedeelte der ongedrukte (tot ongeveer 1500), uittreksels gemaakt. Afgezien van gevallen van spraakkundige onzekerheid bij het vaststellen van geslacht of vorm of ouderdom der woorden, bewijst het werk in al zijne artikelen hoe hoog de Nederlandsche taalwetenschap staat, als zij moet beschrijven hoe zich de beteekenissen van een woord ontwik- | |
[pagina 233]
| |
keld hebben, 't is te zeggen als zij moet een woordenboek maken. Daarom ook mag van het onderhavige gezegd worden dat het zoo goed is als men maar wenschen kan. Verder moeten wij er nog op wijzen, dat Dr Franck met dezelfde bevoedgheid aandeel nam aan de met de Nederlandsche taalstudie verwante vakken. Bij de verschijning van Lübben's Mittelniederdeutsche GrammatikGa naar voetnoot(1) en Woeste's Wörterbuch der westfälischen MundartGa naar voetnoot(2) vinden wij hem nogmaals onder de recensenten. Geboren Platduitscher, en steeds naar het gebied van 't Nederduitsch zijne studien gericht hebbende, was hij zoowel als iemand in staat met kennis van zaken te oordeelen. DaarmeêGa naar voetnoot(3) weten wij dat de bouwstoffen der spraakleer met bevoegdheid zijn bijeengebracht, dat de bloemlezing eene rijke keuze inhoudt, dat de woordenlijst toereikend is. Maar die bouwstoffen zijn onder wetenschappelijk opzicht slecht verwerkt; de verdienstelijke bezorger van het Middelnederduitsch Woordenboek, de grondigste kenner der Middelnederduitsche letterkunde, is een spraakkundige van vóór den tijd van Grimm. Die bemerking geeft Dr. Franck aanleiding om zijne zienswijze uiteen te doen over eene wetenschappelijke behandeling der Germaansche spraakleeren, en vooral der nog onbewerkte spraakleeren van Germaansche tongvallen, - gelijk Woeste's Wörterbuch hem er toe brengt te zeggenGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 234]
| |
wat voor hem een idioticon is, - twee zeer ernstige theorien, die aanbeveling verdienen bij al degenen die zich met dialekten bezighouden. Maar, ondanks deze kritiek, zijn beide boeken als verzamelingen van daadzaken werken van blijvende waarde. Ten slotte zij bemerkt dat zijne korte, doch degelijke aankondigingentGa naar voetnoot(1) van eene reeks germanische Elementargrammatiken, afkeurend voor Bernhardt's Abrisz der mittelhochdeutschen Laut- und Flexionslehre en voor M. Heyne's Uebungsstücke zur Laut- und Flexionslehre der altgermanischen Dialecte, gunstiger voor W. Braune's gotische en voor H. Paul's mittelhochdeutsche Grammatik, hem doen kennen als Germanist in den volsten zin des woords. Eer wij nu overgaan tot het onderzoeken van zijn persoonlijken arbeid, herinneren wij ons nog eens bij middel van het voorgaande, wat zijne talrijke recensien van heruitgaven van Dietsche werken aan ons Middelnederlandsch wel kunnen baten, wat zijne bijdragen zijn tot de geschiedenis onzer letteren in de besprekingen van Das Niederländische Volksbuch Reinaert de Vos van Martin, Maerlants werken, Esopet, Blasius en Vondel van Dr te Winkel, Floris en' Blancefloer van Dr Moltzer, Seghelijn van Dr Verdam, - en tot onze taalkunde en tekstkritiek in de besprekingen van de Kleine Gedichten van J. Van Maerlant en Merlijn uitgegeven door Dr Van Vloten, Seghelijn en Theophilus van Dr Verdam, Moriaen en Esopet van Dr te Winkel, Floris en Blancefloer van Dr Moltzer, Macrlant's Strophische Gedichten van Dr Verwijs, - en wij zullen in den Germanist, of liever in den Tedescoloog van Bonn, een kritikus zien, met alle | |
[pagina 235]
| |
noodige wetenschap uitgerust, met eene wonderbare scherpzichtigheid begaafd, - en het vervolg onzer taak zal hierin bestaan, vast te stellen wat al goeds zijn voor anderen zoo strenge, maar juiste kritische geest in zijn eigen werken vermocht heeft. | |
III.Eerst moeten wij van de gelegenheid gebruik maken, die ons Dr. Franck in het Zeitschrift für Deutsches AlterthumGa naar voetnoot(1) zelf aanbiedt, om van zijne methode van kritiseeren kennis te nemen. Dit doet hij, als hij toont hoe de kritiek met de werken van Maerlant heeft om te gaan. Die werken immers zijn ons in den allerslechtsten toestand overgeleverd. Alleen de Rijmbijbel maakt daarop uitzondering: het boek is ons bewaard gebleven in zes volledige handschriften, die de beste Middelnederlandsche handschriften zijn die wij bezitten. Dus moet alle tekstkritiek voor Maerlant's werken, en in breeder opvatting voor de gansche Middelnederlandsche letterkunde, van den Rijmbijbel uitgaan. 1. Een nauwkeurig onderzoek der zes handschriften zal gemakkelijk laten bepalen in welk de tekst het zuiverst bewaard is, - en het gevolg zal zijn een vaster kennis van Maerlant's spraakgebruik. Want ofschoon het buiten twijfel, en ten andere gemakkelijk te bewijzen is, dat eene algemeen Middelnederlandsche schrijftaal bestaan heeft, ofschoon Maer- | |
[pagina 236]
| |
lant en Melis Stoke zich van diezelfde taal bedienden, toch is er verschil tusschen hun spraakgebruik, omdat ook middeleeuwsche dichters, niettegenstaande den invloed der overleveringen, hunne persoonlijkheid hebben, - en ook omdat zij meer dan huidige schrijvers van hunnen tongval afhankelijk zijn. - Van een anderen kant echter moet men zich niet inbeelden dat de groote overeenkomst tusschen Maerlant's taal en het Westvlaamsch ons het recht geeft te beweren, gelijk Snellaert deed, dat al wat nu nog op de straten van Kortrijk voortleeft voor Maerlant's werken geldig is. 2. Versbouw en rijm zijn eveneens goede hulpmiddelen. De kennis van den versbouw echter is nog niet ver genoeg gebracht, om er veel meê te kunnen uitrichten. De laatst verschenen verhandeling over dit onderwerpGa naar voetnoot(1) heeft dien toestand al niet veel geholpen, want nog blijft het met de daarin uitgebrachte theorie onmogelijk de Middelnederlandsche verzen met zekerheid te scandeeren. Anders is het met het rijm gelegen. Wij bezitten reeds ver boven de honderd duizend rijmwoorden, die zeker en vast staan, en bewijzen dat Maerlant zeer juist rijmt. Alles wat dus op zich zelve in staat is in 't rijm te staan, en door hetzelve niet bewezen wordt, moet voorloopig verdacht zijn. In die richting zou het vervaardigen van een Rijmwoordenboek op Maerlant het grootste nut hebben voor de tekstkritiek. 3. Eindelijk leert ons nog de Rijmbijbel dat Maerlant zijne bronnen gewoonlijk, woord voor woord, slaafsch vertaalde, want hij kende goed Latijn en was een meester over zijne taal. Dus moet de afwijkende tekst der handschriften door de woordelijke vertaling vervangen worden, als die vertaling | |
[pagina 237]
| |
volgens Maerlant's spraakgebruik mogelijk is, of als er geene redenen bestaan om te gelooven dat Maerlant niet letterlijk overgezet heeft. Als bewijs worden eenige zeer scherpzichtige toepassingen van de derde stelling aangevoerd. Andere artikels in hetzelfde tijdschrift geven toepassingen van de tweede, 't is te zeggen, van het nut der toetsing van maat en rijm. Die artikels zijn Mittelniederländisch ö (XXIV, 25-33) en Noch einmal mittelniederländisch ö (XXIV, 355-69), - verder Die Behandlung des e bei Maerlant (XXV, 30-50), en eindelijk Die Apocope bei Maerlant (XXVI, 332-48). De Middelnederlandsche woorden, waarin men den ö-klank verwacht, worden op uiteenloopende wijzen gespeld. Men vindt cropel, cruepel, creupel, crepel. De vraag is of de spelling met o aan een o- of ö-klank beantwoordde. Bij middel van de statistiek der rijmwoorden komt Dr. Franck er toe te mogen aannemen dat in sommige van die woorden steeds ö-klank (gelijk gone), in andere ö- of o-klank (gelijk sone), gehoord werd. Het is hier de plaats niet ons met letterzifterijen bezig te houden, anders ware het ons wellicht wel mogelijk te bewijzen, dat Franck zijne gevolgtrekkingen overdrijft; daartoe schijnt hij eens te meer geneigd als hij zich verwondert, dat een verlengde klinker met een organisch langen kan rijmen (gelijk gode: node). Dezelfde overdrijving gaat door zijn, anders belangrijk artikel, over de e bij Maerlant. Hij wil namelijk weten in hoeverre de zachtlange e (leven), de scherplange e (leeren) en de zwaarlange e (deren, - nu door sommigen ae geschreven: waereld!) op elkander rijmen kunnen. Hij vindt dat dit niet kan, tenzij somwijlen met de scherp- en zwaarlange e's. Dus, zegt hij, bestaat verschil in de | |
[pagina 238]
| |
uitspraak, - maar hoe? Hier ligt de knoop. Omdat de eene een verlengde, de andere een lange klinker is, neemt hij tusschen deze drie e's een verschil van quantiteit, niet van qualiteit aan. Ieder Vlaming weet het tegendeel. Het feit nu dat zacht- en scherplange o's zoo dikwijls rijmen verwekt zijne verwondering: immers voor hem bestaat tusschen die twee klinkers het zelfde verschil als tusschen zacht- en scherplange e's. Wij integendeel weten dat deze twee o's even lang zijn; slechts in hunne qualiteit bestaat verschil. Dit echter mag gemakkelijk verwaarloosd worden, als het onbeduidend of bijna nietig is, - hetgeen op verre na bij de e's niet het geval is: op psychologischen grond reeds kan men beweren dat de afstand van au (scherpl. o) tot u (zachtl. o) niet zoo groot is als van ai (scherpl. e) tot i (zachtl. e). Die ontdekking, welke een vreemdeling natuurlijk langs dien weg maken moest, heeft er hem toch toe geleid wederom vele tekstverbeteringen te kunnen bijbrengen, met de hulp van dit uitsluitend op daadzaken steunende kritisch princiep. Die Apocope bei Maerlant is in feite een brokstuk uit de inleiding van zijne Alexander-uitgave, voorop in de wereld gezonden, omdat de drukker te lang, naar zijn zin, met zijn Alexander draalde. Het is eene degelijke bijdrage tot den Middelnederlandschen versbouw. Hij neemt het wegvallen van den klinker na eene toonlooze lettergreep (loghen=loghene, wortel=wortele) in zijn onderzoek niet op. Slechts het wegvallen van den klinker na eene geklemtoonde lettergreep bespreekt hij, en dit wel bij een groot getal vormwoorden (haer=hare, d.i. hier, maer=mare, om=omme, ombe, enz.) bij mannelijke en onzijdige ja-stammen en vrouw, stammen (ric=rugghe, bet=bedde, gheloof=ghelove, kist=kiste), in den datief en het meerv. der | |
[pagina 239]
| |
naamwoorden (sinen kinderen ende sijn wijf, - onder die ghenoot), in den datief der onbepaalde wijze (in sien=in siene, in scriven=in scrivene). Zeker bestonden reeds in Maerlant's tijd veel meer gevallen van apocope in de gesproken taal, maar met talrijke bewijsplaatsen toont Dr. Franck dat Maerlant niet buiten de door hem opgegeven gevallen gegaan is. Geene andere artikelen komen van zijne hand in het Zeitschrift für Deutsches Altertum meer voor, die hier voor ons doel moeten aangehaald worden; - wel echter zijn er nog drie in 't Leidsche TijdschriftGa naar voetnoot(1). Onder den titel van Zur Mittelniederländischen ConjugationGa naar voetnoot(2) bespreekt hij den oorsprong van den klinker in de infinitieven ronnen, (be)gonnen, bornen (nevens bernen) en trucken (nevens trecken). - Onder den titel van Mittelniederländische MiscellenGa naar voetnoot(3) geeft hij twee verbeteringen voor Flandrijs I, 316, en voor Esopet 49, 15; - en twee belangrijke bijdragen tot de Dietsche Syntaxis: het gebruik van doen als hulpwerkwoord (waer toe eest goed, dat gi coninc heeten doet? - L. v. Velthem 2, 17, 49), hetgeen toch min gewoon is dan men steeds dacht, - en het gebruik van het tegenwoordig deelwoord met de kracht van een gerundium (in dit of dat doende), of van een infinitief, in woordvoegingen waar ook de infinitief met of zonder te mogelijk is. Dr. Franck verschilt van meening met Dr. de Vries, die hier een echt gerundium wil zien, - hetgeen ook het gevoelen is van Dr. Van Helten, die in eene volgende afleveringGa naar voetnoot(4) van het | |
[pagina 240]
| |
Tijdschrift een aantal bewijsplaatsen bijbrengt om Dr. Franck tegen te spreken. Wij nochtans blijven denken dat Dr. Franck's oordeel daarom nog niet weerlegd is. Het derde bedoelde artikel verscheen in IV, 2, 100-110: Collation der Handschrift von Sinte Franciscus Leven. Het begint met de opgave van de uitkomsten eener vergelijking tusschen het handschrift en de editie van Tideman, waarin nog alle drukfeilen en misgrepen geslopen zijn; dan volgt eene lijst van voorgeslagen verbeteringen, die het belangrijkste deel van het artikel uitmaakt. Het sluit met den wensch dat een jongere vakgenoot wel eens een onderzoek onderneme naar het auteurschap van Maerlant, want Dr. Franck gelooft dat wij reeds genoeg weten van Maerlant's spraakkunde en stijl, om met die gegevens het bewijs te beginnen dat de Sinte Franciscus van hem niet is. De Vlaminc die dese vite schreef, zou niet Maerlant zijn? De vraag is nieuw, maar stout. Wie zal ze oplossen? Voór eenige maanden verscheen zijn AlexanderGa naar voetnoot(1). Om de waarde, van die uitgave zoo hoog mogelijk te doen uitschijnen, kunnen wij niet beter doen dan een kort begrip te geven van de bevoegde en allergunstigste besprekingen aan het boek gewijd door Dr. Verdam in den Anzeiger für Deutsches Altertum, IX, 385-390, en door Dr. J. te Winkel in het Literaturblatt fur germanische und romanische Philologie, 1884, kol. 96-99. Beide beoordeelaars beginnen met Dr. Franck geluk te wenschen met zijn schoon werk, en vast te stellen dat hetgeen | |
[pagina 241]
| |
zijne Flandrijs-uitgave van hem heeft laten hopen, bewaarheidt is geworden. De inleiding, die eerst de plaats van het gedicht in onze middeleeuwsche letterkunde, en deszelfs bronnen bespreekt, herinnert aan de meesterlijke inleiding van den Spiegel Historiael door De Vries. Daar is niets tegen in te brengen, noch aan bij te voegen. In een tweede deel onderzoekt zij al de bijzonderheden van Maerlant's taal, gelijk de meeste in de vroeger vermelde artikels verspreid liggen. Hier was het Dr. Franck te doen om de grondbeginselen uiteen te zetten, die hem bij zijne tekstkritiek geleid hebben. De uitslag van die kritiek, de toepassing van die beginselen wordt door de (wee recensenten op dezelfde wijze gewaardeerd, maar niet met even veel beperkingen. Eene zonderlinge overeenkomst is hier te bemerken tusschen hunne twee manieren van oordeelen, en de twee verschillige oordeelen die Dr. Franck over hunne manier van werken bij de recensien hunner uitgaven uitsprak. Dr. Verdam is als uitgever van Dietsche teksten een stoute kritikus, hoewel volgens Dr. Franck nog niet streng genoeg. Ook gelooft hij dat de door Dr. Franck herstelde tekst, noch een takenden, noch zelfs niet een strengen blik van Maerlant zou te vreezen hebben. Slechts van tijd tot tijd is de herstelling eene abstraktie, die ietwat boven de werkelijkheid staat, of heeft Dr. Franck vergeten consequent te blijven: hij schrijft nu eens moorgen, sonken, dan ook morgen, soeken! Maar bij zijn werk zweefde hem een ideaal voor den geest, namelijk het klare beeld dat zijne studien en zijne scherpzichtigheid hem van Maerlant's taal hebben laten verkrijgen. Glansrijk vult zijn doctrinarismus de leemten in, die bij de realistische Nederlandsche school bestaan. Dr. te Winkel integendeel houdt zoo weinig van kritiek | |
[pagina 242]
| |
als mogelijk. Hij vreest dat de taal der spraakkundigen de taal der handschriften zal vervangen, dat in plaats van de werkelijkheid, welhaast maar een schijnbeeld der waarheid meer het voorwerp der taalstudie zal worden, - en voor Dr. Franck's tekst twijfelt hij of hij de taal van het handschrift van Maerlant of van Franck voor zich heeft. Toch geeft hij toe dat vele verbeteringen noodig waren en gelukt zijn. Onzes inziens, is het oordeel van Dr. Verdam het dichtst de waarheid nabij. Wij zullen dit verder trachten te bewijzen. Nadien komen in de twee recensien eene reeks terechtwijzingen, waarvan niet twee van weerszijden dezelfde zijn - en wat te verwachten was, Dr. Verdam, de krilikus, heeft er wat meer dan de bewarende Dr. te Winkel. Dr. Verdam sluit met een woord van lof voor het nauwkeurig register, - en een woord van dank omdat het hoek in onze taal geschreven is. Zoo als men ziet, is Dr. Franck's werkzaamheid nog eens ten volle erkend geworden. Slechts zijne twee laatste werken zijn nog hier te bespreken, zijne Mittelniederländische Grammatiek en zijn Etymologisch Woordenboek, die het onderwerp der §§ IV en V van dit artikel zullen uitmaken. Gent, Juni '84. (Slot volgt.) J. Vercoullie. |
|