Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
I.Emma zit in gepeinzen diep verzonken op eene sofa in het kleine, eenvoudige salon aan de straat, het hoofd op de hand gesteund, den elleboog op de leuning. Doodstil is het rondom haar, alle leven verzwonden en als tot den niet teruggekeerd, vervangen door de wereld harer ziel. Van welken aard heure gepeinzen ook wezen mogen, zij tooveren haar niet eens een lachje op de wangen, noch groeven in beur voorhoofd het minste rimpeltje. Op afstand kondt ge wel meenen, dat ze geschilderd was... door eenen kunstenaar van groot talent, doch met zeer weinig smaak. Er is aan Emma Gaerdeniers zoo niets op te merken, dat belangstelling verdient, tenzij misschien haar kapsel en hare fraaie kleeding. Zij telt twee en twintig jaar en men zou er haar veertig toekennen, haar voor dien leeftijd schoon vindende. En niet alleen is haar uitwendige persoon zoo bescheiden, maar daarenboven vermochten hare huisgenooten niet eene enkele deugd of hoedanigheid in haar te ontdekken, | |
[pagina 143]
| |
wat hen ten uiterste verdroot en bij poozen erg boos kon maken. Emma is eene weeze. Bij den dood harer moeder, aan een gebroken hart bezweken, werd zij als eenjarig kind opgenomen door de echtelingen Gaerdeniers, die zelven reeds met een talrijk kroost waren gezegend en van de hoop op vermeerdering nog geenszins hadden afgezien. Het meisje was er niet onwelkom; het werd als de eigene kinderen zorgvuldig grootgebracht, bezocht later goede scholen en ontving evenals de andere eene uitmuntende geleerdheid; kortom, men liet haar nooit gevoelen, dat zij slechts eene pleegdochter was, en het geheim harer geboorte bleef haar steeds verheeld. Zoo ging het in den beginne; doch naderhand, als het aandenken der jong gestorvene vriendin uit het hart was gesleten, wanneer de gehuischen Gaerdeniers menigen tegenslag hadden geleden, en het tiental kinderen tot jonge heeren en jufvrouwen waren opgegroeid, die allen schromelijk veel vroegen en weinig inbrachten, dan werd allengs het aangenomen meisje als een last beschouwd, welken men zich te kwader ure had op den hals gehaald. Van toen af ving Emma's lijden aan, hetwelk nu reeds een zestal jaren in steeds klimmende hevigheid voortduurt. Zes jaren, waarvan elk minstens voor twee telt!... Moest zij het dan verantwoorden, dat hare moeder een oogenblik zwak was tegenover eenen onwaardige, eenen ellendeling, dien zij veel te vurig beminde? Kon zij het verhelpen, dat hare armen de kracht niet hadden van die eens mans, om zich eenen weg te banen op eigen gezag? Wordt het nu reeds niet verklaarbaar, hoe Emma's gelaat de onbeweeglijkheid van een marmerbeeld verkreeg, koud onder de warmste hand, die het beroert? Evenwel leek het meisje geen steen ook van binnen... Hare ziel was een | |
[pagina 144]
| |
tooneel vol beweging, vol beelden, en haar hart, malsch en week als was, bewaarde diepgeslagen indrukken van alwat haar wedervoer, door de uitwendige koelheid tegen wegsmelten beveiligd. Onder het droomen had Emma niet gehoord, dat er langs de straat iemand in huis was getreden. Zie! in de wijde deuropening links is die iemand verschenen, eene vrouw, kort en dik, haast zoo breed als hoog. Het mensch is als eene dame gekleed, en zelfs niet zonder smaak, doch met heel het voorkomen van oude lieden, die zich hun grijs haar en hunne ingevallene kaken schamen. Met de armen over de borst gekruist, gluurt zij naar de sofa, een gezicht zettende, hetwelk... ik wil beschrijven. Stel u een rond gelaat voor, zonder een enkel rimpeltje daarin, als van iemand, die nooit gedacht heeft; een breed wipneusje, waaronder een mond, die op zichzelven eene voldoende waarschuwing daarstelt: ‘Wacht u voor...’ de lezer heeft slechts in te vullen; een koppel oogen, zwart als eene onweerslucht, waaruit bliksemstralen schieten. En geene donderroede in Emma's nabijheid, om het gevaar van heur af te keeren! Zij wendt het hoofd en haar blik ontmoet dien van de bespiedster, mevrouw Gaerdeniers. Deze grimlacht verraderlijk, terwijl de andere, met de volmaaktste onverschilligheid weder vóor zich ziende, opnieuw zich aan heure droomerij overgeeft, hare pleegmoeder gansch vergeten. Eensklaps: ‘Gij onbeschaamde luiaard!’ klinkt het vleiend. ‘Waaraan denkt ge nu weeral? Zint ge op middelen, om me nog meer te plagen? ls mijn haar niet grijs en mijn graf alreeds niet dicht genoeg? Dat heeft den heelen dag niets te verrichten, en 't is te veel, dat het eene kous breit of de naaister wat helpt, 't Ging er in mijnen jongen tijd anders, wel | |
[pagina 145]
| |
God! Gij hadt in mijn huis moeten zijn... ze zouden daar wel gezorgd hebben, dat ge niet ledig zat. Uwe fijne vingerkens...’ ‘Geraakt dat onweêr dan nooit uitgewoed?’ lispelt Emma doodbedaard. ‘Watblief? Zwijgen? Als ik wil zeker? Zoudt ge mij de wet niet stellen? Hebt ge van mijn leven...’ De razende vrouw waggelt tot vóor hare pleegdochter, zet zich schrap met de handen in de lenden, en, het hoofd gedurig heen en weder schuddend, schreeuwt zij het uit: ‘Ik vraag u, luie mammezel, of ge voornemens zijt, een of ander werk aan te vatten? Niet arbeiden - niet eten!’ ‘Wat maakt ge toch een getier voor niemendal, moeder. Leg den brei maar gereed; ik moet eerst nog een oogenblik de lessen overwegen van morgen.’ ‘Lessen?... Uitvluchtsels om te kunnen ledigzitten, ja. Denkt ge weer niet aan uwen vrijer?’ Al kijvende verlaat zij de kamer, op weg naar de keuken. ‘Trek er maar uit, loopster, hoe eer hoe liever!’ Emma schuddebolt. ‘God zij geloofd,’ prevelt zij met eenen zucht, ‘ze is eindelijk weg!’ en hierna mijmert het meisje gerust voort, zonder zich het minst aan die booze uitvallen gelegen te laten. ‘'t Is toch iets, zoo iedereen rondom u zich het recht zien toeëigenen u te beschimpen en te beleedigen, zonder u op iemand te kunnen beroepen! Verplichting hebben aan menschen, die het niet verdienen, en welke ge niet bemint, omdat ge 't niet vermoogt! Plicht... Nietsbeduidend, zonderling woord; ieder verklaart het op zijne manier; zelfs de onbeschaamdste dwingeland slingert het u tergend naar het hoofd, wen ge over zijne verdrukkingen durft klagen, 'k Moet lachen met het woord plicht!’ | |
[pagina 146]
| |
Zij staat op, kijkt eens even door het venster op de straat en keert bij de sofa terug. Gereed zich neder te vlijen, wordt zij eensklaps opgeschrikt door een krijschend geroep uit de keuken: ‘Komt ge haast?’ Emma begeeft zich naar de plaats, waar heure pleegmoeder zich bevindt, krijgt een breiwerk en tijt stilzwijgend aan den arbeid. De andere heeft echter niet uitgewoed. Bezig met allerlei toebereidselen voor het avondmaal, belet haar dit nochtans niet hevig tegen hare dochter uit te varen. ‘Jammer, dat ge niet den ganschen dag met uwe handen overeen kunt zitten. We zullen u eene meid bezorgen, die het eten, lekkertjes gereedgemaakt, voor u afzonderlijk opdient. En als uwe kleederen gescheurd of versleten zijn, dan zal uwe zuster ze wel verstellen. Ge gaat eene heele madame worden.’ Hier slaat zij eenen onderzoekenden blik op het meisje, en, op haar gelaat een lachje bespeurend, opent een vreeselijke grijns haren mond; zij staakt het koffiemalen, en: ‘Dat zou uw verlangen zijn, niet waar, lui stuk?’ tiert zij als eene bezetene. ‘Uwen tijd verbeuzelen als een kind aan nutteloos haakwerk, aan boekenlezen en andere nietigheden, en verder wat staan babbelen en sjauwelen met hier en ginder eene naaister of modemaakster uit de buurt, ziedaar alwat ge kunt. Wat zult gij nog afzien in uw leven! Wel God, neem mijne woorden maar goed in acht.’ Hare tong komt een oogenblik tot rust, terwijl de radertjes van den koffiemolen weer knarsen. Een oogenblik later, onder het schikken van den disch, krijgt de voortreffelijke vrouw de spraak terug; zij is middelerwijl haar geheugen te rade gegaan: ‘Uwe moeder was juist gelijk gij, los van hoofd en...’ ‘Laat de dooden met vrede; ik ken reeds al die zaken | |
[pagina 147]
| |
van buken,’ onderbrak Emma; ‘daarenboven, ik wil niet meer hooren, dat gij mijne moeder belasten.’ ‘Hoe langer hoe schooner! Ik mag niet meer zeggen hetgeen ik begeer. In uw eigen huis u hooren wetten stellen, en door wie? ik vraag het u. Door iemand, die ge zooveel als opgeraapt hebt. Wei God! dat is ver gebracht...’ Zij heeft zich op eenen stoel bij de tafel nedergezet, en verledigt zich met boterhammen te maken. ‘Laat vader te huis komen, we zullen hem uw boeksken eens opendoen.’ Nieuwe stilte; het water in den moor zingt zijn kookliedje. ‘Ik heb het al zoo dikwijls gezegd,’ hervat de vriendelijke oude, ‘en ik herhaal, indien ge hier niet tevreden zijt, trek er uit.’ ‘Heb geduld, moeder, de tijd nadert; ik zal u zoo lang niet meer ten laste verstrekken. Uw huis...’ Er wordt luide gescheld. Het is de andere dochter, die bin-nentreedt en een einde stelt aan dien vreedzamen kout tusschen pleegmoeder en pleegkind. Wat later komt ook vader te huis. TerwijI nu het kleine gezin het avondmaal gebruikt, moet ik den lezer nog met een en ander over hen bekendmaken. Al de kinderen zijn gehuwd, behalve Clara, het jongste. Toen de echtelingen Gaerdeniers trouwden, was de man een eenvoudig beurtschipper; geluk en oppassendheid samen hadden hem na eenige jaren eigenaar van twee kleine schuiten gemaakt, en, langzamerhand in welstand klimmende, zouden ze thans zelfs rijke lieden wezen, indien zij elkander wat minder hadden omhelsd, en de grillige Fortuin hen niet zoo dikwijls had in den steek gelaten. Emma, de aangenomen dochter, veel verstandiger dan de eigene kinderen, was met de opvoeding gelast van een negenjarig meisje uit eene der voornaamste koopmansfamiliën van Antwerpen. | |
[pagina 148]
| |
II.Mijnheer Willem Van der Laen is een flinke jongen, naar het gevoelen van iedereen. Lang en loch nog fraai van gestalte, bezit hij een innemend uiterlijke, dat zoo vriendelijk kan glimlachen en zoo lief blozen, terwijl zijne open blauwe oogen voor een braaf hart getuigen. Hij is inderdaad geheel goedbeid, doch er is niets krachtigs, niets mannelijks aan hem, behalve zijn blonde baard. Niets dringt hem diep in de ziel; de gewichtigste levensvoorvallen beroeren haar maar eventjes en laten slechts eenen zwakken indruk achter, die spoedig weer is uitgewischt. Willem is geen geboren Antwerpenaar, doch reeds verscheidene jaren woont hij in de stad bij zijnen oom. Hij rekent het tot eenen zijner plichten nochtans, zijne boerenafkomst te bewimpelen onder een steedsch voorkomen, iets waarin hij haast teenemaal gelukt. Hij verdient ruim zijn brood met het geven van pianolessen, en gaat zelfs door voor eenen fijnen muziekkenner, onderscheiding waarop hij zich veel laat voorstaan, te meer misschien, wijl hij van de toonkunst uiterst weinig verstaat en er zoo heel geen gevoel voor heeft; bij zichzelven durft hij gerust bekennen, liever eene Offenbachsche operette dan eene symphonie van Beethoven te hooren. Onder zijne leerlingen heeft M. Willem Van der Laen ook de eer, de twee kinderen van den rijken koopman Brasseur te tellen, eenen jongen van elf en een meisje van negen jaar, welke laatste bare opvoeding erlangt van jufvrouw Gaerdeniers. De twee mentors zagen elkander dikwijls, bijna elken dag, en kwamen zelfs, uit den aard der zaak, meermaals met elkander in betrekking, het alles met de uiterste stijf- en | |
[pagina 149]
| |
deftigheid natuurlijk, met alle mogelijke plichtplegingen en het onontbeerlijke decorum - in den eerste. Van lieverlede nochtans wisselden beiden al eens een woordje, waarmee de pedagogie niets had te maken, en wanneer het toeval hen bijeenbracht, hetgeen in den Dierentuin soms gebeurde, dan durfden zij de gemeenzaamheid wel zooverre drijven, tegen elkaar van verre te glimlachen. Willem hield zijne leerlingen eene poos staan. Met eene diepe groete: ‘Bonjour, mes enfants! Comment va-t-il?’ sprak hij, hun de hand reikend, met het oog steeds op de gouvernante. ‘Ik geloof, dat de kinderen bij niemand liever zijn dan bij u, jufvrouw Gaerdeniers, niet waar, Raphaël en Valerie? Emma bloosde onder den minzamen blik van Willem. ‘Ziet ge uwe gouvernante gaarne, Valerie?’ vroeg de laatste nog. Het kleine meisje sloeg hare zwarte oogskens naar heure begeleidster op en kuste haar de hand, tot het allergrootste genoegen van den muziekleeraar. Eens, in het theater, heeft Van der Laen ook Emma zijne plaats afgestaan, toen zij te laat kwam in eene voorstelling van Lucie de Lammermoor. Door andere kleine oplettendheden nog toonden de jongelieden, dat zij elkander geen kwaad hart toedroegen, tot eindelijk de jongen pen en postpapier nam en der beminde zijne liefde verklaarde. Het antwoord luidde niet, zooals hij gewenscht had, en hij schreef eenen tweeden brief, eenen langen, waardoor de jonkvrouw zich eindelijk liet bewegen. Ten derden male vroeg hij heure toelating, om zich bij hare ouders te mogen aanbieden. Een paar weken na het tooneel van het vorige hoofdstuk, op eenen middag, terwijl heel het huisgezin sliep, maakte de gelukkige Emma daarop een tegenschrijven klaar. | |
[pagina 150]
| |
‘Waarde heer, - luidde het, - Mijne ouders zijn op uw bezoek behoorlijk voorbereid; zij verwachten u toekomenden Donderdag namiddag. Geef breed op van uwe vooruilzichten en tracht vooral mijne moeder te bevallen, dan twijfel ik niet, of gij zult ons tevreden verlaten.’ Ziedaar, kort en... Neen, niet goed. Haar hart zegde wat anders veel, doch zij was vrouw en moest veinzen. Dal briefje geleek een handelsformulier, koud als eene koopmanshand, terwijl het in haar binnenste gloeide van zalige aandoening, onder allerlei zoete gevoelens. Zij, die nooit genegenheid, laatstaan liefde van hare naaste betrekkingen had mogen ontvangen, zij werd de uitverkorene van eenen jongeling, die vast wat beter zou kunnen kiezen! Zij moest dan loch zoo slecht niet wezen, gelijk men haar had pogen diets te maken! Uit eenen naren droom ontwaakte zij tot de schoonste werkelijkheid. Eindelijk had zij iemand aangetroffen, dien zij beminnen kon: hare zwakke vrouwenziel had steun gevonden. Hoe spoedig zoude Willem ontwaren, hoe luttel schuw en norsch zij was! Doch het middel om anders te zijn onder stelselmatige vernedering en verdrukking... Brandt een licht onder eene korenmaat? Ehwel, de menschelijke ziel is een groot en een warm licht, dat slechts weinig lucht behoeft, om zegenend op te vlammen. Wat ging zij hem liefhebben, haren man, haren Willem! Het laatste wilde er zonder stamelen niet uit, en een aardig lachje kwam mee. Een oogenblik roosde de toekomst voor het meisje als de Schemering van eenen dag, die vreugde brengt. Zij schepte behagen in haarzelve, in hare droombeelden, zonder acht te geven op het krijschend gerucht van de deur, welke voorzichtig, heel stil werd geopend, en het hoofd doorliet eener juffer, die haar welgevallig bespiedde. Eene korte poos slechts bleef dat schilderijtje te genieten, want: | |
[pagina 151]
| |
‘Clara!’ riep Emma geschrokken, opspringend uit haren stoel, met verdwaasden blik en de banden ineen. De andere trad binnen, dol schaterend met de bedremmeldheid der pleegzuster. Zij is de jongste van al de kinderen Gaerdeniers, de beveling van vader en moeder en van iedereen, om hare schoonheid. De natuur had uiterst zonderling met haar gehandeld: met het bevalligste, het volmaaktste lichaam had zij haar zonder ziel gelaten. Onfiguurlijk gesproken, kon nun van haar gelingen, dat zij een marmerbeeld van Phidias geleek; ook dáar klopt inwendig niets. Vele jongelingen hadden reeds naar heure hand gedongen, doch Clara was zeer kieskeurig; zij wist op allen iets af te wijzen, en, door de overtuiging harer voortreffelijkheid gesteund, wachtte zij geduldig. Steeds had hare pleegzuster van hare heimelijke plagerijen en onmeedoogendheid veel te lijden, helgeen een weinig had opgehouden, sedert zij Emma's vrijaadje had vernomen, wat stof gaf tot menig aangenaam praatje onder haar twee. ‘Is dat toch droomen, Emma, en allemaal van dien vrijer!’ klonk het tusschen het lachen door. ‘'k Wou hem al zien, uwen mijnheer Van der Laen.’ Dan, met de oogen benijdend op de zuster: ‘Is hij schoon?’ ‘Och, hij bezit zoo'n goed hart, Clara!’ ‘Ja maar, is hij een flinke jongen?’ ‘'k Geloof het wel. Hij is slank en struisch, frisch en vroolijk van gelaat, met iets lieftalligs in den blik. Ik wed, hij maakt den besten indruk op u bij zijn eerstvolgend bezoek.’ ‘Ja!?’ heet het twijfelachtig. Clara wipt naar den spiegel, als om hem te vragen, wie de grootste verovering zoude maken, hij of zij. ‘En hij speelt zoo meesterlijk piano,’ roemt Emma verder. ‘Hij sleept u mee ondanks uzelve; hij kan u lot tranen | |
[pagina 152]
| |
roeren of doen lachen van vreugd. Ook wordt hij voor alle concerten gevraagd, en in de rijkste huizen geeft hij les.’ ‘'k Houd ik nog zoo bijzonder veel niet van die hooge muziek, gelijk ze die noemen, Emma. Sommigen meenen altoos te moeten optreden met stukken van groote meesters; ehwel, ik beken rechtuit, dat ik liever andere hoor.’ ‘Ieder zijnen smaak, Clara. Heb nochtans bij mijnheer Van der Laen daaromtrent geene vrees; ook hij loopt niet hoog met de classieke, de oude toonkundigen en bepaalt zich teenemaal bij de beste hedendaagsche.’ ‘Hij heeft gelijk. Muziek strekt tot 's menschen vermaak en wanneer ge die pruikmannen...’ ‘Hij kan u zoo hartelijk de hand drukken,’ onderbreekt haar Emma, wier mond overvloeit van des jongelings lof, die het middelpunt is geworden, waaromheen hare gedachten zich steeds bewegen. Het was aandoenlijk, om getuige te wezen van de hemelsche vreugde dier arme verstootelinge, wier ziel juichte in het bewustzijn: Er is thans iemand, die wakend, liefdevol de hand boven mij houdt. Voorheen heerschte overal nacht rondom haar; nu is te midden dier akelige, huiveringwekkende duisternis eene baken opgerezen, wier lichtstraal haar den weg naar het geluk wijst. Clara aanschouwt de peinzende, mijmerende pleegzuster met eenen spottenden glimlach. Het ontsnapt haren oppervlakkigen blik, hoe het gelaat van Emma eene volledige verandering onderging. De oogen volgen de luchtkasteelen in hunne hooge vlucht; de wangen blozen bekoorlijk door het inwendig vuur, dat haar doet gloeien, terwijl het mondje, eventjes open, naar de toekomst reeds snakt, die zooveel belooft. Slaven en verdrukten zijn altijd leelijk; schenk hun de vrijheid, en ook uitwendig worden zij menschen. | |
[pagina 153]
| |
III.De echtelingen Gaerdeniers hadden inderdaad niets liever dan van hunne pleegdochter verlost te wezen. Zij liep hun letterlijk in den weg. Niets keurden zij nog goed aan haar, alwat zij verrichtte gaf aanleiding tot ruzie en twist, en 's meisjes beste bedoelingen zelfs werden niet zelden met onbetamelijke scheldwoorden beloond. Ge kunt denken, hoe blij het nieuws werd ontvangen, dat Emma met eenen beer in liefdebetrekking stond. ‘We hebben ons in haar bedrogen, vrouw!’ had vader tusschen twee pijptrekken gezegd. ‘Vast. Wie zou ooit hebben gepeinsd, dat zoo'n lui coquetje als zij eenen jongen het hoofd kon op hol brengen? Nu, hij zal ook niet veel beteekenen, dat begrijpt ge wel.’ ‘In alle geval, we zullen hem behoorlijk ontvangen, dankbaar genoeg voor den dienst, dien hij ons bewijst.’ De Donderdag werd met ongeduld te gemoet gezien door heel het huisgezin, hoewel ieder naar zijn vermogen de voorzorg nam daarvan niets te laten blijken, behalve dat moeder zich wat fraaier dan naar gewoonte had aangekleed. Rond vijf ure kondigde een zwak geschel den langverwachte aan. Vader opende voor eenen heer van lange gestalte met blonde bakkebaarden, gladgestreken haar en zwarte glacéhandschoenen, die schier ademloos verklaarde mijnheer Gaerdeniers te willen spreken. De laatste bracht den vreemdeling beleefd in het kleine salon, waar zij spoedig kennismaakten, en vervolgens geleidde hij hem in de woonkamer, hem aan het vrouwelijk drietal voorstellende. ‘Mijnheer Van der Laen!’ De jongeling boog, rood als een kalkoen; en driemaal de hand reikend, stamelde hij nauwelijks hoorbaar: ‘Verheugd | |
[pagina 154]
| |
met u allen te mogen kennismaken.’ Hierna nam hij plaats op eenen stoel, dien vader Gaerdeniers hem bood. De verwondering, de ontsteltenis in de vrouwelijke linie was groot. Moeder had zich van haren schoonzoon in spe een allergeringst denkbeeld gevormd, en zag zich hoogst aangenaam teleurgesteld. Clara, die bij voorbaat met Emma's vrijer den draak had gestoken, kon zich geenen beteren gewenscht hebben, terwijl Emma zelve zich de verslagenheid des jonkmans maar niet kon verklaren; hij, die anders de spraakzaamheid was in persoon. Voorwaar, Willem had zijne bezinning verloren. Hoe het kwam? Wie de zon vlak durft aanzien, schemert alles vóor de oogen, die lang blijven blikkeren, verblind door het zevenkleurige wonderbeeld. Ehwel, iets in dien aard was den jongeling wedervaren op het oogenblik dat mijnheer Gaerdeniers de deur des woonvertreks openstiet en zijne huisgenooten toonde. Recht vóor hem zat Clara, in al den glans harer twintigjarige schoonheid, door eene prachtige kleeding haast tot volmaaktheid gebracht. Die aanblik, eenen tooneelstreek gelijk, had hem wezenlijk verbijsterd. De woorden van den gastheer wekten hem uit zijne verbluftheid. ‘Heerlijk weder, dat we beleven, mijnheer Van der Laen; de zomer eindigt beter dan hij begonnen is.’ De bezoeker bevestigde met een ‘prachtig, oprecht!’ wat het vuur opende tot eene heele reeks hoogstgewichtige vragen en antwoorden in dien aard, welke te druk over en weer gingen, om alle te worden medegedeeld. Vader haalde eene flesch wijn boven, terwijl Emma, haren brei nederleggende, de romers plaatste; Clara keek slechts toe, nu en dan eens, voor de leus, haar borduurgaren doorhalend. | |
[pagina 155]
| |
De man schonk vol: ‘Toe, Emma,’ sprak hij, ‘presenteer eens!’ De verlakte doos met bitterkoekjes ging rond, men stiet aan en dronk op de wederzijdsche kennismaking, de geurige walm der sigaren verhoogde de pret, en het gesprek, in den aanvang onbeduidend, kreeg ziel en kleur. Willem had het geluk al zijne toehoorders te bevallen. Mevrouw zag gaarne, dat de jongeling van eerstaf bij hen te huis was en niet liflafte met complimenten; mijnheer schepte vermaak in zijnen vrijmoedigen, vroolijken lach, bij zijne kennis van allerhande zaken; en Clara vond hem in éen woord volmaakt, zoo goed als teenemaal naar heuren zin. Wat Emma betreft, zij verheugde zich inwendig over haars minnaars verovering, en bewonderde het beleid, waarmee hij hen allen aan zich wist te verbinden van zijne eerste optreding af. De oude Bordeaux had de tongen nogal losgemaakt, er werd machtig veel gepraat, zoodat het ons onmogelijk is het gesprek op den voet te volgen, hetgeen de lezer overigens niet eens zal betreuren. Mijnheer Van der Laen keuvelde - men herinnert zich, dat hij van den buiten is - over graanoogst en hooiduurte, over fruitkweek en leiboomen, drooglegging en ontginnen, alsook over muziek; vader gewaagde van zijne reizen, bezorgde inlichtingen omtrent bel zuiverhouden van schepen, waarbij zijne wederhelft de hare voegde over het inleggen van groenten. Niet waar, er was veel afwisseling in het gezellig onderhoud? Clara haalde hare kostschooljaren op en lachte geweldig met hetgeen zij vertelde; alleen de pleegdochter luisterde zwijgend toe, uitgezonderd de keeren, dat zij ookal een woordje plaatste, om haren beminde te believen. Ten slotte werd er gezongen en muziek gemaakt. | |
[pagina 156]
| |
‘Wij hebben van alle liedjes gekend, eh Jan?’ zei mevrouw met het oog op haren echtvriend. De aangesprokene knikte toestemmend, terwijl hij de asch zijner sigaar in het daartoe bestemde bakje legde. ‘Als ik u zeg, mijnheer Van der Laen,’ verzekerde hij, ‘dat in mijnen tijd geen deuntje door Antwerpens Straten klonk, of ik -’ een trek aan de manilla brak den zin af. ‘Om er zoo twintig, dertig achtereen uit te galmen, dat was niets.’ Zijne oogen staren vragend op den bezoeker: ‘Wat dunkt u?’ Willem trekt een gezicht, hetwelk verwondering uitdrukt in in den hoogsten graad. ‘Onze Clara kent er ook vele,’ herneemt moeder. ‘En Emma?’ vraagt de jongeling, zich naar zijne beminde wendend, die eventjes glimlacht. ‘Die klaagt altijd, wen ze zingt,’ antwoordde de huisheer. ‘Allons, Clara zal een stukje op het klavier uitvoeren: O charmante hirondelle!.. ge weet wel.’ Mijnheer Van der Laen verzoekt en verkrijgt de eer het muziekboek om te slaan, doch een paar malen deed de speelster het voor hem, terwijl de jongeling nog in het midden van het blad las. Hij was erg verstrooid, Willem, teenemaal verslonden in de beschouwing van het schoone vrouwenbeeld aan zijne zijde. Clara zat op den pianostoel als poseerde zij vóor eenen portretschilder. Hare teedere leden waren in een gebloemd zwierig kleedje gevat, hetwelk hare lichaamsvormen op de voordeeligste wijze deed uitkomen; haren ronden vollen hals omsloot een fijn kanten kraagje, en dito manchetten omzoomden hare fraaie pofmouwen. Heur blond haar, netjes gekapt, omlijstte een gelaat, dat, van terzij gezien, volmaakt mocht heeten. Gouden oorslingers en medaillon voltooiden haren opschik, en een fijn ringetje met brillant geleek een | |
[pagina 157]
| |
glimwormpje, daar het aan de mollige blanke hand over de toetsen vloog. Iedereen zou haar en niet Emma als de verloofde hebben aangeduid, zoo eenvoudig, zoo stil was dezer kleeding, zonder een enkel dier lieve kleinigheden, welke de vrouwen zoo bekoorlijk maken. Ook bare manieren waren ingetogen, verre van de behaagzucht der pleegzuster, welke de aandacht op zich alleen vestigde. Zware accoorden riepen Willem tot zijne bezinning terug. ‘Prachtig gespeeld,’ verklaarde hij, overtuigd, dat het zoo wezen moest, ‘niet waar, Emma?’ dit laatste met eenen vriendelijken blik op zijne beminde, die bevestigend knikte. Wat was Clara gevleid! Met een bevallig gebaar werpt zij den sleep haars kleeds achteruit en keert tot hare plaats bij de tafel weder. ‘Nu een liedje van u, mijnheer Van der Laen,’ sprak zij, een lief mondje zettende. ‘Och ja, zing eens!’ praamde Emma met een bescheiden lachje. Willem bloosde, en declameerde met eene schorre stem: ‘Er was eens een jager uit jagen gegaan,
Ja uit jagen was hij gegaan;
En wat vond hij zooal onderwege?
Een mooi meisje, dat kwam hij tegen,
Een mooi meisje, zoo lief en zoo fijn, zoo fijn,
Een mooi meisje zoo lief en zoo fijn!
Ach maagdeken lief en ach maagdeken fijn,
Wat doet gij hier allein
............
.........’
Moeder sloeg van pret op hare knie en lachte van harte. ‘Ge zijt een deugeniet, mijnheer Van der Laen!’ dreigde zij met den vinger, terwijl hare schalke zwarte oogen straalden. ‘Jan, hoe vindt ge het?’ | |
[pagina 158]
| |
‘Niet slecht,’ klonk het antwoord, ‘daar gaan we eens op drinken.’ De meisjes bewaarden zoo goed mogelijk haren ernst. Opnieuw stieten de romers tegen elkaar. Op dit oogenblik trok de jonkman zijn horloge uit, toonde groote verwondering over den vluchtigen tijd, en verontschuldigde zich zoo lang te hebben gebleven. Doch, zoo'n gezelschap, niet waar? Hij greep hoed en wandelstok, en verliet, onder duizend dankbetuigingen voor de gulle ontvangst en met macht van handdrukken, de gezellige familie Gaerdeniers. Het volgende bezoek was reeds bepaald. Nauwelijks viel de deur achter mijnheer Van der Laen dicht, of de gemoederen gaven zich lucht. Vader wenschte Emma geluk met zoo beleefd, zoo onderhoudend eenen vrijer; mevrouw prees zijne vroolijkheid en heusche manieren. ‘Hebt ge bespeurd,’ vroeg zij, ‘hoe er puttekens in zijne kaken komen, als hij lacht?’ Allen hadden het gezien, ik geloof het wel. ‘Het liedje was niet dat,’ waagde Emma blozend. ‘Zij niet preutsch!’ meesmuilde hare pleegmoeder,’ gij weet altijd iets aan te merken. De jongen mag er zijn, dat zeg ik.’ | |
IV.Sedertdien verkeerde Willem in eene zonderlinge stemming; hij had schrik in zichzelven te blikken, bevreesd de verandering, de omkeering te ontdekken, die er had plaats gegrepen. Hij wist zelf niet juist wat hem overkomen was, noch wat hem scheelde, doch tegenover Emma was hij dezelfde van vroeger niet meer. Hij vermeed hare ontmoeting ten huize van den heer Brasseur, en hij schroomde haar te zien, vergeten hoe hij voorheen elke gelegenheid bespied had, om | |
[pagina 159]
| |
haar al was het slechts een paar vriendelijke woordjes toe te spreken. Wat was er hem gebeurd? De jongeling kon het zich niet verklaren, totdat zijn tweede bezoek bij de familie Gaerdeniers hem de oogen opende. Gekomen voor Emma, had hij de woning verlaten verliefd op Clara! Ja, deze en geene andere zou zijne vrouw worden. De eerste was een lief en braaf meisje, voor eene vrouw echter niet godsdienstig genoeg; ook toonde zich de laatste opgeruimder van karakter, aangenamer, genoeglijker van omgang; hij vond haar meer uitstortelijk dan Emma, eene hoedanigheid waaraan hij boven alles hield. Daarenboven, Clara was eene uitzonderlijk schoone vrouw, eene volkomenheid, die Willem's eigenliefde niet weinig streelde: hij werd zoo gaarne geprezen, gevleid, en hij pronkte zoo graag. En Emma? Zij had spoedig opgemerkt en begrepen, en zich al wederom naar de omstandigheden geschikt. Haar zusters meerderheid bewust, had zij nochtans haar vertrouwen durven stellen in's jongelings warme liefde, die zij nu bevond zoo oppervlakkig en wankelbaar te wezen. Nare ontgoocheling! Andermaal een lachende droom van het meisje, die vervloog, een luchtkasteel, dat ineenstortte. Met schreiend hart zag zij zich voor Clara verstooten, hoewel zij uitwendig kalm bleef en gelaten. Zij behoorde tot dat slach van menschen, welke zich geboren, geroepen voelen om hun leven lang te lijden, en dat lot, hoe hard, gewillig dragen, in de hope van beterschap en vergelding hierboven. 't Is elf ure van den avond. Willem is in den achternoen ten tweeden male op bezoek geweest. In het slaapvertrek der echtelingen Gaerdeniers heerscht nachtelijke stilte, hoewel geen van beiden reeds is ingedommeld. Op eenmaal klinkt de vraag: | |
[pagina 160]
| |
‘Jan, slaapt gij al?’ met halver stem geuit. ‘Neen, Louisa, en gij?’ ‘Ik kan immers niet in slaap geraken! Nu doe ik niets dan aan dien mijnheer Van der Laen peinzen.’ ‘Toch waar, Louisa? Ehwel, ik ook. Ik was juist aan 't denken, dat....’ ‘Voor onze Clara zou hij nog wel geene slechte partij wezen. Ik gevoel mij zeer voor hem ingenomen. 't Is een fatsoenlijke jongen, braaf en oppassend, die veel geld verdient, geloof ik.’ ‘En die veel te verwachten heeft, Louisa.’ ‘Ja? Zoude het waar zijn?’ ‘Twijfelt ge nog? Ge weet, dat hij bij zijnen oom inwoont, eenen kerel met veel oorden, die ze gewis niet beter kan besteden dan aan zijnen neef. De man, hoewel nog “fluksch,” helt naar de zeventig, en komt hij het hoofd te leggen, Van der Laen...’ ‘Ge zoudt zeggen, welke dwaasheid van hem, op Emma te verlieven. Toch vermoed ik, dat hij reeds spijt gevoeit zoover met haar te zijn gekomen. Hij heeft de twee meisjes bij elkander gezien, en natuurlijk, de vergelijking is schier onmogelijk. Overigens, gelooft gij ook niet, Jan, dat onze Clara hem wederkeerig goed mag lijden?’ ‘Of ik! Zij bemint hem, en een woord van den jongen...’ ‘St! Daar krijg ik eenen voortreffelijken inval. Hij komt immers Zondag terug, eh? Luister wat ik zal doen. Ik ga hem alleen nemen, hem uitlachen met zijne zonderlinge keus, hem laten verstaan, hoe onze Clara de rechte vrouw voor hem ware...’ ‘Wilt gij haar dan met geweld aan eenen man helpen?’ ‘Hoe? Al onze kinderen zijn getrouwd; moet zij dan als eene sukkel alleen staan, als wij dood zijn? Alle dagen worden wij er eenen ouder, moet ge weten.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Ik heb ik nog zooveel lust niet om te sterven, vrouwlief. En dan, de jonkman heeft nu zijne zinnen op Emma gesteld; ik vind het alles behalve kiesch, hem aan Clara te willen koppelen.’ Zijne eega proestte het uit van lachen, dat het ledekant ijselijk kraakte. ‘Wel God! Jan, waar huist bij u die fijngevoeligheid?’ riep zij, zich omwendend naar heuren echtvriend, die gemelijk zweeg. ‘Toe, Louisa, schuif maar wat op!’ verzocht hij na eene poos, toen zijne bezorgde bedgenoot zich over hem boog, ten einde met koddige nieuwsgierigheid te bespeuren, of haar mans oogen ernst verrieden. ‘Ge zijt een sul,’ troostte zij. ‘Ik zal Van der Laen niet krenken, zoomin als Emma. Doch hij houde zich verzekerd, dat ik haar geenen centiem meègeef; zij heeft ons al geld genoeg gekost... Jan!’ Een licht gesnork bewees, dat haar slaapkameraad niet meer onder den invloed harer overredende woordvoering stond, en daarvan eenen nacht lang wenschte verlost te mogen blijven. Des anderdaags, tijdens Emma's afwezigheid, werd Clara gepolst, - bare moeder liet er geen gras over groeien - en het meisje bekende blozend, met nedergeslagen oogen, voor mijnheer Van der Laen inderdaad een boontje te week te hebben, hem oneindig liever te zien dan al de jongelingen, welke reeds om hare hand hadden gedongen, en dat zij gelukkig, ja fier zoude wezen, eenen man te bezitten zoo knap als hij. Zij kon niet anders dan Emma met zulken echtgenoot gelukwenschen. Mevrouw Gaerdeniers wist genoeg; hare rol zoude zij volmaakt speien, daar mocht op gesteund worden. | |
[pagina 162]
| |
Des namiddags van dien merkwaardigen Zondag bevond zich geheel het gezin in de keuken, wachtende op Van der Laen, die kwanswijs voor Emma kwam, doch werkelijk om Clara alleen. De huisheer genoot in een leunstoel zijne siesta, droomende - later heeft hij het verteld - van een schaap, dat, onder de landen eens grimmigen wolfs, met eenen teederen blik zijne hulp scheen in te roepen. Moeder Gaerdeniers zat met de armen overeen in gepeinzen verslonden, geheel bezield met haar gewichtig plan, dat zijne uitvoering nabij was. Clara schreef muziek af, glimlachende tegen de genoegens, welke zij straks stond te smaken, terwijl hare pleegzuster, hoewel van Willems' trouweloosheid grootelijks overtuigd, loch aan hare streelende begoochelingen nog vasthield, en, schijnbaar in de lezing van een studieboek verdiept, met bonzend hart zijn bezoek verbeidde. ‘Daar is hij!’ zoo klonk plotseling Clara's uitroep, die zelfs vader uit zijn dutje opschrikte. Moeder liep opendoen en bracht den jongeling in het salon, dat aan de straat en verre van de keuken gelegen was. Na er de twee deuren zorgvuldig te hebben van gesloten, plofte zij in eenen damasten zetelstoel, met eenen uitnoodigenden blik op den bezoeker. Deze bleef verrast rechtstaan, besluiteloos, met een gelaat als een vraagteeken. Me vrouw brak het stilzwijgen. ‘Wees nu eens niet onthutst, mijnheer Van der Laen,’ zegde zij, ‘ik moet eenvoudig een woordje alleen met u wisselen.’ ‘Spreek uw hart rechtuit,’ zoo vervolgde zij, nadat de jonkman aan haar verlangen voldaan en tegenover haar had plaatsgenomen. ‘Wie van de twee bemint gij het meest, Emma of Clara?’ Flap! eene kaaksmeet vlak in het gezicht, dat hij er van bloosde. Die vrouw ontzag dan niets? 't Was of zij hem met | |
[pagina 163]
| |
hare vurige zwarte oogen tot in het verborgenste hoekje zijner ziel had geblikt. Hetgeen hij zichzelven niet eens had durven bekennen... ‘Zie ge wel!’ riep zij, vroolijk lachende met des anderen verlegenheid. ‘Ik had al lang bespeurd, wat in uw binnenste omging, vriend. Uwe liefde voor Emma heeft maar geduurd, totdat gij Clara gezien hadt. Het verwondert mij geenszins. Clara is een meisje als melk en bloed, eene parel van haar geslacht. Beter kind loopt er onder de zon niet, en indien gij eene vrouw begeert, die eenen god van u maakt, dan zult gij Clara nemen en niet de andere, een bitsig, geveinsd stuk, die in u slechts een middel zag, om bij ons weg te komen.’ Willem kreeg de spraak weder. Mocht ook zijn hart voor Emma minder warm slaan dan voorheen, haar hooren verongelijken kon hij niet dulden. ‘Madame Gaerdeniers,’ schoot hij verstoord uit, ‘gij lastert een braaf meisje, en wel het laatst had ik zulks van hare eigene moeder verwacht.’ ‘Ik weet best, hoe het met hare braafheid gelegen is; ge zoudet er zoo hoog niet mede loopen, indien gij Emma beter kendet.’ Zij liet den jongeling eene poos onder dien indruk, aleer zij den beslissenden slag sloeg. ‘Laat mij u iets verteilen uit een ver verleden. Vóor mijn huwelijk bezat ik eene vriendin, waarvan ik mijnen god maakte; wij bleven ook onafscheidelijk, nadat ik met mijnen man getrouwd was en hadden voor elkander geene geheimen. Zij kreeg kennis aan eenen officier, 'nen lieven jongen met puntknevels, ik zie hem nog, dien zij letterlijk aanbad. Hare ouders en ik, wij waarschuwden haar genoeg, doch het was alles boter aan de galg, zij had slechts oog en oor voor hem. Ge weet, mijnheer Van der Laen, hoe zoo 'n historiekens gewoon- | |
[pagina 164]
| |
lijk afloopen. De kapitein veranderde van garnizoen, mijne vriendin in eenen bloeienden toestand achterlatende. Veel geween en getreur om niet, totdat het kind kwam en de moeder stierf. Ik heb haar verlost, en opgepast in hare laatste dagen, en verdriet genoeg geleden, geschreid men kan niet meer. Zij was eene eenige dochter, hare ouders, twee brave oudjes, overleefden de ramp niet lang, en wij, niettegenstaande onze trouwakte dicht beschreven was, we namen het arm verlaten schaap als ons eigen kind aan. We hebben het ons genoeg beklaagd, want Emma is net als hare moeder, loszinnig, harteloos, speelsch...’ ‘Dus is Emma eigentlijk geene dochter van u?’ vroeg Willem vol verwondering. ‘Ge kent nu de heele geschiedenis.’ Niet heelemaal. Dat zij nogal wat geërfd had van haar vriendins ouders, ziedaar eene onbeduidende omstandigheid, welke de voorzichtige verhaalster gemeend had te mogen verzwijgen. De jongeling bleef sprakeloos, peinzend, weifelend omtrent hetgeen hij doen of zeggen wilde. De andere kwam ter hulp. ‘Is Emma nu eene vrouw voor u, eenen jongen als gij, die u zoo gaarne vermaakt? Of ge zoudt haar moeten nemen als eenen vogelenschrik, om al de vrienden uit uw huis te verjagen.’ De vrouw sprong onrustig uit haren stoel en waggelde met haar dik rond lijf lachend door het vertrek, de handen in de lenden, eene wandelende amphora gelijk; terug nedergezeten, pleitte zij verder: ‘Verbeeld u, dat ge altijd haar bleek, strak gelaat vóor u ziet, koud en ontevreden!... Daarentegen is Clara een meisje als een roos, juist een kolfje naar uwe hand.’ ‘Ja, Clara is schoon, madame Gaerdeniers, doch Emma niet zoo leelijk als gij verkiest te beweren. Daarenboven, ik geloof, dat zij mij oprecht en diep bemint.’ | |
[pagina 165]
| |
‘En Clara niet, zeker?’ Willem heeft met zijn hart, zijn beter gevoel af te rekenen. Hij had Clara wel meer leeren beminnen dan Emma, doch nooit zoude hij het deze hebben durven bekennen; hij zag er iets oneerlijks in, en nog liever ware hij, in Gods naam, met haar getrouwd. ‘Hoe ga ik Emma aan het verstand brengen...’ waagde hij nog, totdat hij verlegen zweeg voor den spottenden blik van het slimmere vrouwmensch. ‘Laat dat aan mij over!’ zegde zij, tot opbeuring er bij voegende: ‘Indien gij de hand van Clara vraagt, zijt gij over twee maanden een gelukkige man; anders - kortom, handel zooals gij goedvindt, doch Emma krijgt geenen centiem mee.’ Dat laatste klonk ferm; men kon aan hare houding bemerken, dat zij aangedaan was, en de jongeling bleek ditmaal geheel overreed, gansch onbekwaam tot langer wederstand bieden aan zoo doorslaand een bewijs van Clara's hoogere waarde. Hij sloeg toe, en verwierf zich al meteen de volle goedkeuring van mevrouw Gaerdeniers, die hem met eenen krachtigen handdruk beloonde. Een oogenblik later verliet Willem in den zonderlingsten gemoedstoestand de woning zijner verloofde. Middelerwijl hadden ze in de keuken in groote onzekerheid en onrust verkeerd. ‘Moeder blijft zoo lang weg; wie mag er zijn?’ vroegen de meisjes zichzelven af, en vader, die het wel giste, doch niets zei, hield zich alsof hij van den prins geen kwaad wist. Op eens wordt de keukendeur geopend, en moeder, rood als vuur: ‘Ik kom met een groot nieuws!’ begon zij, plaatsnemende op eenen stoel. ‘Ge zult er van verschieten.’ Met het oog op haren man: ‘Mijnheer Van der Laen heeft om de hand van Clara gevraagd.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Van mij?’ riep deze hoogst verrast. ‘Van Clara?’ vroeg vader schijnbaar verbaasd. ‘Ik verwachtte mij...’ ‘Dat is nu zoo en niet anders...’ Op het punt er nog iets achter te laten volgen, viel haar oog eensklaps op Clara, die naar heure pleegzuster keek. Het arme meisje zat met haar bleek, gevoelloos gelaat naar heur boek gekeerd, waar een heete traan op nederviel. Zij droeg Willem zoo'n oprechte en vurige liefde toe; gansch haar hart schonk zij hem, en hij versmaadde het. Alsof het geen schat was, dien hij verstiet: Het hart eener weeze, die nooit in haar leven iemand bemind had, en met al de Vermogens harer rijke ziel hem aanhing... Ja, mevrouw Gaerdeniers, ditmaal hebt gij Emma doen weenen! | |
V.Drie maanden zijn sedertdien verloopen. De natuur heeft haar winterkleed aangetrokken: naakte boomen, besneeuwde daken, bevrozen water, kleurloosheid overal, behalve op de neuzen der schrale wandelaars. Huwelijkskaarten hebben heinde en verre verspreid, dat Willem en Clara heden in den echt zijn verbonden. Drie glimmende koetsen met prachtige paarden hebben den trouwstoet naar het stadhuis en de kerk gereden, en overal hoorde men onder het nieuwsgierig publiek bewonderend fluisteren: ‘Wat schoon paar!’ terwijl menige ongetrouwde juffer haar hartje voelde popelen. Een schoon paar, inderdaad. De bruid had een wit satijnen kleed aan met zeer langen sleep; daarover heen vlokte een maagdelijke sluier, die haar kunstvol blond kapsel liet door- | |
[pagina 167]
| |
schemeren, met een frisch bloemenkroontje gesmukt. In de rechterhand droeg zij eenen fijnen ruiker van oranjebloemen, door welke houding haar lange witte glacéhandschoen en een kostbare armband zichtbaar werden. Op haren hijgenden boezem daalde een gouden medaillon aan een (ijn snoer, wiens glans nog overschitterd werd door de diamanten oorslingers, een garnituur van hooge waarde, het bruidsgeschenk van haren Willem. De rijkgetooide jonkvrouw bloosde allerliefst, bijna even fraai als de bordpapieren of houten poppen in de winkelkasten der modemaaksters. De bruidegom pronkte met de onveranderlijke zwarte broek, dito vest en kleed, welk Schilderachtig trouwgewaad zijne lange gestalte allergunstigst deed uitkomen. Stellig een schoon paar, en een gelukkig paar! Willem bezat eene vrouw, die hij met fierheid overal mocht toonen, en Clara.... Wanneer men de menschen rondom zich eens recht goed gadeslaat, dan moet men alras erkennen, dat slechts zeer weinige ons in dier mate bevallen, dat wij er onzen man of onze vrouw wilden van maken. Nu, van die uitgelezenen was Willem voor Clara nummer éen. Zij beminde den jongeling zooveel zij kon, voelde zich eene gelukkige stervelinge door zijne wederliefde, schaamde zich niet hem te gemoet te komen, zich in zijne armen te werpen, in de hevigheid van haren hartstocht vergetende, dat zij eene zuster verdrong, wier levensheil zij hiermee den bodem insloeg. Het bruiloftsfeest ten huize der Gaerdeniers was schitterend, en niet min dan dertig personen namen er deel aan. Onder de genoodigden bevonden zich slechts enkele bloedverwanten; meest waren het vrienden en vriendinnen der jonge echtelingen, de laatste in lichte, frissche kleedingen, met veelkleurige bloemen in het haar en op den boezem, met lachenden mond en blozende wangen. Geurige ruikers in fraaie | |
[pagina 168]
| |
vazen sierden den disch, afwisselend met torenhooge taarten en porseleinen fruitschalen vol uitgekozen vruchten, het al door zulk dicht leger wijnflesschen ingesloten, dat men van den kelder des milden gastheeren alles behalve een gering denkbeeld kon koesteren, en waaraan dan ook de gasten lieten recht wedervaren. In éen woord, de aanblik der tafel was overschoon, kon het penseel van eenen Alma Tadema in werking hebben gesteld. De stemming der aangezetenen ook liet niets te wenschen. Naarmate de gerechten vorderden steeg de vroolijkheid, die echter nooit de palen eener geoorloofde uitgelatenheid te buiten ging. Wel dreunde er soms een jonge wildzang een liedje op, hetwelk de vrouwen niet luidop durfden toejuichen, of een oude dwaas, onder den invloed van het hartversterkende druivennat, waagde eene toespeling, die de lachspieren der mannen wat voller in beweging bracht, maar daarbij bleef het. Dat verder de bruiloft door een bal werd besloten, heeft de lezer met recht verondersteld. Met uitzondering van enkele genoodigden, meest vrouwelijke, bleef het gezelschap tot tegen den morgen bijeen. De jonggehuwden waren echter reeds heel wat vroeger vertrokken, naar Brussel, in bestemming voor het land hunner droomen, Frankrijk's hoofdstad. Hoe menigmaal had Clara niet heimelijk naar het uurwerk op de schouwplaat geblikt, terwijl Willem haar nochtans, ongemerkt, nauwkeurig op de hoogte hield van de vorderingen des tijds, welke ditmaal hoegenaamd geenen lust scheen te gevoelen, even snel als gewoonlijk voorbij te vliegen, en - de reden konden de jongelieden niet gissen - inzonderheid geen plan toonde, om ooit het achtste uur te bereiken. Gelukkiglijk hadden zij met iemand te doen, die zijnen plicht betracht, ook tegen zijn beter weten in, zoodat eindelijk toch de wijzer het oogenblik der verlossing had aangeduid. | |
[pagina 169]
| |
Wezenlijk eene verlossing!... Herinnert gij u dit heuglijk tijdstip uit uw leven nog, getrouwde lezer? Van de anderen gewaag ik natuurlijk niet; die moeten hunne beurt nog krijgen. Ehwel, zijt ge het nog niet vergeten? Hoe ongeduldig hebt gij niet gereikhalsd naar de stonde des alleenszijns met uwe vrouw? Hoe helsch moe waart ge al die heilwenschen niet, die lofdichten en gezondheidsdronken! Nooit hebt ge de spijzen smakeloozer, de wijnen laffer gevonden, drukkender het gezelschap van al die onverschillige menschen rondom u. En toen gij u ten slotte alleen zaagt met haar, geheel alleen onder u twee en voor de eerste maal, welke vreugd, wat zalig verrukken! Het kwam u voor of gij herleefdet, om een heel ander mensch te worden. Aardig, niet waar? dan elkander man en vrouw te mogen noemen? Gij zijt zoo niets aan dien nieuwen titel gewoon, en gelooft het nooit te zullen wezen. Gij gevoelt u tevens aanmerkelijk rijker dan voorheen, fierder en ernstiger, behalve in die allereerste oogenblikken natuurlijk, want alsdan is het bepaald onmogelijk aan den drang uws harten wederstand te bieden. Gij sluit uwe bruid in bei uwe armen, drukt haar tegen uw hart, kust haar met eene onstuimigheid, die aan waanzin grenst, en gij plaagt elkander met de tooverwoordekens ‘man’, ‘vrouw’, die gij zonder lachen nog niet kunt hooren. Alleen zijn - in den wagen van den trein, in het hotel, overal kortom, met uwe jonge echtgenoote, die ge thans met het volste recht tegen iedereen beschermen, des noods verdedigen moogt... wie beschrijft me dat zalig genot? Indien ik ongetrouwd ware, ik beproefde het! Nu echter zou ik dit waagstuk niet ongestraft verrichten, en ik wil geen selcht voorbeeld geven en uit het bed klappen. Of liever, het menschenleven kent van die heilige stonden, te verheven, om niet te verliezen bij het vertolken in aardsche | |
[pagina 170]
| |
spraak. De verbeelding en het gevoel moeten volstaan, waar eerbiedige handen zich ontzien den sluier te lichten. Des anderendaags noenens stonden de echtgenooten Van der Laen reeds op. Aan het ontbijt verraste Willem zijne Clara met de vraag: ‘Hoe mag Emma het stellen?’ Het meisje had namelijk aan de bruiloft niet lang deel genomen; al vroeg moest zij het rumoer der feestzaal wegens zware hoofdpijn verlaten en zich naar heure kamer begeven. ‘Och! waar gij aan peinst. Zij zal nu wel genezen zijn.’ ‘Ik kan het niet helpen, Clara, maar gisteren avond gevoelde ik diep medelijden met haar; 't is toch onze zuster, Clara. We moeten een schoon geschenk voor haar van de reis medebrengen.’ De jonge vrouw knikte ‘ja’ met eenen veelbeteekenenden glimlach. ‘Wat dunkt u, Clara, indien wij eens voor haar een fraai gouden ringetje kozen?’ De teedere echtgenoote zette een zeer ernstig gelaat, dat bezorgdheid en angst uitdrukte en zooveel beteekende als: ‘Hebt ge wellicht 'nen slag van den molen weg?’ ‘Gij schertst, Willem!’ riep zij. ‘Voor ons zelven koopen we 't nog niet. Zij zal wel met minder tevreden zijn, hoop ik, Een schildpadden borstspeldeken...’ ‘Kom, kom! Voor eenmaal dat we op reis gaan, moet...’ ‘We zullen zien!’ onderbrak zij hem, en viel met eenen kus om zijnen hals. ‘Laat ons nu over Emma zwijgen en ons gereedmaken om verder te trekken.’ Kon Willem zijne gedachten moeilijk van de arme Emma afwenden, ook zij had den avond te voren veel aan hem gepeinsd, zeer veel. Van hoofdpijn niet alleen, maar vooral van harts- en zielepijn was zij op hare kamer gevlucht, en | |
[pagina 171]
| |
daar, in de eenzaamheid, gaf zij lucht aan de droefheid, die haar overstelpte, en liet hare tranen vrij vlieten. ‘Alwat zij voor zichzelve gedroomd had, bezat nu de andere met haar ledig hart en hare booze grillen. Willem was verschalkt geworden; men had hem zeer behendig weten poeder in de oogen te strooien, doch mettertijd zou hij inzien en weeklagen. De jongeling, hoewel een oogenblik verblind, bezat een braaf hart, waarop zij recht had en niet Emma. Hij was haar ontstolen, ja, zoo mocht het heeten!’ Onder dien indruk balde zij de vuist en: ‘Deugniet!’ riep zij, dreigend tegen de beeiden in haren geest. Terzelfder stond weerklonk van het eerste verdiep als een spottend gelach door het handgeklap heen. Het meisje rilde onwillekeurig; eene koude huivering stolde de tranen, welke nog op hare wangen blonken, en spande haar gelaat strak; langzamerhand weken dan alle teekens van inwendige bewogenheid; alleen de oogen stonden sprekend, klare tolken eener ongewone vrouwenziel. Vastberaden haalde zij een boek uit hare bescheiden verzameling en zette zich aan het lezen, nu en dan onderbroken door het oorverdoovend gejoel omlaag, of geschrokken door het op- en neergaan des vloers, onder de dansmaat der verhitte bruiloftsgasten. | |
VI.De jonge echtelingen zijn van hun huwelijksreisje terug en hebben hunne woning betrokken, een lief huisje met éen verdiep, waarvan Willem, met behulp van de vrouw zijner keuze, langzamerhand een echt liefdetempeltje hoopt te maken. Want de man is sterk aan zijnen thuis gehecht, en in zoo | |
[pagina 172]
| |
eng mogelijken zin, nademaal hij niet eens genoegen schept in een uitstapje, dat zich eenige mijlen van Antwerpen uitstrekt. Wat hij vermakelijk vindt? In open rijtuig naar eene dorpskermis in den omtrek rijden, aldaar de befaamdste dansherbergen bezoeken, zonder nochtans aan die oudste der lichaamsoefeningen anders dan met de oogen deel te nemen, en laat in den avond met het hoofd vol bierdampen naar de stad wederkeeren. Voor het overige - dit had hij bij zijnen oom afgekeken - toonde hij zich het meest tevreden en gelukkig, wanneer hij, met geborduurde pantoffels aan de voeten, heel op zijn gemak en tusschen vier muren eene lekkere pijp kon rooken, onder het bespreken der gewichtige gebeurtenissen van den dag. Aan het klavier zat hij zelden, de oefeningen voor zijne lessen daargelaten. Doch ge begrijpt, niet waar? Hij moest er zijn brood mee verdienen. Kortom, de man leidde het leven van eenen plattelands notarisklerk. En op hem had Clara heur huwelijksheil gebouwd! De twintigjarige Clara, die nog niets van de wereld had gezien, haren droom van alle dagen! In den beginne hadden de jeugdige echtelingen het zeer druk met het ontvangen van bezoeken: mijnheers oom kwam, mevrouws getrouwde broeders en zusters kwamen, ieder voor zich van zijne wederhelft vergezeld. Wat was Clara in haren schik! Onder en boven loopen, met behagen elk meubel aanwijzen, lachend de voortreffelijkheid of de goede plaatsing er van roemen, in breede woorden uitweiden over de verbeteringen, welke aan de stoffeering nog stonden gedaan te worden, alsook over de plannen, wier uitvoering slechts eene zaak was van tijd: zij leek de veranderlijkheid, lichtzin nigheid en bedilzucht in persoon en toonde zich hoogelijk ingenomen met zichzelve. Tegen het uur, dat haar man te huis kwam, zorgde zij steeds voor stille bezigheid, hem | |
[pagina 173]
| |
afwachtende in de woonkamer. Zij kende zijne manier van schellen, legde vlug breikous of borduurwerk neder, en vloog hem bij het binnentreden om den hals. Willem gaf haar zoen voor zoen terug en leidde haar bij de tafel, waar zijn stoel nevens den hare gereed stond. Hand in hand zaten zij dan eene poos elkaar in de oogen te blikken, met lachenden mond en kloppend hart. ‘Geen nieuws, Clara!’ klonk steeds zijne vraag, alsof des levens eentonigheid hem drukte. ‘Jawel, groot nieuws, Willem... Maria is geweest met haren man.’ Hiermee had zij hare zuster genoemd. ‘Zoo! Nu blijft er niemand meer over, meen ik?’ ‘Neen, Willem, allen hebben ons bezocht, behalve Karel, van Gent.’ Haar oudste broeder. ‘Juist. Ehwel, wat vertelden Alfons en Maria?’ ‘O, veel is niet genoeg! Zij bewonderden de schoone en gemakkelijke inrichting onzer vertrekken, prezen den goeden smaak, dien wij in de keus onzer meubelen hebben aan den dag gelegd.’ Willem vuurde zijne pijp aan met bevende hand, vol innige tevredenheid verrukt tot in de ziel. ‘Ja - dat moet - ieder erkennen,’ sprak hij onder het trekken aan den langen steel, het hoofd achterover tegen de leuning. ‘Ik moest lachen, toen ik ge waar werd, hoe zij met begeerige oogen naar ons bronzen schouwgarnituur keken in het salon.’ ‘'t Is toch kostelijk ook, Clara; mijn oom haalt eer van zijn geschenk, gewis het beste, wat wij ontvingen.’ Hier wipte zijne vrouw van haren stoel, stelde zich achter dien van haren gemaal, kruiste hare armen over zijne borst, en, hare blozende wang tegen de zijne brengend, tot | |
[pagina 174]
| |
groot gevaar voor de doorrookte pijp, vroeg zij lachend: ‘Weet ge, welken raad Maria mij gaf?’ ‘Ehwel, Clara?...’ ‘Dat we gauw voor 'nen kleinen Van der Laen moesten zorgen... Hoe vindt gij haar? Alfons bood zich aan als peter...’ Zoenen en plagen hebben geen eind. ‘Het aanbod is zoo kwaad niet; alleen - zoo'n dingen zijn spoediger gezegd dan gedaan. Hoe peinst gij er over, Clara?’ ‘Ik? Hoe langer we van die kleine schreeuwers verlost mogen blijven, hoe beter. We konden niet eens meer op reis gaan. Daarenboven... och! laat er ons liever over zwijgen, en zeg me, of ge plaatsen gehuurd hebt voor de vertooning van dezen avond?’ Willem zette groote oogen. ‘Alweder naar het theater? Bijlange niet!’ ‘Niet?’ De vrouw verbleekt van schrik.‘En het geldt Carmen, een stuk, dat ge mij beloofd hebt!’ ‘Ik weet het, Clara. Doch het is eerst van Zondag geleden, dat we naar l' Africaine zijn gaan zien. Bedenk...’ ‘Ik bedenk niemendal!’ riep zij, ongeduldig en wrevelig op den vloer stampend. Willem legde zijne pijp neder, trad goedig lachend voor zijne kregele echtvriendin en wendde de loffelijkste pogingen aan, om hare kwade luim te verdrijven en haar op te beuren, doch te vergeefs. De teedere gade bleef den heelen avond stijfhoofdig weigeren zich met haren gemaal in te laten, op eigene manier treurende over de heerlijke gelegenheid, die haar ontvallen was, om zich in het openbaar met een nieuw kapsel te vertoonen. ‘Vrouwen hebben grillen,’ peinsde Willem, zonder zich boos te maken, overtuigd, dat zij toch weer de beste vrienden zouden wezen alvorens in te slapen. | |
[pagina 175]
| |
Wie is er getrouwd en glimlacht niet, wanneer hij in den geest stroomop vaart naar de eerste weken van zijn huwelijksleven? Om eenen niet wordt er gepruild. Men zou wanen in die bruid en dien bruidegom van gisteren de onverzoenlijkste vijanden te zien, met karakters, die nooit overeen zullen komen, want om de onbeduidendste kleinigheid kibbelen zij met elkaar, en de eene geeft den andere niets toe. Laat u echter door het uiterlijk niet bedriegen; 't is de mond maar en de oogen, die kwaad zijn, terwijl het hart gloeit van liefde. Immers, wat is onverzettelijk het einde van die onschuldige krakeelen? Tranen van haar, weggekust door streelingen van hem, met grootere, inniger genegenheid en vriendschap achterna. 't Gebeurt echter ook, dat de vrouw van hare tranen een wapen maakt van eene verderfelijke kracht. Clara verstond het, haar voordeel er mee te doen tegenover de zedelijke zwakheid van haren gemaal, dien zij spoedig gewikt en gewogen had en te licht bevonden. In allerlei omstandigheden bewees het middel zijne onfeilbaarheid, en telkens dat een barer honderden Verlangens moest bevredigd worden, begon zij op de hardroerendste wijze te weenen. Haar man mocht de beste gronden tot weigeren hebben, hij liet zich altoos bewegen, door eenen maischen zoen meer dan schadeloos gesteld. Zekeren middag, dat Willem bij vergetelheid zijnen sleutel niet op zich droeg, keerde hij huiswaarts met brandend hoofd en verschroeide borst. Hij scheide, doch niemand opende; eene tweede, eene derde maal, eveneens zonder gevolg; eindelijk op een vierde belgerinkel, luider dan al de vorige te zamen, stak mevrouw Van der Laen boven het hoofd buiten het venster, en, bemerkende, dat het haar echtgenoot was, | |
[pagina 176]
| |
dreef zij de rimpels uit haar voorhoofd, knikte vriendelijk ‘ja’, en kwam zelve de deur voor hem ontsluiten. ‘Willem, niet kijven; de meid is met eene boodschap weg, terwijl ik juist mijn haar schikte; nog een oogenblik ben ik klaar.’ Zij zoende hem welkom, doch vooraleer hij den tweeden kus had ontvangen, deinsde zij verschrikt achteruit. ‘Willem, wat scheelt u? Uwe wangen gloeien; voelt ge u on wel?’ ‘Ja en neen, Clara. Afgematheid, geloof ik, anders niet.’ ‘Ach! ik hoop het ook. Rust binnen wat uit, ik ben aanstonds bij u.’ Hiermee vloog zij den trap op, onbewust dat zij door haren man op bun slaapvertrek was gevolgd. Zij wendde zich verrast om, en, hem een en ander zijner kleeding ziende afleggen, vroeg zij verbaasd: ‘Gij gaat te bed, Willem? Geene slechte gedachte; een dutje van een paar uurkens zal u teenemaal herstellen.’ ‘Ik stik van dorst, Clara, als 't u belieft een glas water,’ kloeg haar echtgenoot. Zijne vrouw stond vóor haren toiletspiegel, eene menigte haarspelden in den mond, druk arbeidende met den kam in heure haarvlechten. Na eene poos: ‘De karaf is ledig, man, zooeven loop ik water halen; nog eene poos geduld.’ Een kwartiertje daarna verscheen zij in de deuropening met een vol schenkblad: ‘Ik heb suiker en eenen halven citroen meegebracht!’ riep zij, ‘het zal een frisch dronkje worden, een, dat...’ Naderende, bespeurde zij, dat de lijder reeds was ingesluimerd; zij drukte zachtjes hare lippen op zijn zweetend voorhoofd en verliet de kamer niet luchtigen tred, gelijk iemand, die zijnen plicht, hoe zwaar ook, blij van harte vervult. | |
[pagina 177]
| |
De slaap had Willem goed gedaan. Toen hij om vier ure aan het middagmaal verscheen, gevoelde hij zich nagenoeg genezen, ja, zijne vrouw maakte zich zelfs vroolijk met zijne blozende gelaatskleur, en bekommerde zich geenszins over zijn gebrek aan eetlust. Door allerlei lieftalligheden wist zij hem op te beuren en blij te stemmen. ‘Zoo zie ik u gaarne, Clara,’ sprak hij vergenoegd, en hij beloonde haar met eenen zoen. ‘Ik bemin u zoo diep, Willem, gelooft gij dat niet?’ Zij legde haren arm om zijnen hals en staarde hem vragend in de oogen. ‘Er is niets, dat ik niet voor u doen zoude, Willem, zoodra ik weet, dat het u gelukkig kan maken.’ Haar echtvriend lachte stil, onder het afkluiven van een beentje. ‘Dat hebben wij elkaar beloofd alvorens te trouwen, Clara; dat zou ik eveneens,’ antwoordde hij. ‘Inderdaad?’ Hare oogen, vol ondeugd, leken een vraagteeken. De andere bespeurde het. ‘Ja,’ sprak hij, ‘gij neemt mijne woorden nu weèr letterlijk op. Beken met mij, dat ge soms al zonderlinge wenschen kunt uiten, wier bevrediging bepaald onmogelijk is; eenen redelijke sloeg ik echter nooit af.’ Zijne eega klapte in de handen als een kind, hoogst aangenaam verrast. ‘Dat gaan we oogenblikkelijk beproeven!’ riep zij vroolijk, haren man eenen waarschuwenden vinger zettende. ‘Voor heden hebt gij geene lessen, geene dringende bezigheid meer. Aangenamer winterweertje kan men niet verlangen, dunkt u niet? Ehwel, ik stel eene wandeling voor naar het ijs in het Park; we zullen er verscheidene kennissen aantreffen.’ Willem legde verbaasd zijne vork neder. | |
[pagina 178]
| |
‘Maar, Clara, hoe kunt ge zoo iets vragen op dit oogenblik? Geloof dan toch eens, dat ik gansch niet wel ben!’ Hij ontving al wederom overvloed van kussen. ‘Spreek zoo kwaad niet, Willem; ik twijfel er niet aan!’ verbeterde zij met een pruilend mondje; vervolgens, veel vriendelijker: ‘Gij hebt te veel geesteswerk verricht vandaag en behoeft verstrooiing; uw hoofd is wat zwaar, ziedaar alles. Eene flinke wandeling...’ Hij schudde het hoofd en weerde haar zachtjes af. ‘Een oogenblik, laat mij uitspreken. Warm in den dos en met gezwinden pas trekken we naar het Park; gevoelt ge onderwege, dat het tochtje u eer nadeel toebrengt, ehwel! dan keeren we terug... Dus, beste man’ - ze vloog hem opnieuw rond den hals - ‘we gaan, niet waar?’ De man lachte smakelijk. ‘In Gods naam, ja!’ heette het. ‘Aan die vrouw is oprecht niets te weigeren!’ Doch hetgeen hij voorzien had, gebeurde. Halverwege begaven hem de krachten, zoodanig dat zijne vrouw verplicht was, hem met een huurrijtuig naar huis te laten brengen. De dokter werd natuurlijk gehaald, die verklaarde, dat mijnheer eene koude had gevat en eenige dagen de kamer moest houden. Clara toonde zich eenen heelen dag lang zeer droef en ternedergeslagen; zij was van de sponde haars echtgenoots niet te verwijderen. Den tweeden dag wist zij zich reeds wat beter in haar lot te schikken, en den derden, toen de zieke zich al sterk genoeg gevoelde om op te zitten, verzocht zij hem en verkreeg de toelating tot het bezoeken eener verkleefde vriendin. Nauwelijks was zij weg, of Willem gaf der meid oorlof om zich tot hare bezigheden te begeven, haar verzekerende dat zij | |
[pagina 179]
| |
wegens hem niet ongerust hoefde te zijn. Alleen gelaten, verzonk hij in droeve mijmering, want nu en dan rolde er een traan over zijne wangen. Hij had zich in zijne vrouw bedrogen, zij leken elkander niet! Clara was behaagziek, ijdel, verzot op vermaak. Zij had veel aanleg om eene vrouw uit de hoogere wereld te zijn, doch hier bij hem bleek zij misplaatst; een millioenbezitter ware de rechte man voor haar. Immers, die vraagt niet naar een hart met wat liefde, naar adel van ziel, naar geen karakter, dat gemoedelijkheid aan standvastigheid paart. Dàar volstaan twee ronde wangen bij blanke, mollige schouders; doch Willem was het om 't uiterlijk alleen niet te doen. Neen, Clara was geenszins de vrouw, die aan zijne nederige wenschen beantwoordde. Hare liefde mocht in de oogen van vreemden groot schijnen, zij lag er slechts bovenop en ging niet diep. Woorden en kussen en streelingen toch zijn in 't geheel nog de liefde niet; deze vereischt iets meer, hetwelk Clara ontbrak. Helaas! 's mans doel was gemist, en zulks voor zijn leven. Zie, daarom weende hij overvloedig, totdat hij in slaap viel en van engelen droomde. Zijne vrouw, die korts nadien op hare teenen boven kwam, bleef getroffen staan en tuurde met blijde verrassing op dien glimlachenden mond. Onwillekeurig lachte zij tegen, zoodat een oningewijd bespieder van dit lieve tooneel vast zoude gelispeld hebben: ‘Of ze gelukkig zijn, die twee!’ (Wordt voortgezet.) J.F. Van Cuyck. |
|