Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Staatkundig overzicht.‘Het keizerrijk is de vrede!’ Wie zou ooit gedacht hebben, dat die spreuk van den derden Bonaparte, welke, gedurende zijne noodlottige heerschappij, gestadig bleek zooveel machiavelistische bedoelingen te verbergen, toch nog eens eene waarheid zou worden! - Ja, ‘het keizerrijk is de vrede;’ maar niet uit Frankrijk doet de vredegeest zijne weldaden gevoelen, 't is het Duitsche keizerrijk, dat geen oorlog ‘wil.’ En die wil is bevel. Vorst Bismark, ‘de colossus, die,’ gelijk de Pall Mall Gazette het zoo kernig zegde, ‘het vasteland voor pedestaal heeft,’ wist door zijne vooruitziende politiek aan Europa de weldaad van eene veertienjarige rust te verzekeren. Duitschland's erfvijand, ook de erfelijke stichter van zooveel oorlogen, werd te Sedan verpletterd. Op tien jaar berekende men den tijd, dien Frankrijk zou noodig hebben om zelfstandig als krijgsvoerder te kunnen heroptreden. Het uur der revanche kon echter vervroegen, wanneer de Fransche republiek een of meer bondgenooten zou hebben kunnen vinden onder hen, die het kon vermoeden dat zij naijverig zouden zijn op den onmetelijken invloed, dien Duitschland, door zijne overwinning op Frankrijk, onvermijdelijk in de wereld-staatkunde zou verwerven. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Veertien jaar zijn verloopen en niets van dien aard is ten gunste van Frankrijk gebeurd. Met eene taaie volharding, met groote staatmanskunst, is vorst Bismark er in gelukt bijna al de groote europeesche mogendheden rond zich te scharen, en van lieverlede een soort van ijzeren gordel te smeden, waarmede hij Frankrijk, in weerwil van dezes wapeningen en nog aanhoudende revanche-kreten, houdt omkneld. Op dit oogenblik staat Frankrijk gansch afgezonderd, en wat nog beduidelijker is, zijn vroegere zoo geduchte buitenlandsche invloed is teenemaal in rook vergaan. Na Duitschland's bondgenootschap met Oostenrijk-Hongarije, volgde dat met Italië, en de innigere betrekkingen met Spanje en met Rusland zouden ook wel op internationale verdragen kunnen rusten, die allen het behoud van den europeeschen vrede tot grondslag hebben. Dat het vorst Bismark wezenlijk om de vrede te doen is, bleek uit zijne houding tegenover de Franschen, toen zij, onvoorzichtig met het vuur spelende, Duitschland hoonden in den persoon van den Spaanschen koning Alfons, den Uhlanen-Koning, gelijk zij hem bespotteden. Het was een cas us belli. Vorst Bismark fronste niet eens het voorhoofd; meer geringschatting zou de leeuw niet toonen, als een nietig keffertje aan zijne ooren blaft. Heeft Duitschland in zijne buitenlandsche politiek zulke grootsche uitslagen bekomen, integendeel is de weg in het binnenland vol van moeielijkheden. Men kan aan Bismark verwijten, dat hij thans jegens de katholieke fractie eene inschikkelijkheid toont, die zijne vroegere krachtdadigheid tegenover Rome niet liet verwachten. Maar de kanselier vindt voor zijne liberaal-autoritaire politiek in zijn eigen land meerwerf hardnekkige en veelzijdige tegenkanting. | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
In den Bondsraad, evenals in de Pruisische Kamer, heeft hij af te rekenen met een tal sterk uiteenloopende schakeeringen, die, volgens de omstandigheden, elkander te niet kunnen doen en andermaal tot eene geduchte oppositie samenvallen, Blijkbaar zoekt, bij ernstige gelegenheden, de scherpzinnige staatsman, door een gedwongen, maar in menig geval behendig jeu de bascule toch zijne doeleinden te bereiken. De opnoeming alleen dier fractien, als daar zijn linker en rechter zijde, centrum, secessionnisten, nationaalliberalen, oude en nieuwe fortschrittsparteien, socialisten, Polen en meerder particularisten, doen bijna aan eenen politieken bajerd denken. Om zijne meerderheid te vinden voor een nagejaagd doel, komt Bismark dan met ‘compensatien’ voor den dag, en aan zulke berekening zal het wel te wijten zijn dat hij den ultramontanen in den laatsten tijd wat minder zijne ijzeren hand liet gevoelen, wat niet zeggen wil dat hij in 't minste genegen zij voor de eischen van Rome te ontwapenen. Des kanseliers staatsmansfijnheid zal eerlang weêr op de proef worden gesteld bij gelegenheid van de bespreking van twee wetsontwerpen, die in Duitschland sterk de aandacht trekken, en waarover er zeer uiteenloopende gedachten in den Bundesrath en in den Reichstag heerschen. Het eerste is dat waarbij wordt voorgeschreven dat de anti-socialistenwet, die in September 1884 vervalt, voor eenen nieuwen termijn van twee jaar wordt verlongenGa naar voetnoot(1). De stormen, die in 1878 bij de verhandeling dier quaestie ontstonden en een erg conflict tusschen de Regeering, den Bondsraad en den Rijksdag verwekten, | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
zijn thans weder te vreezen. De houding van het centrum, - waarin de katholieken, met Windthorst aan het hoofd, de groote rol spelen, - zal over het lot der socialistenwet en over het al of niet ontbinden van den Rijksdag beslissen. Bij een ander wetsontwerp toont Bismark, dat, zoo hij de schuldige pogingen der socialisten wil beteugelen, hij langs eenen anderen kant niet aarzelt voor de zoo verwikkelde werkmans-quaestien eene oplossing te zoeken. Tot die orde van gedachten behoort het onlangs voorgedragen wetsontwerp tot het inrichten van verzekeringskassen ten behoeve der werkers, die bij de uitoefening van hun bedrijf ziekten of lichaamsgebreken hebben opgedaan. Ook over dit vraagpunt heerscht groote verdeeldheid, en wel voornamelijk van dit standpunt, of het wenschelijk is dat de regeering zich met staats-socialisme inlate, en bijvoegelijk in hoeverre de staats-inmenging mag strekken. Belangrijk achten het wij hier de woorden van den rijkskanselier mede te deelen, door hem in de rijksdagzitting van 15 Maart uitgesproken, en waarbij hij opnieuw zijne denkbeelden ontwikkelt over de bedoeling en de grenzen der staatzorg. ‘Bij de indiening der socialistenwet’ - zegde hij - ‘is niet slechts stilzwijgend ondersteld, maar ook openlijk uitgesproken, dat met deze wet eene ernstige poging tot verbetering van het lot der arbeiders hand aan hand moest gaan. Dit is naar mijne meening de noodzakelijke aanvulling der socialistenwet, en wanneer gij op den duur bij uw besluit blijft, om den toestand der arbeiders niet te verbeteren, dan begrijp ik, dat gij ook de socialistenwet afwijst. Want het is eene onrechtvaardigheid, aan de eene zijde de zelfverdediging eener talrijke klasse van | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
medeburgers te verhinderen, en hun aan den anderen kant niet de hand te reiken, ter verbetering van hetgeen hen ontevreden maakt. Dat de leiders der sociaal-democratie aan deze wet (die Unfallversicherung) geen goed hart toedragen, dat begrijp ik: zij hebben juist ontevreden arbeiders noodig. Het is hun streven om te leiden en te heerschen, en de noodzakelijke voorwaarde hiervoor is het bestaan van talrijke klassen van ontevredenen. Elke poging der regeering, hoe welgemeend ook, om in den huidigen toestand verbetering te brengen, moeten zij natuurlijk bestrijden, indien zij geen gevaar zullen loopen, de heerschappij te verliezen over de klassen, die door hen op een dwaalspoor zijn gebracht. Derhalve hecht ik geenerlei waarde aan de bedenkingen, die door de leiders der sociaal-democratie worden in het leven geroepen.’ Gelijk men ziet, voorspellen de debatten over deze belangrijke vraagpunten sterk bewogen dagen. Wij repten zooeven een woord over de vastelandsche bondgenootschappen. In Italië treft men staatsmannen aan, die voor hun land bezwaren in dien band vinden; anderen die vreesden dat de rol, aan Italië in dit reuzenhuishouden toebedeeld, wat al te veel aan die van Asschepoester zou gelijken. Minister Mancini heeft getoond dat Italië's waardigheid en belangen niet in het minste gekrenkt konden zijn, door openlijk in de kamer te verklaren dat Italië met gelijke rechten en plichten zich bij het Oostenrijksch-Duitsch bondgenootschap had aangesloten, en de latere vriendelijke bijtreding van Rusland niets aan dien toestand had veranderd. Het feit, dat Italië in den Noorderbond is getreden, moet bijzonder Frankrijk ongevallig zijn geweest; eerstgenoemde staat, die gaarne zijnen invloed op de Middellandsche zee zou doen gelden, | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
laat hierdoor zijnen wrok voelen, omdat Frankrijk, door zijn optreden in Tunis, Italië's bedoelingen en belangen eenen knak heeft toegebracht. De Fransche republiek, helaas! beleeft geene gelukkige dagen. De grande nation boet thans bitter voor hare zonden, waarvan de minste niet zijn de lichtvaardigheid en de verwaandheid! De oude wereld-gebiedster heeft als 't ware hare stem in 't kapittel verloren; het politiek Areopagus heeft zich in noordelijke richting verplaatst. Dit land heeft blijkbaar gebrek aan staatsmannen, wij bedoelen zulke, wier verstand en woord ontzag inboezemen en den stroom na zich slepen. Grévy niet meer dan MacMahon, Ferry niet meer dan de Freycinnet, zijn bij machte om den staat langs buiten geacht en ontzien te maken, en om hem van binnen te beschermen tegen de gevaarlijke gevolgen, die voor de rust en de welvaart geboren worden uit de ongezonde leerstelsels, welke er door woelzieke en ontbindende ijveraars worden verkondigd. De werkers-quaestie heeft er met eens dreigender het hoofd opgestoken bij gelegenheid der nijverheids-crisis in Parijs; het wetgevend lichaam vermeerderde nog de verwikkeling met de klachten der werklieden te verzenden aan eene commissie - bestaande uit niet minder dan een... veertig- à vijftigtal leden. De kwijnende ambachten nu zijn voor die veelhoofdige commissie verschenen, en wat zij daar aan ongerijmde vertoogen en aan onbekookte redmiddelen hebben uitgebracht, grenst aan het ongeloofelijke. Benieuwd wachten wij naar het verslag der commissie; zal het eenige zalf aanbrengen voor de groote sociale wonde? Naar Fransche gewoonte, zal het waarschijnlijk weder heel woordenrijk, maar weinig afdoende zijn. | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Intusschen gaat Frankrijk, in weerwil van den benarden toestand zijner financiën, voort met zijne plannen tot vergrooting zijner legermacht. In getalsterkte, zal zijn leger waarschijnlijk nu wel gelijk staan met dat van Duitschland; in het gehalte der kaders vooral, alleen schijnt moeielijk de zelfde degelijkheid te kunnen bereikt worden. In elk geval, is die macht-ontvouwing voor de algemeene rust thans weinig te duchten, ten minste voor het oogenblik, of liever voor zoolang, door het handhaven der bondgenootschappen, aan Frankrijk elke oorlogsbeweging op europeesch gebied duur zou kunnen te staan komen. De rouw over ‘la chère Alsace-Lorraine’ schijnt dus nog lang te zullen duren. Maar toch, als afleiding, als vergaping voor de vechtzuchtige ‘galerie,’ laat men de roest niet aan de Fransche kanonnen knagen. De onbedwingbare behoefte aan ‘vrome daden,’ heet nu ‘koloniale politiek.’ Denkt eens, de Franschen zouden kolonisten worden, zij, die onder alle volkeren wel immer hebben bewezen de minste geschiktheid voor zulke taak te bezitten! Nu, van dat verheven denkbeeld uitgaande, zijn zij de Chineezen gaan beschieten, of, in diplomatische termen, gaan ‘beschaven.’ Weinig genoegen heeft in Frankrijk de tijding gebaard dat Bac-Ninh, het Chineesche Plewna, naar het heette, zonder slag of stoot werd ingenomen; een ferm bloedbad zou veel ‘beschavender’ zijn geweest. Wat er in Bac-Ninh eigenlijk is omgegaan, is weinig bekend; maar dat onder die ontruiming wel iets loensch kan hebben gescholen, zou mogen ondersteld worden, na het bericht dat verscheidene Chineesche staatslieden zijn afgezet, en de oorlogzuchtige partij aan het hof van het Hemelsch Rijk de leiding der zaken heeft in handen genomen. Indien | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
China nu eens ging toonen dat het niet die ‘quantité négligeable’ is, gelijk Ferry het geringschatte; indien het de ‘merveilles’ van de Chassepot- of nog geduchter roeren nu eens ging beschamen door de honderde duizende soldaten, die China kan te been brengen? Misschien wel kan Frankrijk daar nog een harde noot te krak en vinden, en dit ware eene leelijke misrekening op de koloniale politiek, en vooral op de financien, want zeker moet het, naar loffelijk gebruik, ook in de bedoelingen van Ferry liggen om de gapende staatskas wat aan te vullen met de niet onbelangrijke schadeschuld, die aan de Chineezen, in betaling der aan hen gebrachte beschaving, zou worden opgedrongen. Niet genoeg met ééne koloniale zaak, heeft Frankrijk nu ook besloten gewapenderhand zich van een deel van Madagascar meester te maken. Op het punt van kolonien, willen wij ook gewagen van de inneming van Merw, door de Russen. Onophoudelijk schuift Rusland zijne voorposten immer nader in de richting der Britsch-Indische grens, en eerlang mogelijks zullen de twee machtige veroveraars nauwe geburen zijn. Men zal zich herinneren met welk naijverig oog de Britten immer de bewegingen van Rusland in die streken hebben nagegaan; meer dan eens stonden de betrekkingen tusschen de kanselarijen van Petersburg en Londen daardoor op koeleren voet. Verwondering heeft het dus ditmaal gebaard, dat Engeland met zulke groote gelatenheid in het voltrokken feit heeft berust; bijna gansch de Engelsche drukpers heeft de bezetting van Merw aangekondigd, met eene soort van onverschilligheid, als ware het eene zaak geweest, die Engeland ter nauwer nood aanging. Men zoekt naar de reden dier omkeering. Misschien wel | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
ligt zij in de zware taak, die Engeland thans in Egypte heeft opgeladen, en waaraan het voor 't oogenblik zou genoeg hebben. Egypte is de weg naar Indië en kost wat kost moet Engeland op dien weg zijn invloed behouden. Hoewel men mag zeggen dat de Egyptische regeering gansch onder Engelsche voogdij staat, is de machteloosheid en de onbekwaamheid dier regeering meermaals gebleken. De uitbarsting van den opstand in Sudan heeft Engeland verplicht troepen daarheen te zenden, en hoewel de volgelingen van den Mahdi of zoogenoemden ‘valschen’ profeet - zijn er andere? - herhaaldelijk verslagen werden, is de toestand er alles behalve geruststellend. Het springt in het oog dat Engeland er eene vrij geringe strijdmacht heeft heengezonden voor zulke zware onderneming, wat wordt toegeschreven aan de oneenigheid, die in den Engelschen ministerraad over de Egyptische quaestie zou bestaan. Het schijnt dat dit te wijten is aan het optimisme van Gladstone, die te veel op de medewerking van Engeland min of meer toegenegen stammen rekende en zich ook te veel van generaal Gordon's avontuurlijke plannen had voorgespiegeld. Het inzicht zou nu bestaan om de Engelsche troepen heimwaarts te roepen; maar de Mahdi kan dan reeds van morgen weêr vooruitrukken, en waartoe heeft dan Engeland's tusschenkomst gediend? Gelijk men ziet, komt Gladstone's buitenlandsche politiek nog al gehavend van de Egyptische reis terug, en ware het niet dat de ‘premier’ thans bijna onmisbaar is voor de binnenlandsche politiek, stellig zou zijn toestand in het Kabinet zeer wankelbaar wezen. In het Lagerhuis heeft de Egyptische zaak bijtende aanrandingen uitgelokt, wat niet belet dat Gladstone anderzijds een beduidenden parlementairen zegepraal be- | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
haalde met het bill op de hervorming en uitbreiding van het kiesrecht, dat door de Kamer, in weerwil van ernstige tegenkanting, in tweede lezing werd aangenomen. Ook op sociaal terrein schijnt het Engelsch Kabinet zich te willen bewegen; eerlang zou een wetsontwerp in bespreking komen, strekkende tot verbetering der werkmanswoningen, wier slordigheid aan het ongeloofelijke grenst. Eveneens, vestigt Oostenrijk zijne aandacht op economische vraagpunten. Eene commissie der Kamer was gelast geworden te onderzoeken of de normale arbeidstijd gedurende iederen dag of iedere week niet door de wet zou hoeven geregeld. De regeering, het grondbeginsel toegetreden zijnde, zoo zou de commissie voorstellen den dagelijkschen arbeid op een maximum van elf uren vast te stellen. Een amendement kwam in aanmerking, dat aan de regeering het recht geeft om, gedurende hoogstens zes weken in ieder jaar, de fabrikanten te veroorloven één uur arbeid daags meer van hunne werklieden te eischen. Verlaten wij Oostenrijk niet, zonder te spreken van zijn erg geschil met het zusterland Hongarije. Tot dus verre, kwam het meeste slachtvee ter bevoorrading van Weenen uit Hongarije, Rumenië en Bessarabië. De regeering had den aanvoer van runderen uit die streken verboden, naar zij zegt op grond van gevaar voor de veepest, maar volgens anderen beweren, om de adellijke groote grondbezitters van de vreemde concurrentie te bevrijden. Een merkelijke opslag van het vleesch te Weenen was daarvan het gevolg, en de Regeering, de oorzaak daarvan aan knoeierijen tusschen de Weenensche slachters en de vreemde veehandelaars toeschrijvende, vaardigde eene verordening op de veemarkt en het slachten uit. Hieraan wilden de veehandelaars zich niet onderwerpen, en de markt van | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
Weenen werd door hen naar Pressburg overgebracht. Wanneer men weet, dat van de 2,500 stuks vee, die wekelijks naar Weenen aangevoerd worden, er 2,000 uit Hongarije komen, zal men beseffen dat die verandering een groot nadeel aan Weenen's bevolking moest toebrengen, en inderdaad de prijs van het vleesch steeg immer hooger. De markt van Pressburg willende hinderen, gaf de Oostenrijksche minister van landbouw een bevel om het vee aan de grens door eenen veearts te doen onderzoeken, waardoor in feite de te Pressburg afgeleverde gezondheidspassen werden ongeldig verklaard. Hier begon de maat over te loopen. De Hongaarsche regeering beschouwde die voorschriften als gelijk staande met een verbod van invoer, en grootelijks strijdig met de bepalingen van het internationaal handelsverdrag. De opgewondenheid in Hongarije was groot, en van den eersten minister tot den laatsten boer was men besloten de Oostenrijksche Regeering tot intrekking harer maatregelen te dwingen; men zag reeds erge gebeurtenissen, - een ossen-oorlog, gelijk men het heette, - te gemoet. Maar Oostenrijk heeft het voorzichtig geoordeeld de zaak niet door te drijven, en, onder de bewering dat Hongarije voldoende verzekeringen nopens de gezondheids-quaestie had gegeven, is de verordening ingetrokken. Tot welken prijs zullen de Weeners nu het vleesch betalen? Is de zaak dus ter beschaming van het Oostenrijksche ministerie afgeloopen, integendeel heeft Tisza, het Hongaarsche Kabinetshoofd, door zijn krachtdadig optreden in hooge mate de volksgunst verworven, geen gering voordeel voor hem bij de aanstaande verkiezingen in Hongarije, waar hij eene ernstige oppositie te bevechten heeft. Het conflict tusschen de volksvertegenwoordigers en de | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
uitvoerende macht in Noorwegen neemt ernstige verhoudingen. De Storthing, fier op zijne voorrechten, heeft de ministers voor een opper-rijksgerechthof verzonden, als plichtig aan landsverraad; zij werden tot zware geldboeten veroordeeld. In de ministers wordt eigenlijk de persoon des konings getroffen, want het is de inmenging van de koninklijke macht in de zaken van de Storthing, die de grond der beschuldiging uitmaakte. De toestand is er nu niet beter op geworden, sints Oscar II, de Kamer trotseerende, bij de samenstelling van een nieuw ministerie de titularissen onder de veroordeelde staatsmannen heeft gekozen, wat nu laat verwachten dat de Storthing, bij zijne eerste bijeenkomst, weder het ministerie zal in beschuldiging stellen. In het zusterland Zweden schijnt de bevolking op de hand des konings te zijn. Bij de veete tusschen het Noorweegsch parlement en den koning, paart zich dus de oneenigheid tusschen de twee stammen van dat ‘paradijs van het Noorden,’ uit wat alles er wel spijtige gevolgen voor de Unie zouden kunnen ontstaan. In eene volgende aflevering van het Nederlandsch Museum zullen wij het historiek van dit zeer kennenswaardig staatsproces mededeelen. In België is de zittijd der wetgevende kamers afgeloopen. Wij zullen niet zeggen dat hij heel vruchtbaar is geweest voor het land, want geen enkele wet van groote beteekenis is gestemd geworden. Stippen wij enkel aan dat, na het opmaken der budjets, mocht blijken dat het evenwicht in 's lands geldmiddelen nagenoeg is hersteld, een des te verblijdender uitslag, daar nog verleden jaar voor een tekort van ettelijke miljoenen werd gevreesd. De betrekkelijke dorheid van den zittijd is grootendeels te wijten aan het obstructionisme van wege de rechter | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
zijde, die bijna tusschen alle zaken met haar eeuwig gejammer over de ‘ongelukswet,’ lees de schoolwet, voor den dag kwam. Het einddebat over deze quaestie liep uit op eene dagorde, waarbij de handelingen der geestelijkheid in deze zaak krachtdadig worden geschandvlekt. Oogenblikken van spanning en onrust beleefde men ook door de oppositie van wege de Brusselsche radicalen, die herhaaldelijk het liberaal ministerie in verlegenheid, ja bijna ten val brachten. Blind voor het gevaar van zulk waagstuk, schijnt het Brusselsche radicalisme, dat naar het algemeen stemrecht drijft, bij de volgende Juni-kiezingen op eigen hand te willen worstelen. Dat de clericalen hierop rekenen, om, tusschen de twee oneenige liberale fractien in, ook het arrondissement Brussel te overrompelen, hoeft nauwelijks gezegd te worden. In al de andere arrondissementen gaan zij ook den strijd aan. Er bestaat vrees dat de liberale kamer-meerderheid wel eenigszins verzwakt uit den kamp zal komen. W. 15 April 1884. | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
Bijlage.Beknopt overzicht der duitsche anti-socialistenwet van 21 October 1878 (Gesetz gegen die gemeingefährlichen Bestrebungen der Sozial-Democratie).Ten gevolge van den moordaanslag van Dr Nobiling op den keizer van Duitschland, werd in 1878 aan den Bundesrath door de Duitsche regeering een wetsontwerp onderworpen om de socialistische ondernemingen te beteugelen. Dit ontwerp werd door den Bundesrath aangenomen, doch door den Reichstag verworpen met 251 stemmen tegen 57. Daarop volgden eene ontbinding der Wetgevende Kamer en de voorlegging aan den Reichstag van een nieuw ontwerp, waaruit de wet van 21 October 1878 is gesproten, die door deze vergadering werd gestemd met 221 stemmen tegen 189; eindelijk werd zij ook aangenomen door den Bundesrath, met algemeene stemmen min ééne. Die wet bevat 30 artikels en zou, luidens art. 30, van kracht blijven tot 31 Maart 1881. Zij werd later verlengd tot 30 September 1884. Artikel 1 luidt als volgt: ‘De maatschappijen wier sociaal-democratische, socialistische of communistische doeleinden strekken om de bestaande staatkundige of maatschappelijke orde omver te werpen, zijn verboden. ‘Het zelfde verbod treft de maatschappijen, in wier schoot | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
zich op eene voor de openbare rust en in 't bijzonder voor de eendracht der verschillige klassen der bevolking gevaarlijke sociaal-democratische, socialistische of communistische strevingen laten bemerken, met het doel om de bestaande staatkundige of maatschappelijke orde omver te werpen. Vereenigingen, van welken aard zij ook mogen zijn, worden met de maatschappijen gelijk gesteld.’ Luidens artikel 4, mag de overheid met de bewaking der maatschappijen gelast:
De maatschappij wordt beschouwd als ontbonden, zoodra het verbod definitief is geworden. Onmiddellijk wordt er alsdan overgegaan tot inbeslagneming der kas en van alles, wat aan de maatschappij toebehoort, alsmede tot benoeming van liquidateurs van den boedel. Het, na betaling der schulden overblijvende maatschappelijk actief, bekomt de bestemming | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
die wordt voorzien door de statuten of door de wetsbepalingen, die op de maatschappijen toepasselijk zijn. (Art. 7). De besluiten houdende verbod en onder bewakingstelling moeten met redenen omkleed en aan het bureel der maatschappij beteekend worden. Het bureel mag bij de hoogere bestuurlijke overheden beroep inslaan (art. 8). De vergaderingen, waar strekkingen zouden waargenomen worden, die leiden tot omverwerping der bestaande staatkundige of maatschappelijke orde, moeten uiteengedreven worden. Men mag zelfs voorop degene verbieden, die beschouwd kunnen worden als hebbende voor doel diezelfde strekkingen te begunstigen. Openbare feestelijkheden en ommegangen worden met de vergaderingen gelijk gesteld (art. 9). Art. 11 past op de drukpersuitgaven de zelfde rechtsbeperkingen toe als art. 1 en 9 op de vereenigingen en vergaderingen. De rijkskanselier mag alleen de verspreiding van in den vreemde verschijnende periodische uitgaven verbieden (art. 12). Het verbod tegen een drukwerk uitgesproken brengt mede de inbeslagneming der tot verspreiding bestemde exemplaren. Evenals voor het verbod der vereenigingen mag bij de hoogere bestuurlijke overheden tegen de besluiten der politie beroep worden ingeslagen (art. 14 en 15). De politie heeft ook, luidens art. 16, het recht om te beletten dat gelden worden ingezameld of inschrijvingen worden geopend met het doel om de door de wet als gevaarlijk beschouwde strekkingen te begunstigen. Art. 29 bepaalt: ‘Het middenbestuur van iederen bondstaat zal laten kennen, welke ambtenaren aangeduid worden onder de benaming van politie en politie-overheden.’ De andere bepalingen der wet (art. 17 tot 28) spreken straffen uit tegen de overtreders der wet. Alwie, als lid of | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
anderszins, deel zal genomen hebben aan eene verbodene maatschappij, zal gestraft worden met ten hoogste eene geldboet van 500 marks (625 frank) en drie maanden gevangenzitting. Dezelfde straffen treffen alwie deel zal hebben genomen aan eene verbodene bijeenkomst of zich niet zal verwijderd hebben, zoodra eene bijeenkomst door de politie wordt ontbonden verklaard. De straffen zijn strenger (eene maand tot een jaar gevangenzitting) voor degenen, die aan die vereenigingen of vergaderingen deel hebben genomen in hoedanigheid van voorzitters, bestuurders, inrichters, redenaars, enz., alsmede voor hen, die zullen uitgenoodigd hebben om er deel aan te nemen. Zij die aan eene verbodene maatschappij of vergadering een lokaal zullen hebben verschaft zullen insgelijks gestraft worden met eene gevangenzitting van eene maand tot een jaar. Zij, die verbodene schriften zullen hebben gedrukt of verspreid, zullen gestraft worden met eene geldboet van ten hoogste 1000 marks (1250 frank) en eene gevangenzitting van ten hoogste zes maanden. Degenen die, in overtreding van artikel 16, gelden zullen hebben ingezameld, worden met eene geldboet van 500 marks (625 frank) ten hoogste en eene gevangenzitting van drie maanden ten hoogste bedreigd; de ingezamelde gelden worden daarenboven ten voordeele van den arme verbeurd verklaard. Indien echter de overtredingen ter goeder trouw begaan werden, na afkondiging in den Staatsanzeiger van de verbodsbesluiten, zijn de straffen minder (eene geldboet van ten hoogste 150 mark ofwel eene gevangenzitting). Wanneer het bewezen is, dat personen, die verwezen zijn geworden om aan verbodene maatschappijen of vergaderingen | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
deel te hebben genomen, of ter harer beschikking een lokaal te hebben gesteld, de gewoonte hebben propaganda te maken ten voordeele der door § 2 van artikel 1 bedoelde strekkingen, zal het vonnis kunnen bevelen, dat zij hun verblijf buiten de plaats hunner tegenwoordige woonstede zullen moeten vestigen. Indien die personen hotelhouders, herbergiers, drankslijters, boekdrukkers, boekverkoopers of eigenaars van leeskabinetten zijn, zal hun de uitoefening van hun bedrijf mogen ontzegd worden. Eindelijk beschikt artikel 28 als volgt: ‘In de gewesten of plaatsen, waar de openbare veiligheid door de in § 2 van artikel 1 aangeduide strekkingen zou bedreigd zijn, zullen de regeeringen der bondstaten, vóór den termijn van een jaar, de volgende maatregelen mogen nemen:
Er moet dadelijk aan den Reichstag een verslag worden gezonden betrekkelijk ieder besluit in uitvoering dezer schikkingen genomen. | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
De besluiten door den Rijkskanselier genomen moeten afgekondigd worden in den door de politiebesluiten voorgeschreven vorm. Elke overtreding dier besluiten of der verordeningen, die gemaakt worden om er de uitvoering van te verzekeren, zal gestraft worden met eene geldboet van 1000 marks of eene gevangenzitting van zes maanden ten hoogste.’ |