Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Boekbeoordeelingen.Paedagogische Bibliotheek onder redactie van J. Versluys. Amsterdam, W. Versluys, 1882-1883, 6 deeltjes, 60, 90, 125, 79, 109 en 100 blzn., in-8o.In twee artikeltjes van dit tijdschriftGa naar voetnoot(1), heb ik vroeger de twaalf eerste deeltjes der Paedagogische Bibliotheek van der heer J. Versluys aan eene korte bespreking onderworpen. Thans wijs ik hier op de verschijning der zes volgende nummers, waarmede het plan van den redacteur afgewerkt en de geheele reeks aldus compleet is. Ik doe dit met des te grooter vrijmoedigheid, omdat ik volkomen vreemd ben aan de zes laatste deeltjes (hetgeen met eene voorgaande serie niet het geval was), en aldus niet meer den schijn kan hebben, pro domo te prediken, wanneer ik degenen onder de lezers van het Museum, die in eenige betrekking staan tot school, onderwijs of opvoeding, aanspoor om deze nuttige uitgaaf te helpen steunen. Ik heb het alreeds herhaaldeljik gezegd: kennis der oorspronkelijke werken van de groote paedagogen van dezen en vroegeren tijd wordt al meer en meer eene onmisbare vereischte voor alwie op de hoogte wil blijven van de beweging op onderwijs- en opvoedkundig gebied, die den tegenwoordigen tijd kenmerkt. | |
[pagina 97]
| |
Grievend is het, in het Voorbericht tot het 18de en laatste deeltje te moeten lezen, dat deze Bibliotheek het niet verder heeft kunnen brengen dan tot een paar honderd inteekenaren. Ook begrijp ik den wrevel van den werkzamen redacteur, die na zulk een bedroevenden uitslag vastgesteld te hebben, daarin het bewijs meent te vinden, ‘dat de opvoedkunde ten onzent meer wordt geprezen dan beoefend’. En toch vermoed ik dat deze gissing ongegrond is; ik ben geneigd te gelooven, en althans wat België betreft, heb ik daar stellige bewijzen van, - dat de opvoedkunde ten onzent wel wordt beoefend, maar op eene verkeerde manier. Onze onderwijzers en wie verder hier te lande van ambtswege moeten belang stellen in de wetenschap der opvoedkunde, houden zich doorgaans tevreden met het lezen van hetgeen over den eenen of anderen grooten denker in een hand- of leerboek of een paedagogisch weekblaadje zooal verteld wordt. Te zelden nog ondervinden zij de behoefte om de oorspronkelijke werken der groote denkers te lezen. Liever zoeken zij lafenis in de magere vlietjes, waarin de breede stroom der waarheid wordt ingedijkt en afgeleid door allerlei schrijvers van werken voor schoolgebruik, dan met volle hand te putten uit de levende bronnen der wetenschap, die zich daar vertoonen in de geschriften der voorname paedagogen uit elke eeuw. Dat is het verkeerde van den huidigen toestand. Zoolang de behoefte, waarop ik hier wijs, niet ontwaakt is, zal de studie der opvoedkunde geen noemenswaardigen vooruitgang maken en ook geene wezenlijke vruchten voortbrengen voor de practijk. Het zal blijven bij napraten en gedachtenloos herhalen, waar diep nadenken en - gevoelen in de eerste plaats worden vereischt. Hopen wij dat de loffelijke bemoeiingen van hooger hand om het volksonderwijs - ik spreek hier bepaaldelijk voor België - te verbeteren, eindelijk mogen gelukken, en nemen wij intusschen kennis van den inhoud der zes laatste afleveringen van des heeren Versluys' Paedagogische Bibliotheek. | |
[pagina 98]
| |
In het Nederlandsch Museum van 1881 (II, 190) nam ik de vrijheid, aan den heer J. Versluys in bedenking te geven ‘of een herdruk van Elisabeth Wolff's Proeve over de Opvoeding, aan de Nederlandsche moeders (1779), geen nut zou kunnen stichten en aldus mogen aanspraak maken op een plaatsje in deze verzameling.’ Gehoor gevende aan dezen wenk, heeft de heer Versluys het 13de deeltje zijner verzameling gewijd aan gezegde Proeve, voorafgegaan van het gedicht, waarin Betje's vriendin, Agatha Deken, het nut van dit boekje betoogt. Nr 14 handelt over Comenius en is hoofdzakelijk bewerkt naar een boek van Prof. Laurie, waarin het voornaamste van de werken des Moravischen hervormers zoo beknopt mogelijk is bijeengevat. Buiten een Levensbericht, bevat het een overzicht van de Groote Onderwijskunde, van de Nieuwe methode om talen te onderwijzen, van de leerboeken (Het portaal, de Janua, het Atrium, de Orbis pictus, enz.), de inrichting en het leerplan van een pansophisch gymnasium, naar de gedachten van Comenius, zijne laatste opvoedkundige uiting: Het denkbeeld der onderwijskunde volgens de eeuwige geheimenissen (1657) en eindelijk een kort, maar duidelijk kritisch overzicht. In het 15e nummer, bewerkt door A.G.E. Hoyer, onderwijzer te Wehl, bij Zevenaar, maken wij kennis met Pestalozzi. De heer Hoyer heeft eene gelukkige keus weten te doen in de talrijke en uitgebreide werken des beroemden Zwitserschen denkers. Hier vinden wij beurtelings: De avondstonden van een kluizenaar, Lienhard en Geertruid, Christoffel en Elsje, Over de opvoeding, Fabels, Nasporingen betreffende den gang der natuur in de ontwikkeling van het menschdom, Over mijn verblijf te Stanz, Hoe Geertruid haar kinderen onderwijst en Een woord over den aard mijner werkzaamheden op het gebied van opvoeding en onderwijs en over de inrichting mijner kweekschool voor opvoeders in 1820. Dit alles is bevat in de eigen bewoordingen van Pestalozzi, maar aanmerkelijk besnoeid en teruggebracht | |
[pagina 99]
| |
tot het wezenlijk karakteristieke, waarbij Dr A. Vogel's Die Pädagogik Pestalozzi's als leiddraad is gevolgd. In het 16e deeltje krijgen wij de vertaling van een opstel: Immanuel Kant über Pädagogik, onder welken titel een leerling van den Königsbergschen wijsgeer, F.Th. Rink, in 1805, de aanteekeningen heeft uitgegeven, die zijn leermeester bij zijne voorlezingen over opvoedkunde gebruikt had. De heer J. Geluk vertaalde dit opstel naar de nieuwere, eenigszins gewijzigde uitgave van Prof. Willmann in de paedagogische bibliotheek van Karl Richter. Dit opstel is voorafgegaan van eene biographische inleiding en gevolgd van eenige bladzijden aanteekeningen, waarin wetenswaardige uitspraken van Kant worden vermeld, in verband met den inhoud zijner paedagogische colleges. Het voorlaatste deeltje is gewijd aan Spencer. Van den schepper van de wijsbegeerte der evolutie krijgen wij hier te lezen, buiten een paar aanhalingen van kleineren omvang en minder beteekenis, de bekende verhandelingen over De rechten van kinderen, Staatsopvoeding, Verstandelijke, zedelijke en lichamelijke opvoeding en Welke kennis heeft de meeste waarde? Het 18e deeltje eindelijk is bewerkt in den vorm van een biographisch woordenboekje, waarin een 150 tal namen van schrijvers vermeld staan, die op de eene of andere wijze van belang zijn voor de geschiedenis der onderwijs- en opvoedkunde. Dit boekje dient als het ware tot aanvulling van al de voorgaande deelen der Paedagogische Bibliotheek en tevens van de uitgebreide Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, vooral in Nederland, van den heer Versluys. De omvangrijkste artikelen handelen over Basedow, E. Bekker, Condillac, Erasmus, J.S. Mill (verkorte vertaling zijner Autobiographie), Milton, Ratich, Richter (Jean-Paul) met den hoofdinhoud der Levana, J.J. Rousseau, J. Sudermann (die in den Hollandschen Spectator van Justus van Effen eenige lezenswaardige opstellen over opvoeding schreef), Tasso (naar Guizot), Xenophon, enz. Deze dorre inhoudsopgave zal voldoende zijn om aan elken | |
[pagina 100]
| |
lezer het bewijs te leveren, dat deze zes boekdeeltjes, gevoegd bij hunne twaalf voorgangers, te zamen een waren schat van wetenswaardige en hoogstbelangwekkende feiten, overwegingen, wenken en bedenkingen bevatten, waaruit elke onderwijzer en leeraar zeer veel nut halen kan, - ten ware hij eene volledige bibliotheek van compleete, oorspronkelijke werken te zijner beschikking had, - benevens den tijd om ze op doelmatige wijze te benuttigen. Aan alle bibliotheken van normaalscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen en van de kantonale onderwijzerskringen, evenals aan alle ernstige beoefenaars der paedagogie in Vlaamsch-België, weze deze degelijke uitgave nogmaals met nadruk aanbevolen. Arthur Cornette. | |
Glossaire flamand de l'inventaire des archives de Bruges (section première, première série) de M.L. Gilliodts-van Severen, par Edw. Gailliard. Brugge, Edw. Gailliard, 1879-1882. XII en 734 blzn. in-4o op 2 kolommen.Sedert geruimen tijd is er, bij mijn weten, ten onzent geen werk verschenen, zoo nuttig voor de taalkunde en aanverwante vakken, en dat tevens van zulken voortgezetten iever en methodische studie getuigt, als het Glossarium, door den heer Edw. Gailliard verzameld uit den inventaris van het stedelijk archief te Brugge, van L. Gilliodts-van Severen (1e afdeeling, 1e reeks). De schrijver heeft zijn lijvig werk opgedragen aan de nagedachtenis van zijnen vader, J.J. Gailliard, die onder de oudheidkundigen en geschiedvorschers eenen goeden naam heeft weten te verwerven, dank aan zijne talrijke en uitgebreide geschriften over de Brugsche monumenten en antiquiteiten, over plaatselijke geschiedenis en geslachtkunde, enz. Getrouw aan het voorbeeld van werkzaamheid en verkleefdheid aan zijne geboortestad, hem door zijnen verdienstelijken vader gegeven, heeft de heer Edw. Gailliard ons thans een werk geschonken, dat in meer dan éen opzicht de bijzondere aandacht der taal- en oudheidkundigen waardig is. | |
[pagina 101]
| |
Wat ons hier wordt aangeboden, is eigenlijk veel meer dan eene gewone woordenlijst, zooals wij er dikwijls ontmoeten als bijlage bij verzamelingen van oorkonden, uitgaven van handschriften, inventarissen van archieven en dergelijke werken meer. Het is een uitgebreid woordenboek, gevende bij elk woord eene lijst van bewijsplaatsen, tot staving van de beteekenis en het gebruik. Ja, een groot aantal dezer posten zijn uitgedijd tot ware verhandelingen, die door alle beoefenaars onzer oude Vlaamsche geschiedenis met belangstelling zullen gelezen worden. Het is niet mogelijk, hier een volledig overzicht te geven van alle wetenswaardigheden, die in dit groot werk voorkomen. Enkele slechts wil ik hier aanstippen, om den lezer eenigszins te laten oordeelen over de uitgebreidheid en menigvuldigheid der aantrekkelijke artikelen, waarvoor wij den heer G. moeten dank weten. Belangrijk voor de kennis der oude staatkundige, bestuurlijke en gerechtelijke instellingen, zijn bijvoorbeeld de verhandelingen, voorkomende onder de hoofden: hand en mond doen toe, clocslach, knaepscepe, nataeldagen, noodzin, pointinghe ende zettinghe, pondghelt, pratere, raemvinders, restoor, scaerwetters, turbe, varde, vuerste en vurste, waerhede, waerschoutteetendom, bede, beride, berider, ghiselscip, leecke bistaende vooght, enz. De artikelen heete wynen, iestoch, lopende bloet, boete van onghelikene, den steen draghen, stoc, tassement, enz. leveren gewichtige bijdragen voor de kennis van het oude strafrecht. Eigenaardige zeden en gebruiken leeren wij kennen onder de woorden: behoerde, danc, dobbelscole, mandate, pilaerken in de Borch, provende, roozenhoet, stallicht, steicspel, stove, tumelaer, verkeertbard, vespereye, zeeruddere, ezelpaeus, enz. Een der aantrekkelijkste en nieuwste gedeelten bestaat zeker in de menigvuldige woorden, behoorende tot de taal van allerhande stielen, neringen en ambachten, alsmede tot den handel, als daar zijn: bockeraen, cooptauwers, corfharync, cuerlaken, | |
[pagina 102]
| |
loye, lyfcoeckbackere, maserin, meersen, meese, ondersneden, orset, persse, rame, regiertbroot (gherest broot), scaerlaken, scrooder, slag van den spikere, stapel, tafele, vlocke, warpe, zaerc, enz. De bouwkunde en de waterwerken hebben de stof geleverd voor een bijzonder groot aantal artikelen. Ik vermeld enkel: blochuus, hoos, calver, moerbuise, ogive, ooghe van den wysere, overdrach, roeve, somer, speye, tunnepit, waerde, windgat, wyndberg, hooft, inzeten, mailge, enz. Hoogstgewichtig voor de kennis der waarde van de oude munten zijn de verhandelingen, die de schrijver geeft onder de rubrieken: braspenninc, engelsche, garsye, gulden ghendsche scild, leeuw, nobel, paye en payement, postulaet, rider, rynssche gulden, saluut, scild, scuutkin, stooter, andries, guillelmus en andere meer. Ook oude maten en gewichten als roede, stoop, taille, waghe en vele andere vindt men hier, niet alleen vermeld, maar nauwkeurig bepaald met hunne onderverdeelingen. Onder de namen van oude wapens heb ik vooral de volgende opgemerkt: dondeyne, donrebussen, hakebus, camere, panser, pavais, ribaudekin, springale, enz. Van meer bijzonder gewicht voor de taalkundige verklaring van een aantal woorden en uitdrukkingen, waarvan de beteekenis onzeker of twijfelachtig is, is hetgeen de schrijver te lezen geeft bij misselik, opgaende (boomen), paiavel (goed), peers, plaen, scot ende lot, sieghen, slyp, ontdeckte (steen), teneel houden, tropmeester, vermenesse, vlec, vrome, wanconste, wild water, zidelinghe, half onderen, ledichganc, medeblander, enz. Ik zou deze lijst nog merkelijk kunnen uitbreiden, doch de opgesomde artikelen zijn zekerlijk ruimschoots voldoende om een bewijs te leveren van de belangrijkheid en afwisseling der stof, die wij alhier naar letterorde gerangschikt vinden. In éen opzicht slechts is afwijking van de regelmatige alphabetische volgorde te bespeuren. De heer Gailliard stelt de c, die in de uitspraak de waarde van k heeft, met deze laatste letter | |
[pagina 103]
| |
gelijk, zooals ook door prof. J. Verdam in zijn Middelnederlandsch woordenboek wordt gedaan. In het Glossaire flamand is dit stelsel evenwel niet volkomen getrouw volgehoudenGa naar voetnoot(1). De heer Gailliard schijnt onderscheid te maken tusschen de echt Nederlandsche woorden, waarin de c geheel gelijk staat met de k, en de woorden van vreemden oorsprong, waarin hij c als zelfstandige letter laat optreden. Aldus vinden wij acatoen, acolissie en acouten onder AC, in de plaats van tusschen aisement en al. Dit wil ik nu zoo wel aannemen; maar ackerscade en ackerzieken zouden zekerlijk in elk geval onder AK moeten staan, op dezelfde wijze en om dezelfde reden als bijv. bacberie achter baghen en niet vóor baderye komt. Deze onregelmatigheid strijdt ongetwijfeld met het eigen stelsel van den schrijver, die ook nog op andere plaatsen in het onderscheid tusschen de vreemde c en de c als schrijfvorm van de Nederlandsche k geaarzeld en misgetast heeft. Deze fouten zijn intusschen van geringe beteekenis; zij verplichten den lezer soms, bij het naslaan, een oogenblik langer te zoeken naar het gewenschte woord, en dit is al. Nu kom ik echter tot eene bedenking, die wat meer belang oplevert. De klip, waarop de meeste woordenboekschrijvers, die geene taalkundigen ex professo zijn, gaan stranden, is wel de woordvorming. De heer Gailliard heeft dit gevaar ingezien. Immers, in zijne Voorrede legt hij de volgende verklaring af: ‘Il n'est certes pas de science qui, plus que la philologie, offre de tentations pour se hasarder sur le champ de l'hypothèse.’ En hij voegt er, met onverholene zelfvoldoening bij: ‘Nous avons évité avec soin cet écueil et nous avons constam- | |
[pagina 104]
| |
ment tenu à ne rien énoncer comme positif qui ne pût être appuyé par des textes probants.’ Of hij inderdaad die gevaarlijke klip overal heeft vermeden, is voor mij echter nog geene uitgemaakte zaak. Meer soberheid nog, en meer mistrouwen in de verklaring van duistere woorden zouden hier wellicht niet geschaad hebben. Een enkel voorbeeld. De heer Gailliard stelt de vraag: ‘Le sens réel du mot aelzoene ne serait-il pas: courtoisie obtenue à la suite d'une convention secrète?’ 't Kan best zijn. Maar kan het ook niet, dat aelzoene hier staat voor haelsoene? Men weet toch, dat de h in het West-Vlaandersch dialect nimmer aangeblazen wordt, zoodat die medeklinker gemakkelijk in de spelling wegvalt. De schrijfwijze Halesona in de gelijktijdige Latijnsche teksten schijnt deze onderstelling te wettigen, zonder daarom eene volstrekte zekerheid te geven: hoe dikwijls immers wordt de h bij prothesis gevoegd aan een woord, dat met een klinker begint! Maar er is iets anders. De hier aangehaalde teksten doen denken aan eene vergelding voor het halen of vervoeren van drank: ‘Van cabarethouders die miede ende aelzoene ontfanghen hebben van taverniers van wine omme haren wijn te haelne, daer of de boete of is...’ En alzoo ook in 't Fransch: ‘Cabretteurs pour ce quil ont receu et prins courtoysiez des taverniers daler querre leur vyns...’ Aldus zou het eerste lid der samenstelling aelzoene kunnen verwant zijn aan de nog bestaande uitdrukkingen uithalen en uithaal, sprekende van bier of wijn. Ik zou niet durven beweren dat deze verklaring beter gegrond is dan die van den heer Gailliard; ik denk echter wel, dat zij omtrent even waarschijnlijk is, en wil daarmede enkel bewijzen hoe glibberig het pad der woordverklaring en etymologie is, en hoe zelfs de teksten niet altijd een probaat bewijs van de gemaakte onderstellingen leveren, daar zij tot meer dan éene opvatting zich leenen. | |
[pagina 105]
| |
Doch het is al meer dan genoeg gesproken over deze eenigszins minder vertrouwbare zijde van het geleverde werk. Wat de heer Gaillliard ons voor stellig goeds en degelijks aanbiedt, is zoo aanzienlijk, dat wij hem daarvoor onzen besten dank mogen toerichten, zonder langer bij eventueele vlekjes stil te blijven. - Dit wil echter niet zeggen, dat ik het Glossaire flamand met betrekking tot meer gewichtige zaken voor geheel feilloos houde. A priori is dit bij een werk van zulke uitgebreidheid zoo goed als onmogelijk. In het Supplément, dat de blzn. 583-700 van het werk beslaat, heeft de heer Gailliard overigens zelf reeds meer dan éene terechtwijzing opgenomen; aldus bij de woorden: beyaerden, camere, com, luusch, inzeten, mailge en op menigvuldige andere plaatsen. Mogelijk komen er later ook nog meer zwakke plaatsen aan het licht, hetgeen evenwel niet beletten zal, dat het Glossaire flamand onder de aanzienlijkste voortbrengselen der Vlaamsche lexigraphie zal blijven gerekend worden. Sedert de verschijning van dit werk, maakt Prof. J. Verdam er getrouw gebruik van bij het samenstellen van zijn Middelnederlandsch woordenboek, daar hij dezelfde bewijsplaatsen aanhaalt en dikwijls naar de aanmerkingen van het Glossaire verwijst: dit feit alleen doet zien dat dit laatste boek inderdaad eene degelijke wetenschappelijke waarde bezitten moet. Ten slotte, druk ik een dubbelen wensch uit. In de eerste plaats, dat de schrijver-uitgever voor de vele moeite en kosten, die hij zich voor dit werk getroost heeft, moge beloond worden door een flinken verkoop. En dan, dat zijn voorbeeld moge navolgers vinden. Hoeveel schatten toch liggen nog geheel of half verborgen in de archieven onzer gemeenten! Schatten, ja, voor de kennis onzer oudere taal, evengoed als voor de verklaring van vroegere toestanden, gebeurtenissen, zeden, gebruiken en instellingen. Vele keuren en andere oorkonden werden reeds en worden nog voortdurend in 't licht gegeven; maar veel meer nog bleven tot heden onuitgegeven en zullen misschien nog langeren tijd | |
[pagina 106]
| |
het licht der openbaarmaking moeten derven. Reeds in hetgeen verschenen is, kan echter een rijke oogst gegaard worden. Waarom zien wij onze jonge letterkundigen de verzamelingen der geschiedkundige documenten niet bestudeeren om woordenlijsten op te stellen? Bij deze plaatselijke of gewestelijke glossaria zouden dan het Middelnederlandsch en het Nederlandsch woordenboek ten slotte gebaat zijn; al deze beekjes en riviertjes zouden eindelijk samenvloeien in den breeden stroom der algemeene Nederlandsche lexigraphie. Zulke werkzaamheid ware toch wel ruim zoo prijzenswaardig en zoo nuttig als het knutselen van novellen en liederen, waaraan waarlijk sinds lang geene behoefte meer gevoeld wordt. En waarom zouden de geleerde genootschappen, die regelmatig prijskampen uitschrijven voor het opstellen van allerlei verhandelingen over min of meer gewichtige onderwerpen, die soms al bijzonder weinig aantrekkelijk zijn, geene aanmoediging over hebben voor een zoo nuttigen arbeid als het opmaken van woordenlijsten, geput uit bepaalde reeksen van authentieke akten, hehoorende hetzij tot eene bepaalde plaats of streek, hetzij tot een nauwkeurig beperkt tijdvak? Dat onze jeugdige geleerden zich door den grooten omvang van het werk des heeren Gailliard en de menigvuldige vergelijkingen en opzoekingen die hij, benevens zijne medewerkers, wijlen de oudheidkundige K. Verschelde en de heeren A. Nelis en K. De Flou, zich blijkbaar heeft moeten getroosten, - niet laten afschrikken. Op veel bescheidener schaal opgevat dan het Glossaire flamand, zou een zulkdanig werk veel beter uitvoerbaar en toch nog in hooge mate belangwekkend en nuttig kunnen zijn. Bijna alles wat betrekking heeft op de etymologie zou mogen weggelaten worden. Van elken medewerker zoude men verder natuurlijk die uitgebreide geschied- en oudheidkundige wetenschap niet kunnen vergen, in welker bezit de heer Gailliard zich verheugt. Maar al gaven deze lijsten niets anders dan de alphabetisch gerangschikte opsomming der woorden, | |
[pagina 107]
| |
uitdrukkingen en eigenaardige zegswijzen, die in eene reeks bij elkaar hoorende boeken of stukken voorkomen, met de noodige extracten van teksten erbij, tot staving en onderscheiding der verschillige beteekenissen: nog zou deze arbeid in hooge mate verdienstelijk en vruchtdragend mogen heeten. Wanneer wij dit bedenken, voelen wij intusschen onzen dank stijgen voor den bewerker van het Glossaire flamand, die ons, buiten het hoogstnoodige, nog zooveel wetenswaardigs daarbij heeft geschonken, zoodat zijn boek daar staat als een monument van vlijt en kunde, van geduld en belezenheid, van verlichte en werkzame liefde tot zijne geboorteplaats en zijne moederspraak. Arthur Cornette. | |
J. Van Broekhuizen's Nederlandsche Gedichten, uitgegeven en toegelicht door Dr R.A. Kollewijn, leeraar te Amsterdam. - Amersfoort, A.M. Slothouwer, VII-79 blz. in-8o.'t Zal wel best zijn, ten gelieve onzer lezers, die maar met de groote namen onzer lettergeschiedenis zouden bekend zijn, eerst te herinneren wie Joan Van Broekhuizen was. Geboren te Amsterdam, den 20 November 1649, toonde hij in zijne jeugd aanleg tot beoefening der oudere talen; maar zijn voogd, een nutsman, verkoos hem in de leer te doen bij een apotheker. Joan was dra ‘het koken en smoken, het wassen en plassen,’ aan die betrekking verbonden, moede en trad als cadet bij de infanterie. In 1672 moet hij als dusdanig in Vlaanderen zijn geweest. Opvolgenlijk bracht hij het tot luitenant, officier van de zeesoldaten, tot hem eindelijk in Amsterdam het ‘hopmanschap over eene krijgsbende’ werd opgedragen. In 1697 kwam hij op pensioen, sleet zijne laatste levensjaren op een landhuis, waar hij zoo wat aan vroomheid deed, in zooverre dat hij, nadenkende op malligheden uit zijne jeugd, schreef: ‘dat een jong mensch een onvoorzichtig dier was.’ Wat nu betreft zijne dichtwerken, bijna zouden wij geneigd | |
[pagina 108]
| |
zijn Van Broekhuizen's voogd voor een scherpziend man te beschouwen, toen hij dacht dat uit zijn pupil eerder eenen goeden pillendraaier dan een degelijk dichter zou te maken zijn geweest. Spijts Dr Moltzer en anderen, die verwantschap vinden tusschen Broekhuizen's trant en dien van Hooft, kunnen wij dit enkel beamen langs den kant der gezochtheid en onnatuurlijkheid. De volgeling heeft nergens de kernige mannelijkheid van den meester kunnen nabij komen. Van hem, die een aanhef schrijft als: Gij vogelijn van 't gild der ruimbegaafde vrouwen,
Wiens hand en hart en tong niet zoeten zwenk ontvouwen
Den ryken overvloed van wel geschapen geest,
kan men niet zeggen, dat niet van tijd tot tijd een fraai vers hem uit de pen vloeide; maar schier al de stukjes uit den bundel - daar zijn er een 25tal - worden zoo saai door de eentonigheid van de immer voortvarende minnaarszuchten, dat het alles behalve genietelijk wordt. Geen greintje belangstelling komt dan ook op voor Veldman (hij), hoe ondeugend hij moge vrijen met stellingen als deze: Der beste dingen lust bestaat alleen in 't bruiken,
En 't schoonste fruit verrot, als 't niemand af mag pluiken.
noch voor Zwaantje (zij), die bij haar afwijzend: Hoe 't menig meiske speet
En al te laat berouwde
Dat ze al te veel betrouwde,
toch maar preutschheid uithangt, daar zij ten slotte Veldman aanlokkend toespreekt: Gy vindt wel beter tyd om meer met my te spreken.
Dr Kollewijn voegde bij de verzen van Broekhuizen - dien hij wat al te welwillend ‘een onzer gevoelvolste dichters’ noemt, - eenige ophelderingen en een woordenlijstje, die van echte taalkennis getuigen. W.R. |
|