Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
II.Het was een lentemorgen,
Een morgen vol jeugdig schoon;
Een morgen zoo frisch en zoo zonnig
Als Angela's oogjen en koon.
Het was een zonnige morgen;
Battisto stond aan hare zij:
Een krachtige, frissche jongling,
Zoo jeugdig, zoo schoon als zij.
| |
[pagina 194]
| |
‘Oh Angela, mia gioja!’ -
Zoo sprak hij bewogen, zacht,
‘Oh Angela, is het wel liefde
Wat nu in uwe oogen lacht?
o Zweer het mij, mia colomba,
o Zweer 't bij de heiligen Gods,
Dat gij mij zult blijven beminnen
Mijn nederige afkomst ten trots!’
Het lachje verdween uit hare oogen,
Een traantje gleed langs haar wang;
Zij drukte den jongling in de armen
En kuste hem vurig en lang:
‘Ik zweer het, mijn eenge Battisto,
Ik zweer 't bij de heilgen Gods,
Dat 'k eeuwig slechts U zal beminnen,
Uw nederige afkomst ten trots!’
Een wolkje dreef langs de zonne,
Verdonkerde een wijle de lucht,
Een windje repte even de wieken
En slaakte een weemoedige zucht:
Maar Angela en heur Battisto
Zij lachten met teederen gloed
En dachten aan wolken noch zuchten;
Hun hart was nog zonnig en goed.
| |
[pagina 195]
| |
III.Haar vader had dreigend gesproken
En Angela beefde: ‘Maar dan,
Mijn vader, ik heb het gezworen
Dat 'k hem slechts wilde tot man!
En ik min hem ook meer dan Giustino,
Met al wat diens rijkdom mij bood!
En dan.... wee de arme Battisto!...
Mijn ontrouw, zij ware zijn dood!’
De vader heft dreigend de hand op:
‘Spreek, Angela, vreest gij mijn vloek?
Gij hebt slechts te kiezen: mijn toren,
Of ja op Giustino's verzoek?’
De zon zendt een straal door het venster,
Een nachtegaal orgelt zijn lied:
En 't meisje knikt ja met heur hoofdje
En sterft schier van innig verdriet.
| |
IV.Een priester geeft den zegen
Aan bruidegom en bruid,
Daarboven wordt voor Battisto
De doodenklok geluid.
| |
[pagina 196]
| |
II.
| |
[pagina 197]
| |
II.De zonne ging bloedrood onder;
Droef fluisterend wuifde het woud
Op den dag dat Bianca, de schoone,
Aan Flavio was getrouwd.
De zonne ging bloedrood onder ....
‘Oh Bianca, mijn roze, mijn zon,
Gij zijt dan nu eindlijk mijn eigen,
Mijn leven, mijn wellustenbron?
‘Oh Bianca!’ hij drukte haar vurig
Aan 't lustenbegeerende hart,
‘Oh Bianca, onthul nu uw schoonheid,
Omhels mij, niet langer gemard!’
En Bianca omklemde hem vurig;
En dronken van liefde en van lust
Heeft hij haar den mond en de oogen
En den sneeuwwitten boezem gekust.
Wat was dat!?... Wat bliksemsnel flonkren
Doorgierde daar dreigend de lucht?...
Wie slaakte dien kreet?... Sancta Madre,
't Klonk droevig als stervensgezucht!
‘Ottone, ik heb u gewroken!
Gij, Flavio, wees gevloekt!
Ottone, ik kom, heetgeliefde!
Gij, moordenaar, wees gevloekt!
| |
[pagina 198]
| |
En nogmaals doorkliefde het flonkren
Van 't doodende staal de lucht,
En nogmaals ruischte het droevig
En ijzig als stervensgezucht...
De zonne ging bloedrood onder,
Droef fluisterend wuifde het woud;
En Flavio heeft stervend voor 't eerste
Haar wondere schoonheid aanschouwd!
Stresa (Lago maggiore), 1882.
Jacob van Gelre.
|
|