Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Catharina Beersmans en het treurspel ‘Sappho’ van Grillparzer.Hoe vaak ook misbruikt, behoudt, waar het onze zoo terecht bewonderde Beersmans geldt, het banale woord zijne volste beteekenis: ‘Al te lang is haar roem gevestigd, dan dat het noodig weze hem nogmaals te bezingen!’ En evenwel, voor hoevelen deze negen letters, ‘Beersmans’, synoniem zijn van gewetensvolle kunstopvatting, streven naar volmaaktheid en buitengewone gaven der natuur, toch weersta ik heden niet aan de bekoring, in de steeds frischgroenende lauwerkroon der Nederlandsche tragedienne, een enkel blaadje meer te vlechten. Uren en dagen zijn verstreken, sinds het velum, onder de daverende toejuichingen der geheele zaal, na het laatste bedrijf van Grillparzers Sappho neèrviel; en toch ben ik nog teenemaal onder de betoovering, ik zal niet zeggen, van de heerlijke schepping des Oostenrijkschen puikdichters, maar van het machtige, medesleepende spel der kunstenares, die al dat schoone, grootsche, diepe, tot onverbeterlijken tolk verstrekt heeft. Overweldigend, onwederstaanbaar was de indruk, dien de hoofdrol op mij teweegbracht. Ik houd niet van meestal ‘manke’ vergelijkingen, en zal het talent onzer Beersmans | |
[pagina 181]
| |
dan ook niet afmeten naar de onbetwistbaar heerlijke gaven van eene Frenckel-Bouwmeester, eene Modjeska, eene Ristori, eene Sarah Bernhardt. Zelfs in de veronderstelling, dat alle deze ‘sterren’ beurtelings in dezelfde rol waren opgetreden, zou zulke vergelijking niet zonder moeite tot al de deelen van het gespeelde stuk worden uitgestrekt. Ik durf echter verklaren - en mijn geweten legt het mij op als eene plicht -: nooit hing ik zoo met geheel mijne ziel eene kunstenares, eenen tooneelspeler, zelfs niet den Duitscher de Vriendt, aan de lippen, als op 8 Mei ll., te Antwerpen, onze Nederlandsche, onze Vlaamsche Beersmans! - Wat zou men van haar niet mogen verhopen, indien zij optrad in eene rol, die, als Fedora voor la grande Sarah, naar hare gaven zou zijn opgevat en uitgewerkt! Beersmans is eene hoogst eigenaardige, waarom kan ik niet zeggen, eene bij uitstek eigen verschijning. Zij munt veel min uit door haar stemorgaan, dat niet tot de welluidendste behoort, dan Sarah; min door lichamelijke lijnen-bevalligheid, dan Modjeska. Hare gebaren zijn niet berekend op effektbejag, ja, meer dan eens is de beweging harer armen en banden vrij onplastisch. Waarin zij echter alles overtreft, dat is - wat ik zou heeten, in het verisme van haar spel. In eene andere spheer dan onze uitmuntende Driessens, leeft zij, evenals deze meester, in bare rollen; hare creatie is de vleeschwording van de heldin, die de dichter, uit zijne fantazie, heeft geschapen. Gevoeld is bij haar alles; gewild schijnt het nauwelijks op ééne enkele plaats. Haar stomspel is bewonderenswaerdig: alleen in het aanschouwen van hare zoo veranderlijke physionomie, waarop zich elke gedachte, elke hertstocht weerspiegelen, vindt men een onvergetelijk esthetisch genot. | |
[pagina 182]
| |
In geene harer andere rollen komen, naar mijne bescheiden meening, al de voorschreven hoedanigbeden op schitterender wijze tot bun recht, dan in Sappho. Het tweede bedrijf aanzie ik als Beersmans' schoonsten triumph. Nadat de Helleensche poëtes den door haar verkoren geliefde, Phaon, in de armen harer slavin en vertrouwelinge, Melitta, verrast heeft, geeft zij in alleen- en tweespraken hare gevoelens lucht, en dwaalt, als eene rustelooze Frau Holle der hertstocht, van 't eene gevoel naar het andere over. De geheele tonenladder der lijdende vrouwenziel, twijfel, vreeze, hope, achterdocht, ijverzucht, woede, medelijden..... doorliep, op de vertooning waarvan ik hooger sprak, het gansche publiek met haar, die, door gebaar, woord en gelaatsuitdrukking, dat alles aanschouwelijk maakte. Als men overweegt, hoe Beersmans, nog den avond te voren, zich had doen toejuichen in het overbekende stuk van Rosier-Faassen, Zwarte Griet, en in eene rol die men bijna naturalistisch zou mogen noemen, dan wekken de overtuiging en rolvastheid, waarmede zij 24 uren later Sappho speelde, meer dan verbazing. Het stuk van Grillparzer toch is, zonder in de versle verte aan eene navolging te doen denken, streng classiek, en van eene hoogst ideale opvatting en bewerking. De eenheid van plaats werd door den schrijver geëerbiedigd; slechts vijf personages, waarvan drie eene gewichtige rol vervullen, treden in de actie op; aan gebeurtenissen zijn de vijf bedrijven geenszins rijk. Het geheele drama bestaat nagenoeg uitsluitelijk in de ontwikkeling dezer drie karaktens: Sappho, Phaon, Melitta. Waar het volksdrama van den Rotterdamschen tooneelschrijver en kunstenaar aanspraak maakt op eene zedelijke -, streeft het treurspel van den Duitschen dramaturg alleen naar eene wijsgeerige | |
[pagina 183]
| |
beteekenis. Kortom - tusschen den arbeid van beide schrijvers bestaat dezelfde afstand, die den hoogsten graad van kunstbeschaving van de naïeve volksboekjes; die al het sierlijke, deftige en smaakvolle, het aristocratische gemeenebest der Hellenen eigen, zoo zichtbaar onderscheidt van al het band-, vorm-, en vaak ook smakelooze, dat onze hedendaagsche democratie, eilaas! al te dikwijls oplevert! Voegen wij daar nu bij, dat dezelfde artiste, die op 7 Mei, als Zwarte Griet, razend en tierend over de planken heenliep, zich op 8en aan ons vertoonde als de fijnbeschaafde, classieke Griekin, - dat zij, ja! in de tweede rol nog rijker lauweren verwierf dan in de eerste, dan geven wij daardoor de volle maat van hare uitzonderlijke begaafdheden, en stellen wij in het licht eene veelzijdigheid en buigbaarheid van talent, waarop slechts éene kunstenares op duizend zich mag beroemen.
Wenschelijk komt het wellicht den lezer voor, dat - wat ik tot hiertoe zeide van de actrice, toegelicht worde door eenige nadere beschouwingen van het treurspel zelf. Een paar mededeelingen omtrent den dichter zullen, ik hoop het, even welkom wezen. Franz Grillparzer, geboren te Weenen op 15 Januari 1791, studeerde, op raad zijns vaders, die advocaat was, de rechten in zijne geboortestad, en trad reeds in 1817, volgens anderen in 1813, in Staatsdienst, en wel, als nederig beambte bij de Rijkskanselarij. In 1823 tot bestuurder van 's Rijks archieven (Archivdirektor) bevorderd, bleef hij in deze hoedanigheid aan de ‘Kaiserliche Hofkammer’ gehecht, tot hij in 1856 den titel van hofraad (conseiller aulique) erlangde. Reeds zeer vroeg, namelijk in 1816, deed hij zich als | |
[pagina 184]
| |
dichter toejuichen: zijn eerste tooneelwerk, de Grootmoeder, werd met schitterenden bijval opgevoerd. Maakten Sappho (1819) en het Gulden Vlies (1822) minder opgang, toch vermochten beide gewrochten eene bewondering op te wekken, die zijnen lateren werken niet meer moest te beurt vallen, al treft men ook onder deze laatste meer dan eene schepping, die andere dichters vast tot eere zouden strekken. Ik bedoel Lot en Einde van Koning Ottokar II (1825), het Leven een Droom (1840), en andere werken, die, zooals nog onlangs een Duitsch schrijver, Dr. Emil Kneschke, deed opmerken, ‘voor altijd eene plaats in de literatuurgeschiedenis zullen behouden’. Toch was Grillparzer ook op menig ander gebied werkzaam. Enkele zijner novellen genoten den schitterendsten bijval, en meer dan een van de talrijke lyrische gedichten, door hem, gedurende zijn lang en welvervuld leven, aan tijdschriften, jaarboeken en bloemlezingen afgestaan, verdient een paerel genoemd te worden. Toch zou het in strijd zijn met de waarheid, moest men, na het reeds aangevoerde, Grillparzer tot de trouwens niet zeer dichte phalanx der .... ‘gelukkige kunstenaars’ rekenen. ‘Grillparzers leven,’ zoo las ik, 1883, in een der voornaamste Duitsche tijdschriften, Auf der Höhe, ‘was niets anders dan eene aaneenschakeling van ontberingen, ontgoochelingen, miskenningen en beleedigingen, zoodat hij zich, verbitterd en ontstemd, aan alle openbaar leven onttrok, zich in zijn kamerken opsloot, en tientallen van jaren in treurig stilzwijgen doorbracht.’ Toch verliet hij nog eenmaal de eenzame woning, waar hij dit kluizenaarsleven leidde. In Januari 1872 kwam het Oostenrijksche volk, bij toeval vast, op de gedachte, dat zekere halfvergeten en slechts aan enkelen bekende ouder- | |
[pagina 185]
| |
ling, die weldra zijn en 81n geboortedag zou vieren, in lang vervlogen tijden, meer dan eene halve eeuw geleden, naar de lauwerkroon des dichlers had gedongen; men herinnert zich, dat deze zijne poging wel degelijk met welgelukken was beloond, en dat Grillparzer, de oude, grijze, menschen-schuwe dichter van Sappho, zich den meerdere van vele groote, den evenknie van enkele allergrootste dichters getoond had. Op 21n van dezelfde maand, bracht het geheele Duitsche volk den genialen man, in Weenen, zijne dankbare hulde. Eilaas! slechts korten tijd zouden de bloemen, die men hem heden met zoo kwistige hand aanbood, zijn kamerken met hunne zoete geuren vervullen. Reeds in 1873 legde Grillparzer, en dit maal voor eeuwig, het moede hoofd ter ruste neder. O spollernij! ‘Daar werd Grillparzer plotseling de derde grootste dichter Duitschlands uitgeroepen. In éenen adem noemde men Goethe, Schiller, Grillparzer! Wie hem vroeger miskend had, wie hem nog gisteren zoo dolgraag aan het kruishout genageld had, zong nu overluid Hosiannah!’ (Auf der Höhe, 1883.)
Thans een en ander over het treurspel: Sappho. Eerst echter nog een enkel woord over de heldin van hetzelve. Slechts weinig is ons met zekerheid bekend, aangaande deze zoo beroemde dichteres, wier naam in de poëzie van alle landen en tijden eenen zoo schellen weerklank blijft verwekken. Te Eresus, of - naar eene plaats uit Herodotus te oordeelen, - te Mitylene, omstreeks 612 of 620 vóór onze tijdrekening geboren, was Sappho, altijd volgens den zoo nauwkeurigen geschiedschrijver van Halicarnassus, dochter van Scamandronymes en zuster van dien Charaxes, | |
[pagina 186]
| |
wiens naam in het door Ovidius bezongen avontuur ‘Charaxes en Rhodopis’ vereeuwigd werd. Met den dichter Alceus, wiens liefde zij nochtans, zooals blijkt uit Aristoteles, versmaad had, nam zijGa naar voetnoot(1) een werkzaam deel aan eene samenzwering tegen den tyran en wijsgeer Pittacus; het opzet mislukte echter en de vrijheidlievende poëtes moest vluchten naar Sicilië. Eerst omstreeks 562 of 570 zou zij teruggekeerd zijn naar haar geboorteland Lesbos, alwaar zij, ± 557 of 565, overleed. Het zou ons te verre leiden, hier te onderzoeken door welke omslandigheden de faam van Sappho bevlekt is geworden door allerlei legenden, niet alleen van bare ongehoorde hertstochten, maar zelfs van tegen de natuur aandruischende onzedelijkheid (Λεςβιαξειν)Ga naar voetnoot(2): ‘Nu veracht ik’, zoo laat Ovidius haar tot Phaon spreken, ‘nu veracht ik Amythone, en de blanke Sudno. Geene Atthis kan mijn oog, als vroeger, bekoren, evenmin als honderd andere meisjes, welke ik liefhad.’ Veel is er voor en tegen de waarheid van deze verhalen geschreven! Zeggen wij te dezer plaatse, dat enkele van Sappho's gedichten, ons brokgewijze door de oude schrijvers bewaard, ruimschoots, zooniet alléén, aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan en verspreiden van bedoelde sproken. Aan jonge vrouwen gewijd, bezongen deze fragmenten veeltijds de liefde in zulke gloeiende taal, dat zij aan liefdeverklaringen geleken, en eenen ongeoorloofden minnehandel tusschen de dichteres en de door haar genoemde vrien dinnen lielen veronderstellen. Heden echter is men, over | |
[pagina 187]
| |
't algemeen, van deze meening teruggekomen. Men houdt het er voor, dat Sappho aan het hoofd heeft geslaan van eene dier aan onze kloosters gelijkende inrichtingen, in Griekenland zoo talrijk en zoo geacht, waar beeldschoone jonge meisjes, tot hetaeren opgeleid, een grondig letterkundig, wijsgeerig en artistiek onderricht genoten. De fragmenten, waarvan wij zooeven gewaagden, waren dus gewijd aan enkele van Sappho's leerlingen, als daar zijn Anectoria van Milete, Gonzyla van Kolophon, Eunice van Salamis, Atthis, Gyrinna, Muasidice, en moeten alleen als een open blijk van vriendschap aan deze hare volgelingen beschouwd worden. Het verhaal, waaraan Grillparzer de stof van zijn treurspel ontleende, is evenmin iets meer dan eene sage, welke, volgens ontzaghebbende oudheidkundigen, als Ottfr. Müller en anderen, eerst van 415 of 365 vóor J.C., zou dagteekenen. De oorsprong dezer sage wordt door evengenoemden geleerde teruggebracht tot oude natuurmythen, die - in den loop der tijden, in verband werden gesteld met den in Griekenland overbekenden naam der erotische dicht eresGa naar voetnoot(1), en zoo ontstond allengskens het liefdesepisode van Phaon en Sappho en het verhaal van den zelfmoord in de Leukadische wateren. Dat de ouden zelven dit laatste feit voor geschiedkundig onwaar hielden, kan men wellicht zelf opmaken uit het vreemde verschijnsel, dat Sappho's dood, door de meesten hunner, op comische wijze behandeld werd. Niet min dan een half dozijn Grieksche schrijvers vonden er stof in tot kluchtspelen; onder dezen noem ik Diphiles en Thimocles. | |
[pagina 188]
| |
Ziehier op welke wijze Grillparzer deze sage tot een aangrijpend treurspel bewerkte. Te Olympia, waar zij de beroemde vaderlandsche feesten was gaan vieren, heeft de Lesbische dichteres den veel jongeren, doch beeldschoonen Phaon ontmoet, en vereerd... met eene, ja! ideale, doch grenzenlooze liefde. Met hem in Mithylene teruggekeerd, stelt zij haren minnaar aan hare talrijke slaven en slavinnen als hunnen nieuwen gebieder voor, en doet een prachtig feestmaal bcreiden, om Phaon, om den zoeten liefdeband tusschen hem en haar, te vieren. Aan den eigen feestdisch merkt de wispelturige Helleen, met weinig onverschillig oog, de zeslienjarige, rijk met schoonheid gezegende slavin Melitta, en voelt zich, zijner eigen gevoelens nog onbewust, door het geheimzinnig en melancholische waas, dat op haar gelaat verspreid ligt, aangetrokken. Een toeval voert de jongelieden in elkanders armen. Weenend betreurt Melitta het verlies van bare vrijheid, het derven van eenen eigen vader, eene eigene moeder, een eigen vaderland, wanneer Phaon haar verrast, en, met het doel haar troost en heul te schenken, met de maagd in een vertrouwelijk gesprek treedt. Steeds dichter en dichter verdringen zich de jonge lieden naast elkander; steeds zoeter en gloeiender worden de woorden, die zij elkander toespreken, en wanneer eindelijk Phaon, tot aandenken aan dit uur, eene prachtige bloedroode roos op hare borst heeft gestoken, bestijgt het meisje eene verhevenheid des gronds, om thans ook voor hem, eene bloem te plukken! Ei! het teere voetje glijdt plotselings uit, en de lieve Melitta komt terecht..... in de gul geopende armen van Phaon. Beider lippen smelten eene lange stonde samen tot denzelfden kus! Op dit oogenblik weerklinkt de kreet: ‘Melitta!’ Sappho | |
[pagina 189]
| |
staat, - ik zag Beersmans doodsbleek worden, bij haar optreden - Sappho Staat vóór hen! En thans begint, in dit veelbewogen gemoed, de vreeselijkste aller strijden. Die kus! Was het scherts? Was het liefde, en bijgevolg ontrouw en verraad van zijnent-, zwarte ondankbaarheid van harentwege? En zoo dit laatste waarheid zijn kon, moet zij dan Melitta, haar pleegkind, hare gunstelinge, niet doen boeten, niet vernederen? Eilaas! Slechts van korten duur kan haar twijfel wezen. 't Is nauwelijks of Phaon één woord kan vinden om op hare angstige vragen, hare liefdevolle verwijten, te antwoorden. Als onder den invloed eener machtige betoovering Staat hij daar, in onbestemde droomen weggezonken, Sappho met verdwaalde blikken aanschouwend, en slechts nu en dan den zin vattende van hare hertstochtelijke taal! De naam van Melitta, door Phaon gedurende eenen korten slaap, onder den eigen rozelaar, waarvan de jeugdige schoone hem eene bloem bestemde, uitgesproken, maakt der dichteresse twijfel tot de bitterste zekerheid! Thans vreet de slang der jaloerschheid, met heete tanden, aan haar hert. In een oogenblik van opgewondenheid bedreigt zij zelfs Melitta met den dolk, tot zij ten slotte haren dienaar en vertrouweling Rhamnes bevel geeft Melitta, 's nachts, heimelijk te ontvoeren en naar Chios te brengen. Phaon ontdekt het opzet..... Onder doodsbedreiging dwingt hij den ouden slaaf hem de maagd af te staan, en in dezelfde boot, die Rhamnes op het strand verwachtte, roeit nu het beminnend paar naar Chios. ‘Ramp! ramp!’ Het is Rhamnes, die dezen noodkreet slaakt, in de Straten van Mitylene. Weldra zijn alle weerbare mannen vóor Sappho's woning vergaderd, en de door allen aanbeden dichteres bezweert hen, de vluchtelingen achterna te zetten en in te halen... | |
[pagina 190]
| |
Thans blijft, in angstvolle verwachting, de gekrenkte vrouw met hare slavinnen alleen.... Allengskens bedaart de wilde zee der driften in haar binnenst, en - wanneer hare trou we medeburgers Phaon en Melitta, als gevangenen, tot vóór hare voeten slepen, - erkent zij nog nauwelijks zich zelve. In haren purpermantel gehuld, de gouden lier in de linker hand dragend, treedt zij met statigen tred, met een kalm, hoewel bedroefd gelaat, den ontrouwen minnaar, de ontvluchte beschermelinge te gemoet. Traagzaam bestijgt zij de rots, zegent van daar het beminnende paar, dat rouwvol vóór haar knielt, en wenscht hun al het hooge heil van die liefde, die zij alleen niet heeft mogen smaken.... Thans nog een blik aan de lucht, daarboven, aan de blauwe zee, daarbeneden.... en dan - een sprong!... En Lesbos' roemrijke poëtes behoort niet meer tot de levenden! ‘Vollendet hab' ich, was ihr mir geboten,
Darum versagt mir nicht den letzten Lohn!
Die euch gehören, kennen nicht die Schwäche,
Der Krankheit Natter kriecht sie nicht hinan,
In voller Kraft, in ihres Daseins Blüthe
Nemt ihr sie rasch hinauf in eure Wohnung -
Gönnt mir ein gleiches, kronenwerthes Loos! -
..............
Die Flamme lodert, und die Sonne steigt,
Ich fühl's, ich bin erhört! Habt Dank, ihr Götter!
..............
Nun hin! Dort an der Liebesgöttin Altar
Erfülle sich der Liebe dunkles Loos...
So zahle ich die letzte Schuld des Lebens,
Ihr Götter - nehmt mich auf!....’
(Stürzt sich vom Felsen ins Meer).
Onmogelijk is het den lezer zelfs een gering gedacht te geven van de pracht der vaerzen, van de treffende, verhevene denkbeelden, van de beurtelings zielroerende, door plastische voorstelling betooverende, of afschrikwekkende | |
[pagina 191]
| |
passages, die Grillparzer's gewrocht eene ongeëvenaarde waerde bijzetten. Sommige van deze tooneelen maken op ons den indruk van eenen dier onde bas-relieven, waarvan men niet weet, wat meest bewonderd dient, óf de bevallige soberheid der lijnen, óf de smaakvolle schikking en compositie. Zoo zijn b.v. de terugkeer van Sappho, in het Ie bedrijf, - het versieren van Sappho's woning, - en het gesprek bij den rozenstruik van Phaon en Melitta, in het IIe. Grillparzer's tragödie is intusschen evenmin vrij van gebreken, als welk ander gewrocht van dien aard! De besluiteloosheid, welke Phaon in de twee eerste bedrijven aan den dag legt, zij hier dan ook, hoewel slechts in het voorbijgaan, als eene dusdanige feil aangewezen. Weinige poëtische stoffen werden met zulke voorliefde door beeldende kunstenaars, muziekschrijvers en poëten behandeld, als de sage van Sappho's liefde en dood. Te verre zou het mij leiden, moest ik hier de gewrochten van allen aard enkel opnoemen, waaraan de naam der Lesbische dichteres verbonden is. Nog maar luttel jaren geleden, wekte te Parijs de Sappho van Clesinger, en nog meer onlangs, die van den Schilder Amberg, in Duitschland, aller bewondering.
Een half dozijn zangspelen, waaronder een door van Lennep, danken aan dezelfde sage hun bestaan. Reicha schreef een lyrisch treurspel op een libretto van Empis en Cournol. De Italiaan Pacini verwerkte de bewuste legende tot een oper, en Augier vervaerdigde er een gedicht van, hetwelk, door Gounod op muziek gebracht, in 1851 en 1858 te Parijs werd opgevoerd.
Ik besluit dit opstel, met een laatste woord van hulde aan onze onnavolgbare tragédienne. Het vaers, dat Grillparzer | |
[pagina 192]
| |
Sappho in den mond legt, waar hij van den lauwer, die des dichters hoofd omkranst, gewaagt: ‘Door duizenden verlangd, door één verkregen’,
dat vaers is volkomen toepasselijk op de uitstekende kunstenares, die even groot in de meest tegen malkaar aandruischende rollen, alleen, tusschen duizenden, bogen mag op eene veelzijdigheid van gaven, die ook de eersten en besten mogen benijden. Zij heeft hem ten volle verdiend, den eerepalm: ‘Door duizenden verlangd, door één verkregen!’
Antwerpen, 11 Mei, '84. Pol de Mont. |
|