| |
| |
| |
Staatkundig overzicht.
Het staats-proces in Noorwegen.
De gebeurtenissen op staathuishoudkundig en staatsrechterlijk gebied in de kleine Staten wekken niet altijd de belangstelling, die zij zouden verdienen. Buitendien is het meerwerf moeielijk zich rekenschap te geven van de echte toedracht der zaken, doordien onze dagbladen, het oog gestadig gevestigd op het streven der groote mogendheden, van de rol der mindere staten soms in 't geheel niet en in elk geval maar oppervlakkig rekenschap houden.
Zoo, bij voorbeeld, is er sinds lang een geschil hangende tusschen de wetgevende macht en de kroon in Noorwegen, dat, om zijne ernstigheid, de aandacht verdient van al wie zich met staatkundige zaken bezig houdt. Iets ongehoord misschien is het feit, dat daar elf ministers door eene opperste rechtbank als schuldig aan staatsmisdrijven werden veroordeeld. Ons inzicht is over deze aangelegenheden in eenige bijzonderheden te treden; de bron, waaruit wij ze putten, is blijkbaar meer gunstig aan de koninklijke macht; doch daar de inlichtingen van tegenovergestelde zijde ons ontbreken, zoo zijn wij verplicht
| |
| |
het misschien wel wat partijdig vertoog mede te deelen, zooals wij het aantreffen. In elk geval laat het toe zich eene gedachte te vormen over de ernstigheid van den stand van zaken in Noorwegen.
Het was in het jaar 1860 dat de toenmalige hoofdman der radicale meerderheid in den Noorweegschen Storthing, de bank-bestuurder Joh. Sverdrup, in die vergadering verklaarde dat ‘al de macht in den Staat aan het Parlement behoort.’ Toen vond dit leerstuk der parlementarische alleenheerschappij nog geenen ingang bij het Noorweegsche volk, dat zich sinds eene halve eeuw onder zijne wezenlijk vrijzinnige staatsregeling gelukkig en tevreden had gevoeld. Doch, met eene ijzeren volharding, wist Sverdrup, ondersteund namelijk door den populairsten der Noorweegsche dichters, Björnstjerne Björnsen, zijne gedachte meer te doen deelen, bijzonderlijk door deze rede, dat er voor Noorwegen's zelfstandigheid een groot gevaar lag in een sterk koninklijk gezag. Het geschil, dat, nu reeds twintig jaar geleden, tusschen Zweden en Noorwegen oprees wegens de stadhoudersvraag (de vraag der bekleeding van den Noorweegschen stadhouderspost door eenen Zweed), werkte Sverdrup zeer in de hand; koning Oscar II had toen ook door eene eigendunkelijke beslissing de zaak afgedaan.
Intusschen hadden Sverdrup en zijne aanhangers de meerderheid in den Storthing bekomen, en toonden zich niet geneigd, in weerwil der meer inschikkelijke houding des Konings, van hunne plannen af te zien. Tot dezer bereiking werd een gansch onschuldig schijnend middel bedacht. In 1869 was de regeering den wensch des Storthings bijgetreden, strekkende om de Storthing voortaan ieder jaar in gewonen zittijd bijeen te roepen, in stede van om
| |
| |
elke drie jaar, gelijk toen het gebruik was. Nu zegden de radicalen, dat jaarlijksche Storthings voor gevolg hadden de ministers aan de handelingen van den Storthing te laten deel nemen, iets wat hen door de wet ontzegd was. De regeering, die vroeger in dezen zin een voorstel had gedaan, zonder de toestemming van den Storthing voor deze wetsverandering te hebben kunnen bekomen, verklaarde zich thans geenszins tegen zulke verandering, doch maakte hare toestemming aan zekere voorwaarden ondergeschikt, gelijkvormig aan de gebruiken in andere grondwettelijke Staten: zij vroeg namelijk voor den Koning het recht om den Storthing te ontbinden en nieuwe kiezingen te bevelen, verder wettelijke vaststelling van den duur der zittijden van de Storthings, van de diäten der Storthingsleden en van de pensioenen der ministers.
De Storthing verwierp in 1874 de daarop doelende voorstellen der regeering, terwijl zij gelijktijdig, en ook in de jaren 1877 en 1880, de uit den schoot der Kamer ontstane voorstellen aannam. Door die driemaal gelijkluidende beslissing dacht de radicale Storthingsmeerderheid kracht van wet voor haar voorstel bekomen te hebben, gelijk in dergerlijke gevallen steeds, gelijkvormig de Noorweegsche grondwet, gebeurde, daar de Koning tegenover zulke beslissingen enkel een opschorsend veto bezit.
Bij koninklijk besluit van 29 mei 1880 werd, intusschen, het den 17 Maart van zelfde jaar voor de derde maal gestemd besluit, betreffende de zoogenaamde ‘staatsraadsaangelegenheid’, (deelneming der ministers of leden van den staatsraad aan de verhandelingen van den Storthing), andermaal niet goedgekeurd, op grond dat de Koning tegenover wetsveranderingen onbetwistbaar een onbeperkt veto bezit. De Storthing besloot hierop den 19 Juni 1880
| |
| |
dat hare beslissing van 17 Maart wetskracht had, en zij vorderde dat de regeering die beslissing, als eene voor Noorwegen geldige wet, in de wetboeken zou opnemen. Door koninklijk besluit van 15 Juni 1880 werd dezen eisch van de hand gewezen.
Was het tot hiertoe niet klaar waarheen de radicale partij heenwilde, thans bleek dit duidelijk, nadien die partij aan de koninklijke macht een recht betwistte, dat aan deze niet alleen sints 1814 nooit was betwist, maar herhaaldelijk en uitdrukkelijk door den Storthing ‘als in den aard der zaak liggende’ beaamd werd. De Regeering had reeds voorop verklaard, dat het den radicalen minder te doen was om niet met de ministers in den Storthing mondeling te handelen, maar veel meer om aan de koninklijke macht het onbeperkt veto in grondwetszaken te ontnemen, alzoo de grondwet volkomen in de hand der toenmalige Storthings-meerderheid te leggen, en de hervorming der grondwet, benevens dezer bepalingen over den regeeringsvorm, daarbij begrepen de verbinding met Zweden, gansch van den Koning onafhankelijk te maken.
Toegevenheid van wege de Regeering in het onderhavig geval zou toch tot niets gestrekt hebben, wijl de radicalen spoedig andere vragen zouden hebben gesteld en ook werkelijk stelden, om op het vraagpunt van den veto tot hun doeleinde te geraken. Dat de ministers, die het volstrekt koninklijk veto in grondwetsaangelegenheden voor onloochenbaar verklaard hadden, eerst drie jaar later in beschuldiging werden gesteld, is toe te schrijven aan de toenmalige samenstelling van de Lagthings. Deze uit het vierde deel der leden van den Storthing bestaande Storthingsafdeeling maakt, gezamenlijk met het oppergerecht, het rijksgerecht uit, dat moet uitspraak doen over
| |
| |
aanklachten, uitgebracht tegen leden van des Storthings oppergerecht, en tegen ministers, wegens in hun ambt gepleegde overtredingen jegens den Odelsthing, die uit de overige drie vierde deelen van den Storthing bestaat.
Nu, in den Lagthing van 1880 zaten ten minste acht leden, van welke men wist dat zij in zake van het veto op de zijde der regeering stonden, en van een aldus samengesteld rijksgerecht was geene veroordeeling der ministers te verwachten. Het getal leden van het oppergerecht had men reeds te voren van elf tot negen verminderd; om den Lagthing te kunnen veranderen, moest de radicale meerderheid van den Storthing wachten tot na de kiezingen voor den Storthing in 1882. Dan kon zij voor den Lagthing uitsluitelijk partijgenooten kiezen, waardoor zij eene meerderheid in het rijksgerecht zou bekomen.
Zoo viel het dan ook uit. Toen de in 1882 nieuwgekozen Storthing in 1883 bijeenkwam, met eene nog wat grootere radicale meerderheid, werd de Lagthing samengesteld uit 29 beproefde radicalen, en tot voorzitter gekozen advocaat Qvam, een man, die, als vermoedelijk voorzitter van het rijksgerecht, gedurende den kiesstrijd eenen door Björnsen opgestelden oproep had onderteekend, waarin men onder anderen zegde: ‘Indien de Koning het onbeperkt veto niet opgeeft, dan geven wij den Koning op!’ Met zulke rechters in het rijksgerecht, waren de ministers, gelijk Sverdrup het ook verklaarde ‘reeds voorop veroordeeld.’ Den 23 april 1883 werd door den Odelsthing met 53 tegen 32 stemmen het voorstel aangenomen tot in beschuldigingstelling der gezamenlijke elf ministers, en bij de aanklachten van 1880 werden er nog twee uit het jaar 1882 bijgevoegd. Werden aangeklaagd de staatsministers Selmer en Kierulf, benevens de staatsraden (ministers) Vogt, Holmboe, Helliesen, Jensen en Munthe, als verantwoordelijk:
| |
| |
a) | Over de koninklijke besluiten van 25 Mei en 29 Mei 1880, bij welke aan de op 17 Maart zelfde jaar door den Storthing gestemde wetsbepaling over de deelneming der staatsraden aan de verhandeling des Storthings, de koninklijke goedkeuring geweigerd en niet uitgevoerd werd; |
b) | Over het koninklijk besluit van 21 Juni 1882, waarbij de uitvoering der stemming van den Storthing op 14 Juni van zelfde jaar tot het vergunnen van 20,000 kronen aan de Vereeniging tot Volkswapening, en 10,000 kronen aan de Centraal-vereeniging ter Bevordering der Lichaams- en Wapenoefeningen, geweigerd werd; |
c) | Over het koninklijk besluit van 25 November 1882, waarbij aan het besluit des Storthings van 16-17 Juni 1881, nopens de jaarwedden van het middenbestuur der spoorwegen, slechts gedeeltelijk gevolg gegeven werd. |
Verder werden aangeklaagd: Staatsraad Bachke wegens uitvoering der onder a en c, en de staatsraden Johansen, Schweigaard en Hertzberg wegens uitvoering der onder b en c genoemde koninklijke besluiten.
De verdere loop van het proces tot aan de uitspraak van het eerste vonnis in zake Selmers op 27 Februari dezes jaars, kan in korte woorden geschetst worden. De Odelstingh, als aanklagende kamer, had na de in beschuldigingstelling, nog het actoraat (greffie) te kiezen, alsook de leden van het comiteit, dat in de greffie medewerkt of liever deze bewaakt. Tot ‘actoren’ werden gekozen de advokaten Dalhl, Blehr en Bentsen, die, evenals de vijf leden van het comiteit, aan wier hoofd Joh. Sverdrup stond, radicalen van het zuiverste water waren. Dat comiteit leidde nu namens den Odelsthing de vervolging en besliste dat elke aangeklaagde afzonderlijk zou geoordeeld worden. Den 18 Mei kwam dan het rijksgerecht, onder het verwachte voorzitterschap van
| |
| |
den Lagthingsvoorzitter Qvam, tot eene eerste constituëerende vergadering samen. Tegen de meening der leden van het hooger gerecht, verklaarden de 29 Lagthingsleden zich zelven tot bevoegde rijksrechters, hoewel 24 van hen voor de besluiten gestemd hadden, wegens welker niet aanvaarding de ministers aangeklaagd waren.
Ook later, toen Selmer's verdediger, advocaat Bergh, verzet inbracht tegen de bevoegbeid van bedoelde rechters, wijl zij als aanklagers waren opgetreden, werden deze door het rijksgerecht in bediening gehouden. Intusschen maakten de aangeklaagden gebruik van hun recht om tot een derde der 38 leden des gerechts te wraken, en zoo vielen 12 van deze weg, waaronder de voorzitter Qvam, in wiens plaats werd gekozen de opperhoutvester Lang tot voorzitter van het rijksgerecht, die een lid des Lagthings moest zijn. Den 7 Oogst begon het proces van Selmers; doch de formaliteiten namen lange weken in, en het was eerst den 22 October dat de grond der zaak behandeld werd. Buiten Bergh, had hij nog twee andere advocaten van eersten rang voor verdedigers, namelijk Heffermehl en Heyerdahl, terwijl hij zelf bij het einde van het proces eene korte verdediging voordroeg. Doch te vergeefs. Den 18 Februari 1884 werd hij met zijne gezamenlijke collegas veroordeeld; doch hem trof de zwaarste straf, namelijk het verlies zijns ambts en de betaling der rechtskosten, gezamenlijk beloopende tot 18,225 ½ kronen. Tot ambtsverlies werden verder veroordeeld de ministers Kierulf, Vogt, Holmboe, Helliesen, Jensen, Munthe en Bachke, en tot eene geldboet ieder van 8000 kronen, de ministers Johansen, Schweigaard en Hertzberg, buitendien Kierulf tot betaling van 600 kronen, de overigen tot betaling van 200 kronen als kosten aan de drie ‘actoren.’ Aan de drie aanklachtspunten werden
| |
| |
schuldig bevonden de acht eerstgenoemde ministers, Bachke op de punten 1 en 3 en de drie laatstgenoemden aan 2 en 3. Dat deze er lichter van afgekomen zijn dan Bachke, is een bewijs dat het rijksgerecht het punt over het wets-veto als het zwaarste geoordeeld heeft. De processen der andere ministers duurden niet zoo lang als dit van Selmer; zij liepen tusschen den 17 Maart en den 1 April af.
Ter vervanging der afgestelde ministers werden voorhands voorloopige aangesteld.
Indien een deel der Noorweegsche bevolking de uitspraak van het rijksgerecht heeft toegejuicht, anderzijds heeft dit ook luide afkeuringen opgewekt. Professor Scharling, uit Kopenhagen, noemde het Noorweegsch rijksgerecht, met het oog op zijne samenstelling, ‘eenen hoon jegens alle rechtspleging,’ mits het grootere deel der rechters tevens beschuldigers, ten deele de aanstokers der beschuldiging waren. Ook de uitspraak werd ‘een hoon jegens alle rechtspleging’ geheeten, op grond dat het vonnis in zijn geheel strijdt met de Noorweegsche grondwet en bijzonder met § 30, welk luidt: ‘dat een lid des staatsraads, wanneer hij vindt dat een besluit des Konings strijdt met den staatsvorm of de wetten des rijks, of blijkbaar schadelijk is voor het rijk, verplicht is krachtige vertoogen daarentegen in te brengen, en zijne meening bij het protocol te voegen. Van hem, die niet op deze wijze geprotesteerd heeft, wordt aangenomen dat hij het met den Koning is eens geweest, en blijft hij daarvoor ten volle verantwoordlijk, waarover later beslist wordt.’ De straffen moeten dus berekend worden naar de bepalingen der verantwoordelijkheidswet van 7 Juli 1828, volgens welke degene zijn ambt verliezen kan en tot geldboeten veroordeeld, die, in strijd met de grondwet, door voorstel,
raad of daad veroor- | |
| |
zaakt of er toe medewerkt, dat de beslissingen des Storthings niet de wetskracht erlangen, die er door de grondwet aan verzekerd is. Dat eindelijk de leden van het ministerie, luidens § 86 der grondwet, slechts wegens in hun ambt gepleegde misdrijven tegen den Odelsthing voór het rijksgerecht kunnen gedaagd en veroordeeld worden, werd reeds aangetoond. Het rijksgerecht is dus uitsluitelijk een crimineel gerecht, geen politiek gerechtshof, en de grondwet bepaalt in haar § 96 ook nog ten overvloede, dat niemand anders dan volgens de wet en niet ‘volgens politiek’ (uit politieke beweegredenen) in Noorwegen kan veroordeeld worden. Immers, de elf veroordeelde ministers zijn door het rijksgerecht tot ‘misdadigers’ verklaard, terwijl zij niet ‘gevonden’ hebben dat de weigering der koninklijke bekrachtiging in de vervolgde gevallen, ‘in strijd is met 's lands wetten,’ of ‘blijkbaar schadelijk voor het rijk.’ Dat de ministers ‘booze inzichten’ zouden hebben gehad, werd zelfs door geen enkel radicaal beweerd, maar zij verborgen niet, dat in de ministers het politiek stelsel was veroordeeld, dat deze vertegenwoordigden. Dit stelsel kwam hierop neer: het bestrijden der openlijke strevingen der radicale meerderheid van den Storthing, om de macht dier vergadering uit te breiden ten koste van de koninklijke macht, of liever deze laatste tot eene schijnmacht te verminderen.
Nopens de deelneming der ministers aan de verhandelingen der Storthing ware eene overeenkomst met de regeering gemakkelijk geweest, indien de radicalen dit maar gewild hadden; doch hun mikpunt was het koninklijk veto.
De Noorweegsche grondwet van 1814 bevat over dit veto geene bepaalde schikking, maar zij die ze maakten
| |
| |
verstonden het gewis, evenals alle Storthings en alle regeeringen tot aan 1880, evenals de grootste staatsrechterlijke autoriteiten van het binnen- en buitenland, benevens de rechtsfaculteit der Landshoogeschool, dat den Koning in zake van wetten een onbeperkt veto behoort. In eenen grondwettelijken staat, gelijk Noorwegen het wegens zijne grondwet is en in welke bovendien de volksvertegenwoordiging slechts uit een eenig, uit algemeene kiezingen gesproten lichaam bestaat, kan er uit den aard der zaak hoegenaamd geene reden bestaan om aan ééne der gelijkgerechtigde machten alleen de uitspraak over wetszaken toe te kennen. Daarbij komt nog dat het onbeperkt koninklijk veto in Noorwegen de wezenlijke waarborg is voor het handhaven der Unie met Zweden, daar zonder zulk eene, het gansch in de macht der oogenblikkelijke Storthingsmeerderheid zou liggen den Koning af te zetten en daardoor den band met Zweden te verbreken.
Wat nu het punt betreft rakende de gestemde gelden voor de volkswapening, uit getuigenissen voór het gerecht zou blijken dat die gelden konden bestemd zijn voor het wapenen van een ‘parlementsleger,’ dat bestemd was om, in voorkomend geval, tegen het geregeld koninklijk leger op te rukken. Het oprichten eener gewapende macht, die niet onder bevel van het staatsopperhoofd staat, is echter zonder bewilliging van dezen laatste in Noorwegen zoowel als in alle geregelde staten verboden.
In zake van het hoofdbestuur der spoorwegen, kende de Storthing zich het recht toe twee leden daartoe aan te wijzen, met eene jaarwedde van 2000 kronen. De Koning weigerde op grond van § 21 der grondwet, volgens welk den Koning alleen het recht bezit om al de rijksambtenaren te kiezen en te benoemen.
| |
| |
De schrijver, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, doet verder nog al de ernstigheid van de bedoelingen der radicale meerderheid uitschijnen. Uit al het vorenstaande, zoo spreekt hij, blijkt duidelijk dat niet de veroordeelde ministers, maar wel de beschuldigende meerderheid des Storthings gehandeld heeft tegen de woorden en den zin der grondwet, ja, dat die meerderheid rechtstreeks de omwerping der grondwet en van den bestaanden regeeringsvorm ten doel had. En daar het rijksgerecht nu, zoo niet onmiddellijk, dan toch middellijk, door de veroordeeling der ministers, aan de koninklijke macht niet enkel het onbeperkt recht van veto in grondwetsaangelegenheden, maar eigenlijk elk veto ontkende, zoo heeft dit gerecht zich daardoor tot medeplichtige gemaakt van de revolutionnaire strevingen, wieroorsprong in de republikeinsche propaganda in Europa te vinden is, en die door Björnstjerne Björnsen, den geestdriftigen aanhangerder nieuwe Fransche republiek, in Noorwegen werden verspreid. Sverdrup, de hoofdman der Noorweegsche radicalen, is door en door koningsvijand; maar zijn grenzelooze hoogmoed had hem in dien strijd tegen het koninkdom gedreven, en de geesten, die hij opriep, vermag hij niet meer te verjagen. Met hem gaat het gelijk met alle volksdrijvers: Anfangs schieben sie, dann werden sie geschoben und schlieszlich hinausgeschoben!
Koning Oscar schijnt niet van zin toe te geven. In zijn dictamen van 11 Maart jl., waarbij hij den staatsminister Selmer eervol ontslag verleent, heeft hij het verzoek van het rijksgerecht tot het in 't oog houden der grondwet, krachtdadig van de hand gewezen en op de uitdrukkelijkste wijze verklaard dat hij, als Unie-Koning, nimmer van zijn volstrekt veto-recht afstand wilde noch kon doen, daar het een der waarborgen voor de Zweedsch-Noorweegsche Unie
| |
| |
uitmaakt. Op deze verklaring is eene andere van wege het Zweedsch staatsministerie gevolgd, in den zelfden zin bevat, met bijvoeging dat de bonds-verhouding gebiedend eischt dat de gewapende macht, zoowel van Noorwegen als van Zweden, onder het bevel van den gemeenzamen Koning staat.
Het Zweedsch volk, met betrekking tot zijn meerder getal, schaart zich langs de zijde des konings, en elke stap, dien de Noorweegsche radicalen op den ingeslagen weg zouden stellen, zou wel tot oneenigheden tusschen beide bondsstaten kunnen aanleiding geven.
Niettemin wordt gevreesd dat de radicalen niet zullen in te houden zijn. Immers, de toestand is er nog meer gespannen geraakt door het feit, dat de Koning eenige der veroordeelde ministers weder tot hun ambt heeft benoemd. De meerderheid van den Storthing zal bij de eerste gelegenheid het ministerie, dat natuurlijk de koninklijke voorrechten zal beschutten, weder voor het rijksgerecht zenden. Dan zal waarschijnlijk datgene gebeuren, wat velen in Noorwegen en Zweden verlangen en meermaals verwachtten, maar dat de Koning om der vrede wil achterliet, namelijk de niet voltrekking van de vonnissen van een rijksgerecht, dat, naar het voorbeeld van bekende historische revolutie-rechtbanken, recht en wet miskende.
De strijd duurt intusschen voort, ook buiten het parlement. De radicale drukpers voert eene hevige taal, en verscheidene dagbladschrijvers, waaronder de dichter Björnsen, werden voor Majesteitsbeleediging door het gerecht vervolgd. Koning Oscar echter heeft die vervolgingen doen intrekken.
Er blijft eene hoop op vrede, namelijk dat de handelingen van het rijksgerecht de oogen van het Noorweegsche
| |
| |
volk zouden hebben geopend en dat de radicalen bij de eerstvolgende kiezingen voor den Storthing het onderspit zullen delven. Zoo niet, staan dat heerlijke land, dat men het Paradijs van 't Noorden mocht heeten, zware beproevingen te wachten en het volk zou er nog meer dan zijne beroemde vrijheid kunnen bij verliezen.
W.
|
|