| |
| |
| |
Jalouzie.
oorspronkelijke novelle door Claudius.
I.
Op 25 September 1881 was heel Brussel als in feestdos getooid. Een lange stoet bewoog zich voort door de straten van België's hoofdstad; bouquetten, kransen, vaandels zonder tal luisterden het geheel op, en in vroolijke, ofschoon plechtige menigte bereikte men ten slotte het Museum Wiertz, waar de grijze schrijver woonde, die zoo lange jaren voor zijn dierbaar Vlaanderen had gewerkt.
Tegen twee ure echter klom de geestdrift ten top, toen Hendrik Conscience ter Beurze verwacht
werd, om daar de bewijzen van hulde en liefde der beide Nederlanden te ontvangen, en de kunstenaars van Noord en Zuid hem daar op de tribune, en in de volle zaal stonden op te wachten.
De voorbehoudene plaatsen waren slechts weinig in getal, en weldra ingenomen, zoodat eene rijzige vrouw, die, geheel onverzeld, in nauwsluitend zwart lakensch gewaad met zwarten Rembrandtshoed op en eveneens zwarte gantelets aan de slanke vingeren, de tribune poogde te overzien, geen plaats meer ontdekte en met eene fiere beweging het hoofd in den nek wierp om te blijven staan waar zij genaderd was, niet ver van de muzikanten, aan de overzijde van den voor den jubilaris bestemden armstoel.
| |
| |
Men scheen haar niet te kennen; althans, niettegenstaande de steeds aangroeiende volte, wierp menigeen een verwonderden blik op die hooge gestalte, welke schijnbaar verstrooid scheen voor al hetgeen er rondom haar voorviel, zonder zelfs in het minst maar acht te geven op de schitterende banieren met den Leeuw van Vlaanderen getooid, die een voor een het grootsche gebouw binnengedragen werden.
Al hare aandacht wijdde zij klaarblijkelijk aan de overzijde, aan de tribune, waar haar brandende, donkere oogen als aan geketend schenen.
Toch was het alsof zij het voorwerp dat zij zochten niet vermochten te ontdekken, althans rusteloos zwierven zij van de eene naar de andere zijde der voorbehoudene plaatsen, en bij wijlen prevelden die dunne op elkander gekleurde lippen: ‘Ik zie hem nergens, zou hij ook haar bedriegen?’
Maar dan kwam er een minachtende glimlach om haar mond, en fluisterde zij:
‘Wat raaskal ik; zij behoort immers niet tot de vrouwen die men vergeet.’
Eindelijk en ten laatste werd er alom eene levendige toejuiching vernomen; de zaal scheen in elkander te willen storten onder het oorverdoovend applaus der menigte, de muziek speelde fanfaren, de banieren zwaaiden heen en weder, handen en hoeden werden in de lucht verheven. Dat was meer dan eene koninklijke hulde, dat was de liefde van heel een volk; en wie daar onder hen optrad en al die geestdrift deed ontbranden, het was een eenvoudige grijsaard met goedige, aartsvaderlijke trekken, een held echter, een echte Vlaamsche leeuw, die den Liebaard met hand en tand verdedigd had en wel vermocht te zeggen:
‘Zoolang de Leeuw kan klauwen
Zoolang hij tanden heeft.’
| |
| |
Maar Hendrik Conscience kwam niet alleen, hij werd gevolgd door tal van belangstellende kunstenaars en kunstenaressen, die hem achter op de tribune hadden opgewacht, of wel zoolang in de doorgangen hadden vertoefd. Aleer er ieder gezeten was, ontstond dus eenige verwarring, en de onbekende, die tot dusverre vergeefs het voorwerp harer belangstelling gezocht had, scheen hetzelve nu eensklaps gevonden te hebben, althans haar oogen fonkelden, en zij riep op half gesmoorden toon:
‘Daar is zij, dan kan hij ook niet ver meer wezen, ha!’
En ditmaal, zoo niet alle oogen zich op één enkel persoon gevestigd hadden, zou men haar blikken hebben kunnen volgen tot op een jeugdig paar, dat thans in fluisterend gesprek gewikkeld was, en zich evenmin als de zonderlinge vrouw om het feest zelve scheen te bekommeren.
De vrouw, die een blond, alledaagsch gelaat had, dat slechts opgeluisterd werd door lachende, meedoogenlooze, grijs-groene oogen, en een mond met fraaie tanden, hield nog steeds de hand omsloten van dien man, die zooeven tot haar genaderd was; een donker, bijna dreigend uiterlijke, eene hooge gestalte met regelmatige trekken en een bovenmatig gewelfd voorhoofd, waarover hij herhaalde malen koortsachtig met de linkerhand streek.
‘Mijn beste Philippe, sprak zij, gij kunt u toch niet voorstellen dat het mij immer door welgevallig kan wezen u als een menestreel aan mijne voeten te zien; ik weet wel dat Frankrijk u nu eenmaal onder zijn eerste dichters telt, maar gij hebt mij al in minstens twintig liederen bezongen, en het nieuwtje gaat er dus zoo langzamerhand af; ik was beurtelings in uw oogen Desdemona, Marguerite, Dona Sol, en wat niet al; ik heb dit alles nu ongeveer een half jaar lang geduldig aangehoord; gij begrijpt dat ik daarna uitgeput ben; laat mij dus,
| |
| |
wat ik u bidden mag, ik moet althans in vrede van dit feest genieten.’
De man achter haar had inmiddels zijne rechterhand losgemaakt en klemde die krampachtig rond de leuning van haar stoel, terwijl hij op gesmoorden toon ten antwoord gaf:
‘Pas op voor het lot van Desdemona, zoo gij haar beeld versmaadt; gij weet uw Othello's te zeer aan u te ketenen om ooit te durven hopen die banden weder straffeloos te verbreken.’
‘Dat wensch ik ook geenszins, beau Sire, ik wil ze alleen maar reden leeren en ze doen inzien dat, omdat ik mij gisteren met hen bezighield, dit heden nog geen reden is mij op nieuw met geen ander te bemoeien.’
De donkere man greep hare kleine blanke hand, die zij ontschoeid had, waarschijnlijk om er de schoonheid van te doen uitkomen, en vermorzelde die bijna:
‘Adrienne,’ mompelde hij somber: ‘hebt gij dan niets in u dat op een geweten gelijkt? Daar ginds in Bretagne leefde ik gelukkig, werd ik bemind, had ik lief....’
‘O! wij weten dat reeds lang,’ lachte zij, ofschoon er eene leelijke uitdrukking op haar anders zoo opgeruimd gelaat kwam: ‘uwe volmaakte vrouw....’
‘Spreek niet van haar,’ fluisterde hij driftig: ‘wat ik ook moge hebben misdaan tegenover haar, ik wil niet dat men iets tegen Léona zegge.’
‘Arme dwaas, en gij wil dat ik gelooven zal dat gij mij bemint!’ vroeg zij spottend.
Iets als een onderdrukte schreeuw ontsnapte hem, maar gelukkig overstemde thans de muziek elk ander gerucht, en was hun gesprek volkomen veilig.
‘Ik u niet beminnen,’ riep hij uit: ‘Mijn God! wat was het anders dat ik u gaf als gansch mijn hart, mijn gevoel van
| |
| |
plicht, van eer, van billijkheid? Heb ik ooit gevraagd wat de vrouw moest gevoelen die ik achterliet om mijne rampzalige belofte aan u gestand te doen, en hier, in deze volte verloren, een oogenblik vergetelheid te zoeken? Neen! nietwaar? ik heb enkel en alleen gedacht aan u, aan onze eerste ontmoeting, aan de wijze waarop gij mij daarna in uwe woning hebt ontvangen, aan de avonden die wij bij uwe piano doorbrachten, waarop gij mijn liederen zongt en mij toen waarlijk na een ure van teederheid uw menestreel noemdet; o! Adrienne, zoo gij dat kondt vergeten, leer mij dan op mijn beurt hoe ik uw beeld uit mijn geheugen moet verdrijven; zeg mij, o zeg mij dat de vrouw nog medelijden in zich overhoudt, ook al heeft zij andere deugden vergeten, en laat mij terugkeeren tot mijn Bretagne, tot het wezen, dat aldaar mijne terugkomst verbeidt.’
Een bliksemstraal doorkliefde die groene oogen, terwijl zij langzaam op hem nederblikten, want hij thans aan hare zijde een zetel gevonden had, en over hare leuning nederboog.
‘Ga terug,’ prevelde zij. ‘Denkt gij, dat ik u weerhoud? Voor één dweepachtigen zanger als gij ontmoet ik morgen tien geestige, opgeruimde vrienden. Maar laat mij thans aan het genot van den dag over; ik wil het niet verspild zien.’
Philippe Arnaud boog het hoofd op de borst; de vrouw naast hem had sedert korten tijd te grooten invloed op zijn leven gekregen dan dat hij kracht zou hebben gevonden, haar beeld van zich af te schudden, en toch gevoelde hij zich schuldig, ja misdadig zelfs met elken dag dat hij langer in haar bijzijn vertoefde.
Het jaar te voren in Frankrijk getrouwd zijnde met een jong meisje, dat hem veel fortuin aanbracht, en, schoon excentriek in haar smaken van paardrijden en studie, hem elke
| |
| |
teederheid had betoond, hechtte hij zich waarlijk diep en innig aan haar, en heerschte er tusschen hen die vriendelijke welwillendheid, welke veeleer uit vriendschap dan uit elk ander gevoel geboren, hen als liefde toescheen, tot op de ure dat een Hollandsch dichter met zijne vrouw eene kunstreis door Frankrijk maakte en ook in aanraking kwam met Arnaud.
Philippe bewees hem elken mogelijken dienst, en noodigde hem ten slotte uit met zijne vrouw, die een weinig ongesteld heette, den volgenden dag het middagmaal bij hem te komen gebruiken.
Adrienne Noorman en Léona Arnaud aanschouwden elkander dus voor het eerst op dien volgenden middag, en de handdruk welken door beide vrouwen gewisseld werd, was zóó flauw, dat beiden er eene oorlogsverklaring in verstonden.
Léona gevoelde instinctmatig: ‘Hoe weet ik nog niet, maar die vrouw zal mij noodlottig worden.’
Adrienne was zich terstond bewust van de meerderheid in geest en schoonheid der jonge Française, en dat reeds ware voldoende geweest om haar niet straffeloos uit het oog te verliezen; zij zocht niet eenmaal naar een middel om zich te wreken, zij greep naar haar gewone wapen, de coquetterie, een vreeselijk werktuig waartegen meerdere schoonheid of deugd zich niet verdedigen kunnen.
Eerst gekrenkt, dan vol wanhoop, zag Léona hoe haar man dagelijks goediger maar minder oplettend voor haar werd, en telkenmale als zijn blik in stede van vol liefde, thans medelijdend op haar rustte, kwam geheel hare fierheid daartegen in opstand, liet haar rijpaard voór komen en rende uren lang de bosschen door, zonder nog haar gejaagden geest tot kalmte te kunnen brengen.
Adrienne, die haar man had weten over te halen haar daar
| |
| |
voor een paar weken achter te laten, verscheen dan 's avonds in een allerliefst lichtkleurig gewaad, terwijl de blonde lokken haar als een goudzee nagolfden, en deden vergeten dat het hoofd dat zij omringden zoo weinig schoonheid bezat, - haar gelaatskleur was frisch, hare handen waren tooverklein en poezelig met kuiltjes er in, en als zij er, gelijk zij telkens gewoon was, schalksch de oogen mede bedekte, dan vergat, ten minste elk mannelijk toeschouwer, dat die verscholen spiegels harer ziel eenvoudig de kattenkleur weergaven, en mevrouw Noorman wel wist waarom zij ze zoo vaak bedekte.
Léona wist dat evengoed, maar zij zoude zoo iets nooit aan haar man gezegd hebben, dan zeker niet zoodra dit eene rivale gold; maar zij was zich niet minder bewust van de scherpe tegenstelling, welke zij op dergelijke avonden vormde in vergelijking van hare betooverende leelijke gast. - Hare oogen waren omsingeld door groote donkerblauwe kringen, ze stonden doffer, kouder en onverbiddelijker hoogmoedig dan anders, hare gelaatskleur was vaalbleek door de uitputting van den snellen rid; koortsachtige afmatting deed hare hooge gestalte bij oogenblikken trillen als ware zij blootgesteld geweest aan een sneeuwjacht; zelfs hare houding was minder onberispelijk door den ietwat gedoken rug, en met minachting en wanhoop beschouwde zij haar lange smalle, magere vingeren, welke, doorschijnend als was, de blauwe aderen der hand te zien gaven.
‘Gij hebt mij waarlijk pijn gedaan,’ sprak Adrienne op een dier avonden lachende tot Philippe, toen hij onbemerkt - zoo hij dacht - hare kleine vingeren in de zijne had geklemd; ‘dat komt er van als men ook zulke dwergenhanden heeft. Zoudt gij willen gelooven dat ik no 5½ tot handschoenen heb? En, gij lieve Mevrouw, verraad gij nu ook eens uw nummer, ik ben altijd jaloersch van uwe ‘ganture.’
| |
| |
‘lk draag nummer zeven,’ antwoordde Léona hooghartig. Het was niet waar, evenmin als no 5½; de eene droeg 6, de andere zes en een half, maar de Française wilde niet onderdoen in fierheid naast de ellendige coquetterie harer gast.
Een oogwenk zag Philippe zijne jonge vrouw verbaasd aan, en keek hij naar de lange slanke hand, die achteloos van den schoorsteenmantel afhing; daarop wendde hij zich plotseling tot haar en zeide:
‘Gij schijnt niet wel te zijn, lieve, kan ik ook iets voor u doen?’
Iets als eene flikkering kwam in haar doffe oogen; zij sprak echter bedaard:
‘Ik dank u, Philippe, ik ben van avond wat vermoeid van mijn rijtoer, dat is al.’
‘Welnu, dan weet ik er iets op, dan gaan wij wat op het water uitrusten,’ riep Adrienne: ‘ik zag daareven welk een heerlijke maneschijn er is, en de boot ligt toch geheel ter onzer beschikking; uw man kan roeien, gij uitrusten, en ik neem plaats aan het roer, terwijl ik voor u zing.’
‘Heerlijk!’ antwoordde de jonge dichter, en daar Léona geen tegenwerping maakte, bevond het drietal zich weldra in eene kleine wit en blauw geschilderde boot op het water, dat, door de maan bestraald, slechts één breeden zilverglans vertoonde, en waarin de spanen enkel neerdaalden om zich zachtkens weder op te heffen en tallooze diamanten droppels rond zich heen te verspreiden.
Léona staarde peinzend voor zich uit op den gladden waterspiegel, en verried geen der gedachten die in haar opkwamen, terwijl Adrienne eene lieve doch geenszins geoefende stem verhief om het
‘Idole si douce et si chère,
O! toi mon seul bien sur la terre,’
te doen hooren.
| |
| |
Of dit lied haar echter te onschuldig voorkwam, of dat het minachtende stilzwijgen harer gastvrouw haar tot het toebrengen van een genadeslag drong, wie zal het zeggen? Zij boog zich echter met satanisch-zoeten glimlach tot Léona en vroeg haar:
‘Gij vindt dit liedje zeker te onbeduidend, niet waar? Ik zal iets zingen dat meer in uw smaak zal vallen, het “Non è ver” van Tito Matteï.’
En zonder een antwoord af te wachten, zong zij:
‘Est-il vrai qu'à tes genoux
Tu me dis un jour je t'aime,’
en het
Recueillir ce mot si doux.’
De jonge vrouw had niets gezegd en alleen de oogen gesloten; alleen maar toen het ontzettende
daarop volgde, kreeg de boot een hevige stoot; Philippe was opgesprongen, want hij had bij het zilverblanke maanlicht gezien hoe een bloedvlek den zakdoek kleurde, dien zijne vrouw aan de lippen had gebracht. Hij wilde een uitroep slaken, maar de blik dien zij hem toezond was zóó gebiedend, dat hij haar begreep en met gebogen hoofde, doch zwijgend, de spanen weder opnam.
‘Wat is er gebeurd?’ riep Adrienne. ‘Gij hebt ons een doodelijken schrik aangejaagd, ik dacht niet meer of minder dan dat de boot zou kantelen. Hadt gij soms een spook gezien?’
‘Wij zien soms dreigende spooken in ons eigen hart,’ antwoordde de dichter: ‘en dat welk ik daareven aanschouwde, doet mij wenschen veel liever naar huis terug te keeren dan nog met onze roeitocht voort te gaan.’
‘Lieve hemel!’ sprak Mevrouw Noorman, nu niet zonder
| |
| |
spijt, want zij had Leona's beweging niet opgemerkt en begreep niet wat toch de oorzaak van dit alles mocht wezen: ‘Gij hebt ons daareven wel Shelley's lot willen laten deelen, maar daarom moet gij ons nog niet doen vreezen dat gij een tweede Shelley zijt; ik waarschuw u althans dat ik dan terstond ontvlucht, want voor geestverschijningen beken ik ronduit dat ik bang ben.’
‘Een geestverschijning was dit ook juist niet,’ hernam Philippe niet zonder nadruk: ‘maar ik dring er nogmaals op aan, dat wij voor van avond niet verder gaan.’
‘Welnu dan, je me soumets, beau prince, al schijnt gij mij heden tamelijk veel “air” te hebben, en eene uitdrukking, te dragen als wildet ge zeggen:
Wij zullen u echter gehoorzamen, mits gij ons de oorzaak, maar ditmaal de ware, uwer plotselinge ontsteltenis mededeelt.’
Léona hief langzaam de schoone oogen op tot haar echtgenoot; zij ontmoette zijn blik; een oogwenk zag zij hem half tartend, half smeekend aan, toen keek zij weder naar het water; maar het zacht trillen harer neusvleugels, de krampachtig in elkander geklemde handen verrieden dat zij met gespannen aandacht luisterde naar datgene wat komen zoude.
Een poos hoopte zij dat hij weigeren zoude zich te verklaren, maar kalm en helder klonk zijn antwoord:
‘Het zij zoo, mevrouw; maar vergeet niet dat ik u vooraf gewaarschuwd heb dat mijn verhaal u teleur zou stellen, indien gij er de minste verwachting van koesterdet. Zijt gij niet bang geworden na deze inleiding?’
‘Volstrekt niet; ik ben overtuigd dat gij een groot talent als verteller bezit.’
‘Geloof dat nog zoo vast niet; wij, schrijvers, oefenen ons
| |
| |
te veel met de pen om niet voor het meerendeel slecht bespraakt te wezen. Maar dat doet hier nu niets ter zake; ik wilde alleen maar aan uw verzoek voldoen, en u mijn vizioen mededeelen. Uw lied dan schijnt mij van lieverlede uit de dagelijksche wereld gerukt te hebben en mij meer naar het rijk der droomen te hebben gevoerd. - Wij kwamen een waterlelie voorbij, gij kunt haar daar ginds nog in den maneschijn bespeuren; ik herinnerde mij juist den tijd waarop ik die bloem een ware hulde toewijdde, waarop ik uren ver kon roeien alleen maar om er eene te zien, en tot mijzelve zeide: ‘zoo ge ooit liefhebt, moet de vrouw wie gij uw gansche leven schenkt op dien reinen waterkelk gelijken;’ het zal u dus niet verwonderen, dat ik die voorliefde jaren lang in mijn hart koesterde; welnu, van avond voor het eerst, dat ik bij uw lied vol bewondering nadacht over roode anjelieren, die ik sedert misschien, voor een wijle, boven de oude keuze stelde, zag ik onverwacht een waterlelie naast onze boot oprijzen en het was mij als ontwaardde ik in mijn hart een spook: het was mijzelf, maar met verzengd gelaat, als zwart gekleurd door ondank tegenover mijne eerste droomen; en als willoos sprong ik op, onmachtig om een ander woord te uiten als dat ééne, dat ik u had willen nazingen: ‘Ce n'est pas vrai!’ ‘Ce n'est pas vrai’, maar tegen de ontrouw aan mijn waterbloem; ‘ce n'est pas vrai,’ tot mijne tijdelijke afvalligheid ter wille der roode kelken. - Vergeef mij, mevrouw, gij ziet, mij is geen talent van vertellen gegeven.’
‘Integendeel, mijnheer Arnaud,’ gaf de jonge vrouw, met onheilspellende flikkering in de groene oogen, ten antwoord: ‘Uw verhaal was alleraardigst, en gij moet ons een volgenden keer niet zoolang laten smeeken aleer gij ons op uw talent vergasten wilt.’
Wat Léona betreft, zij hief slechts één langen, dankbaren
| |
| |
blik op tot Arnaud, en ditmaal zag men dat zij moeite had haar tranen te bedwingen.
Toen zij thuis kwamen, volgde hij haar naar hare kamer; doch zij had zich reeds opgesloten.
Op zijn getik vroeg zij slechts wie daar was, en toen hij zich noemde, ontsloot zij de deur.
Zij zag er bleek maar niet ongelukkig uit, en een flauwe blos kleurde haar gelaat, toen zij hem op haar toe zag treden en hij haar in de armen sloot, terwijl hij vroeg:
‘Hoet gaat het nu, mijn arme waterlelie? Zeg mij of ik niet beter deed met den dokter voor u te halen?
‘O, neen, Philippe, ik dank u; het zal wel spoedig voorbijgaan; ik maakte mij vandaag wat al te moe, dat is alles; maak u waarlijk niet ongerust over mij.’
‘Gij weet niet welk een angst gij mij hebt aangejaagd!’ vervolgde hij op teederen toon, haar zacht over de donkere haren strijkend.
‘Heb ik?’ vroeg zij, hem voor het eerst weder met een gelukkigen glimlach aanziende. ‘Ik verzeker u toch dat het niet veel te beduiden heeft.’
‘Wij zullen dat zeker hopen, lieveling, maar gij wilt mij toch niet verbieden, niet waar, daar enkele kleine maatregelen voor te nemen. De volgende week zal ik weinig werk hebben, ik wilde dan, zoo gij het goedvondt, een veertien dagen de Pyreneën met u doorkruisen; die lucht zal u veel goed, en ik zelf gevoel behoefte aan de bergen.’
Eene trilling van blijdschap doorliep de gansche gestalte der jonge vrouw, en het was opmerkelijk te zien hoe jeugdig en liefelijk hare gestrenge schoonheid werd, zoodra er als nu een zonnestraal van geluk op haar leven speelde.
‘Maar,’ sprak zij aarzelend.... ‘gij vergeet, wij hebben plichten der gastvrijheid te vervullen, Philippe....’
| |
| |
Zij kon er niet toe komen den naam der gehate vrouw uit te brengen; trouw en hooghartig als zij was, had zij altijd schijnbaar vergeten haar bij haren doopnaam te noemen, zoolang totdat zij zelve, uit ergernis daarover, weder ‘Mevrouw’ was gaan zeggen.
Arnaud's gelaat werd voor een oogenblik door een donkerrooden blos overtogen, maar zijne stem bleef even vast toen hij ten antwoord gaf:
‘Bekommer u daarom niet. Uwe gezondheid gaat boven alles; ik zal nog heden avond aan Noorman schrijven dat hij zijne vrouw komt halen.’
‘En zal u dat later geen oogenblik berouw geven?’ vroeg zij haperend, en ziende dat hij haar verwonderd aankeek: ‘Luister,’ vervolgde zij: ‘ik wil voor eenmaal breken met mijn trots, ik wil u bekennen dat ik u dat niet weder vergeven zou en waarschijnlijk nooit te boven zou komen; gij moogt het nu wel weten, nu dat gij tot mij terruggekeerd zijt, hoe schrikkelijk veel ik onder deze laatste weken geleden heb; zult gij mij dat nooit weder opleggen? Ik verwijt het u niet; ik begrijp geheel de verleidelijkheid welke dergelijke vrouwen op een voor indrukken vatbaar gemoed uitoefenen; maar, o! geloof mij, Philippe, zij zijn het gevoel van een man als gij niet waardig, en gij kunt niet van haar verwachten dat zij u ooit beloonen voor uw moed om een ander arm hart te breken; zoo gij ooit tot haar of eene andere terug mocht keeren, laat mij het u in deze gelukkige oogenblikken zeggen; ik zoude voor altijd voor u verloren zijn, en dat zou juist daarom vreeselijk wezen, omdat de liefde van zulk eene vrouw u slechts enkele dagen bij zou blijven.’
‘Léona, wilt gij mij vergeven?’ fluisterde hij, de lippen eerbiedig op haar voorhoofd drukkende en zacht haar donkere haarfranjes daarvan afstrijkende. ‘Ik heb veel goed te maken,
| |
| |
dat weet ik, maar ik ben bereid tot alles; en dan daarbij, lieve engel, vóór heden avond heb ik er ooit aan gedacht u van jalouzie te verdenken.’
‘Jalouzie!’ riep Léona uit en hief zich in eens in hare volle lengte overeind; ‘jalouzie!’ en eene uitdrukking van grenzenlooze minachting gleed over haar sprekend gelaat: ‘wat verstaat gij daaronder?’
Philippe keek haar ietwat bedremmeld aan; hoeveel hij er ook over gehoord had, hij had er nooit aan gedacht zich getrouw rekenschap te geven van dat gevoel.
‘Jalouzie’, ging zij voort toen hij bleef zwijgen, ‘is een gevoel dat van natuur wijzigt naar mate de persoon die ze ondergaat en die welke er het voorwerp van is. Versta mij wel, ik kan van eene vrouw als... als deze, niet jaloersch zijn, ook al zoudt gij haar boven mij verkiezen; zulke vrouwen kunnen nooit verkrijgen wat wij van u verwierven, uw eerbied. Maar wat gij misschien geen oogenblik bedacht hebt, ik was jaloersch van uw verleden, van uw karakter, van uw edelmoedigheid, van uwe gaven; ik zeide mij: hij is zoo groot, zoo waar in zijn gevoelens, tot zelfs in zijne zwakheden, waarom verloochent hij dit alles op het punt van dat prijs te geven aan de koele, speelzieke vingeren eener gevoellooze coquette; waarom verkleint hij zich in de oogen van anderen door tot den speelbal van zulk eene vrouw te dienen? Dat was de jalouzie, zoo gij wilt, die ik gevoelde, en dat ook uw eenige fout tegenover mij.’
De jonge man drukte haar hoofd vaster tegen zijn schouder. ‘Ik beloof u, Léona, gij zult u niet meer over mij te beklagen hebben. Ga nu ter ruste, hij hebt kalmte noodig, en ik moet nog naar Holland schrijven.’
Dien avond en den volgenden dag was alles vrede in de woning van den dichter. Zijne vrouw was dankbaar ingeslui- | |
| |
merd; hij zelf schreef een paar woorden aan den echtgenoot zijner bekoorlijke maar al te gevaarlijke gast, maakte een heerlijk gedicht op eeuwige trouw aan een blanke waterlelie, en vermeed geheel den volgenden dag zorgvuldig om zich alleen met haar te bevinden, terwijl zijzelve hem poogde te ‘boudeeren’ over de anjelier-sage, wat hem alles natuurlijk veel gemakkelijker maakte.
Léona liet haar gewonen rid na en kwam als voorheen eenige uren in zijn studeervertrek schilderen, zoodat er op den avond van den tweeden dag weder een gelukkige trek op haar gelaat was gekomen, en zij haar man met die honderde kleine oplettendheden overlaadde, welke zij hem steeds sedert hun huwelijk - dien éénen ongelukstijd uitgezonderd - had toegewijd.
Zij was thans op weg naar den tuin, waar zij Philippe wilde verrassen met een boek, dat hij sedert lang had gewenscht te verkrijgen, maar nog niet had kunnen bemachtigen. - Waarom verbleekt haar wang zoodanig, dat het was alsof al haar bloed op eenmaal naar het hart drong, - waarom klemde zij zich vast aan een boomstam en kon zij geen stap verder doen, noch een woord uitbrengen om hare tegenwoordigheid te dier plaatse te verraden?
Niet ver van haar tusschen het gebladerte stonden twee welbekende gestalten. Eene vrouw in witte japon, met dreigend gelaat en achterover geworpen gouden lokken, en een man met nedergeslagen oogen, bedremmeld en machteloos tegenover deze furie....
En die man was Léona's afgod.... haar held.... haar heer en meester!
‘Ik heb u nog maar één woord te zeggen,’ sprak de coquette met een krijschende stem, die Léona onwillekeurig een glimlach van minachting om de bestorven lippen legde:
| |
| |
‘gij hebt den moed gehad aan mijn man te schrijven mij te komen halen, doch dat zult gij boeten.’
‘Adrienne,’ smeekte hij: ‘hoor mij aan, ik heb niet de minste beleediging jegens u bedoeld; mijne vrouw is niet wel, ik acht dat de berglucht haar zal herstellen, en ik kan geen ander tijdstip voor mijne reis vinden dan juist nu.’
‘En waarom kan ik u dan niet vergezellen?’ vroeg zij onbeschaamd: ‘uwe vrouw had daar, dunkt mij, niets tegen in kunnen brengen.’
‘Dat nooit!’ riep hij uit, met meerder geestkracht dan zij gewoon was in hem te vinden: ‘Of gij het goed moogt vinden of niet, Léona is mij heilig, en ik zal de zorg voor hare gezondheid met geen ander deelen.’
‘Welnu dan, luister naar mijn laatste woord. Het zal u berouwen wat gij gedaan hebt. Ik vertrek natuurlijk, en in het eerst, geloof mij ik ken de wereld, zult gij gelooven dat gij mij missen kunt; maar daarna zult gij mij van lieverlede dagelijks meer terugwenschen, gij zult weder onze betrekking aan willen knoopen, en dat misschien te laat. Één kans echter wil ik u nog geven; gij weet wij vieren in September a.s. het feest van Hendrik Conscience. Gij hebt wel nooit iets van dien Vlaamschen schrijver gelezen, maar dat is niets, ik zelve weet er niet veel meer van; doch Noorman gaat er naar toe, en ik zie niet in waarom ik niet mede zou gaan; gij kunt dus zeker wezen er mij te vinden, en eenmaal daar, begrijpt gij dat wij, zoo ver van huis, heel wat vrijheid kunnen genieten. Ik vraag u niet vooraf of gij er komt, maar zoo gij er dien dag niet zijt, reken er dan op dat uw beeld voor eeuwig uitgewischt wordt tot zelfs uit mijn geheugen, dat ik nimmer meer iets met u te doen wil hebben.’
‘Ik zal niet gaan,’ mompelde hij met op elkander geklemde tanden.
| |
| |
‘Dat zullen wij zien,’ gaf zij ten antwoord, terwijl hij heenvlood, en zij zelve van daar ging, maar hem eerst nog een schaterlach nazond.
Tien dagen later was Mevrouw Noorman naar Holland teruggekeerd, waar zij met open armen door haar echtgenoot werd ontvangen, en bevonden de heer en mevrouw Arnaud zich op weg naar het Val de Gave.
Eerst einde Juni keerden zij huiswaarts, en het was twee dagen daarop dat Philippe schoorvoetend aan Léona mededeelde dat dringende letterkundige bezigheden... een geschiedkundig werk over Oldenbarneveld, opsporingen van oude kronieken en wat niet al, hem dwongen zich voor eenige weken naar Holland te begeven.
Zij zag hem ernstig aan en merkte den droevigen trek op zijn vroeger zoo onbewolkt voorhoofd en den verlegen blos, die zijn wangen kleurde.
Zij had hem willen vragen of zij hem vergezellen mocht, thans liet zij dat na, maar deed hem ook geen verwijt.
Maar den avond waarop hij haar verliet, en in zijn gemakkelijke rook-coupé gedoken, bij zichzelven overdacht hoe gemakkelijk men zelfs eene zoo schrandere vrouw als Léona om den tuin kan leiden, had de jonge vrouw het bootje losgemaakt en was zij daarmede het water opgeroeid tot naar de plant, die eenmaal tot beeld tusschen haar en die andere vrouw had moeten dienen. - Zij boog zich zoo diep tot zij den stengel bereikte, en met levensgevaar de waterlelie afsneed, waarop zij zwijgend huiswaarts keerde. - Er lag geen traan in haar oogen, slechts een dieper groeve om haar fieren mond. - Zij had niet gewild dat, zoo haar echtgenoot ooit tot haar wederkeerde, hij nog eens in de verzoeking mocht komen de vermetelheid te hebben naar die bloem om te zien.
Hij moest de lelie afgesneden vinden zoo hij ooit weer wroe- | |
| |
ging mocht voelen knagen... en haar zelve... dood voor hem als de bloem.
Zoo was het dat zij zich om den tuin liet leiden.
| |
II.
Het feest in de Beurs was afgeloopen; het was inmiddels avond geworden, en langzamerhand verzamelden zich de feestgenooten op het stadhuis, waar Conscience nog eenmaal als held van den dag zou worden ontvangen. Noorman was er met de meesten zijner vrienden tegenwoordig en ook zijne vrouw troonde er als koningin, daar zij meer dan elke andere de oogen aan zich wist te boeien, ter wille, ja, van haar kostbaar toilet, hare zwierige taille, en.... der kleine loftuitingen, waarmede zij alle ijdelheid wist te streelen.
Een enkel onder haar gevolg wierp evenwel slechts donkere blikken op haar, en zoo vaak zij den een of ander wat langer de hand drukte of een vriendelijker woordje toefluisterde, schoten zijn donkere oogen vonken en werd zijn gelaat zoo mogelijk nog bleeker.
Hij was er tot nu toe nog niet in geslaagd haar te naderen, maar toen hij het ten slotte vermocht, schrikte zij zelve, hoe vermetel zij ook zijn mocht, voor zijne uitdrukking terug:
‘Wat wilt gij nu weêr?’ vroeg zij half aarzelend.
‘Dat gij dit feest verlaat, Adrienne,’ gaf hij op gesmoorden, doch vastberaden toon ten antwoord: ‘En dat gij met mij medekomt.’
‘Gij zijt krankzinnig.’
‘Dat is wel mogelijk; maar wie heeft het mij dan gemaakt? Wie heeft mij geleerd met al wat een man van eer heilig moet wezen te breken, en wie heeft ten slotte bewezen
| |
| |
dat dit alles haar slechts een spel was, om gewaar te worden tot hoeverre hare duivelsche macht zich uit kon strekken?’
‘Denkt gij wellicht dat ik u gehoorzamen zal?’
‘O! gij zult den moed niet hebben dat niet te doen. Zie, Adrienne, ofschoon ik u veracht, grenzeloos veracht, omdat ik weet waartoe gij mij gebracht hebt, zonder zelfs ook maar liefde als verontschuldiging voor uw misdrijf te hebben, - ik heb zooveel voor u opgeofferd, ik heb u zoo zeer bemind, dat ik u nog zal zegenen zoo gij u voor mij verandert; zoo gij reeds heden avond bewijst voor mij dit feest te willen verlaten; het regent vreeselijk, niemand zal er dus aan denken ons op straat te volgen; ik zeg eenvoudig aan een der bedienden uw man te waarschuwen dat gij de zaal te warm vondt, en naar het hotel zijt gegaan, en wij kunnen te zamen in het Grand Hôtel tot zijne terugkomst spreken.’
‘Encore une fois, mon cher, tu es fou,’ riep de jonge vrouw uit, die weder al hare tegenwoordigheid van geest teruggevonden had, nu zij een harer nieuwe aanbidders, een Belgisch kunstenaar, zag naderen.
En hem tot zich wenkende, vervolgde zij:
‘Verbeeld u eens dat mijn vriend Arnaud zoo zeer bezorgd is voor mijne gezondheid, dat hij mij wil bewijzen hoe veel te warm deze zaal is, en hoe ik nolens volens naar het hotel heb terug te keeren; wat zegt gij daar wel van?’
‘Dat de heer Arnaud al te onmeedoogend voor ons is, om door uw zoo edelmoedig vrouwenhart aangehoord te worden,’ antwoordde de jonge Belg, terwijl zijn oog uitdagend op Arnaud gevestigd bleef. Ook deze zag hem woedend aan, maar de coquette haastte zich tusschen beiden te komen.
‘Ik zal dan ook alleen beslissen. Het is heden een feest van Vlaanderen; ik luister dus enkel naar het advies van een zijner zonen, en zal hier blijven.’
| |
| |
‘Om bewonderd en gevierd te worden, twijfel er niet aan, Mevrouw,’ riep de jonge kunstenaar, zijn mededinger zegevierend aanziende.
Nog twee uren zwierf Philippe als een ongelukkige door de zaal rond; daarop zag hij eene vrouw naar haar rijtuig geleiden, hij volgde haar als eene donkere schaduw, - een jongeling bracht haar daarheen; en de zwijgende gedaante zag met ingehouden adem hoe de twee hoofden elkander even nabijkwamen, en er iets gefluisterd werd dat hij niet kon verstaan. - Dienzelfden avond zag eene vrouw, die in een donkeren hoek der warande van het Grand Hôtel geleund stond, hoe twee mannen elkander naar buiten op het binnenplein volgden, en de een den andere in het gezicht sloeg.
‘Zoo moest het eindigen,’ sprak de vrouw somber, vastberaden, maar toch doortrilde eene siddering hare gansche gestalte, en was het of zij een oogenblik ineenkromp van pijn.
Daarop liet zij zich de kamer van mevrouw Noorman wijzen, en, daar aangeklopt hebbende, was het een zacht ‘binnen,’ dat haar verwelkomde.
Maar zoodra zij de binnentredende bemerkte, was Adrienne opgesprongen van de sofa, waar zij bezig was een briefje te lezen.
‘Gij hier,’ riep zij uit, terwijl zij, hoe onbeschaamd zij ook wezen mocht, ditmaal toch zichzelve niet zoo aanstonds meester was: ‘Zijt gij hier reeds lang? Ik zag u nog niet.’
‘Ik kwam hier ook voor het feest van Conscience,’ gaf de donkere vrouw op snijdenden toon ten antwoord: ‘ik dacht hier oude bekenden aan te treffen, en dat heeft mij herwaarts gevoerd.’
‘En gij hebt u niet vergist,’ stotterde Adrienne.
| |
| |
‘Neen, want wat zelden gebeurt, mijne verwachtingen werden nog overtroffen.’
‘En gij zijt hierheen gekomen om mij dat te zeggen!’ vroeg mevrouw Noorman, wier vermetelheid langzamerhand terugkeerde.
‘Gij hebt gelijk mij naar de reden mijner komst te vragen, mevrouw,’ zeide Léona, ditmaal met fier in den nek geworpen hoofd: ‘vrouwen als gij en ik zoeken elkander niet dan met bijbedoelingen op... Voor vriendschap of achting tusschen haar bestaat geen mogelijkheid. - Iemand als gij komt, zoo vaak gij eene vrouw als ik met een bezoek vereert, om haar haar levensgeluk, haar man, haar zoon of haar broeder te ontstelen...’
‘Mevrouw,’ krijschte Adrienne, bleek van drift en toch haars ondanks geheel ontsteld.
Doch Léona ging voort zonder in het minst op hare woede te letten:
‘Wanneer vrouwen van mijn soort haar daarna een tegenbezoek brengen, dan heeft dat eene andere oorzaak: het behoud van de haar eenmaal dierbare levens, ofwel..... hare wraak.’
‘En gij zijt gekomen om u te wreken?’
‘Misschien. Dat zal van u afhangen. Gij begrijpt dat ik geenszins gedreven word door het gevoel, dat lieden als gij jaloezie noemen; ik zou van u niet jaloersch kunnen zijn, en daarbij de man, die maanden lang uw wet gehoorzaamd heeft en daarvoor al het overige prijs gaf, ik benijd zijne liefde niet langer, maar er is iets anders; en dat heeft mij heden hierheen gevoerd, waar ik wist u aan te zullen treffen. Ik ben gekomen om u te zeggen: het is nu lang genoeg aldus, mevrouw; gij zult den man, die eens mijn echtgenoot was, niet dieper vernederen dan gij het reeds gedaan hebt, gij zult hem teruggeven
| |
| |
zooniet aan zijne vrouw dan toch aan zijn vaderland; gij zult zijn genie niet verder ten gronde doen gaan door hem als uw speelbal te verleeren dat er andere onderwerpen zijn voor een dichter om in geestdrift over te geraken dan de snikjes of glimlachjes eener louter behaagzieke vrouw.’
‘Ik moet u opmerken dat dit mijn vertrek is en ik het recht heb u de deur te wijzen,’ viel de schuldige haar woedend in de reden.
‘Maar dat zult gij niet doen,’ antwoordde Léona, terwijl haar groote oogen de andere verpletterend kalm aanzagen: ‘Ik heb in het leven niets meer te verliezen als mijne eer, en dat is iets wat iemand als gij mij niet benemen kunt; maar ik daarentegen zou mij kunnen wreken; ik heb voorzien, maanden lang gezien dat deze ure zou kunnen komen, en ik sta dus geenszins onvoorbereid tegenover u.’
‘Gij zoudt u willen wreken?’
‘Niet zoo gij er mij niet toe dwingt. Men laat zonder noodzaak een adder steeds ongemoeid; maar gij kunt veel kwaad voorkomen, en dat eisch ik thans van u.’
‘Welk kwaad bedoelt gij?’
‘Zooeven hebben u twee mannen verlaten; gij hebt begrepen toen zij heengingen wat het einde uwer gastvrijheid moest wezen, zij hebben elkander uitgedaagd.’
Adrienne verbleekte een weinig, doch herstelde zich spoedig:
‘Dan moet Philippe dwaas genoeg geweest zijn den andere te beleedigen; hij zal daarvoor echter ruimschoots boeten; gij kunt tevreden heengaan, mevrouw, ik heb hem voor het laatst gesproken, en het zal wel niet lang duren of gij ziet hem weder naar uwe echtelijke woning terugkomen.’
‘Om daar uit te rusten van de folteringen, die gij hem hebt opgelegd, zeker, niet waar? Neen, mevrouw, dat is geenszins
| |
| |
wat ik van u verlang; dat zoude u alleen een dienst bewijzen door u te ontslaan van een al te volhardenden volgeling, en wellicht tevens van de vrees nog eenmaal het lot eener Dalilah te deelen’.
‘Maar wat wilt gij dan toch?’
‘Begrijpt gij mij niet? Gij moet dan toch al wel zeer weinig besef hebben van datgene wat de gewone menschen een “hart” noemen, zoo gij niet eens gevoelt dat ik van u eisch dat gij die beide levens, die zich voor u in de waagschaal gaan stellen, zult sparen.’
‘Gij zijt eenvoudig krankzinnig,’ riep Adrienne uit. ‘Hoe wilt gij dat ik dat verhinderen zal? Ik kan immers niet tot die heeren gaan...’
‘Maar niets is eenvoudiger dan dat gij hen nog heden avond schrijft te erkennen oorzaak en schuld van alles te zijn en niet te willen dat twee mannen van eer voor een gril van u het leven wagen’.
‘Zij zullen het niet laten, zoo de beleediging eischt...’
‘Om het even dan wat gij hen schrijft; zeg hun desnoods dat zij uw geluk, uw naam in gevaar brengen, dat zij zich ter liefde van u moeten verzoenen. Gij hebt ze wel aan uwe voeten weten te brengen, gij moet ze thans ook weten te redden.’
‘En zoo ik het weiger?’
‘Dan heb ik hier bij mij voldoende bewijzen, die, morgen in de Zuid- en Noord-Nederlandsche bladen medegedeeld, onmiddellijk uwe onteering ten gevolge zullen hebben.’
De blonde vrouw werd doodsbleek.
‘Dat is niet mogelijk, gij kunt niet bedoelen...’
‘Dat ik voet voor voet uw schreden heb gevolgd en ten koste van geld en moeite de bewijzen uwer schuld heb verzameld, om gewapend te zijn ter mijner ure; ik had ze
| |
| |
willen gebruiken om u uw slachtoffer te ontrukken, dat is niet meer noodig; maar niettemin zal ik ze kunnen bezigen om zijn leven of dat van een ander te redden. Welnu, wat kiest gij?’
‘Toon mij die bewijzen, eer geloof ik u niet’.
Léona haalde een rood Russisch lederen portefeuille te voorschijn, en bracht eenige brieven daaruit, die zij der jonge vrouw onder de oogen hield.
‘Twijfelt gij nog?’ vroeg zij ijskoud, en zonder er op te letten hoe hare gezellin als het ware van angst en ontzetting ineenkromp: ‘Kies onmiddellijk, of wel gij voorkomt dit tweegevecht en Philippe is morgen op weg naar Frankrijk, of wel deze inhoud is morgen aan heel Holland bekend.’
‘En zoo ik tot het eerste besluit.’
‘Zult gij morgen avond deze portefeuille met haar inhoud verbrand weten.’
‘Wie staat mij daar borg voor?’
‘Ik zelve; vrouwen als ik liegen niet. Maar zoo gij wilt, zal ik haar u toezenden.’
‘Doe dat. Ik beloof al het overige. Doch, niet waar, niemand zal het ooit van u vernemen? ik kan daarop vertrouwen?’ En de straks nog hoonende stem was kruiperig smeekend geworden.
‘Wees gerust. Ik zal u trachten te vergeten, en eerst dan weder van mijne macht gebruik maken, zoo ik ooit mocht vernemen dat gij ook andere vrouwen ongelukkig poogt te maken. Vaarwel dus, maar reken er op dat ik morgen hier in het hotel op zekerheid wacht, en gereed sta tot een van beiden.’
‘En Philippe mag hij weten dat gij hier zijt geweest?’ vroeg Adrienne snel.
‘Neen, dat is mijne laatste voorwaarde, en gelukkig dat gij er mij aan herinnert.’
| |
| |
En daarop, even het trotsche hoofd buigend, trad de verlaten echtgenoote als overwinnares uit de tegenwoordigheid harer vijandin.
Den volgenden morgen ontving zij het volgende schrijven:
‘Ik heb zooeven na veel moeite den vrede weten te herstellen, en van avond nog vertrekt Philippe naar zijn vaderland. Ik geloof dat hij regelrecht naar uwe woning gaat.
‘lk verwacht thans het beloofde, en uwe eeuwige stilzwijgendheid.’
A.N.
Om vier ure vertrok Léona dien dag uit Brussel, na vooraf een verzegeld pakket aan mevrouw Noorman te hebben doen overhandigen.
Deze had eene rilling van vreugde toen zij een voor een de gevaarlijke documenten terugvond, en gevoelde iets als bewondering voor de jonge vreemdelinge. Zij begreep niet dat men zijne trouw tegenover vrienden hield, hoe veel minder dan jegens vijanden!
| |
III.
De zonnige woning van Philippe Arnaud lag in herfstnevelen gehuld; alles scheen daar uitgestorven te zijn, zoo stil was het daar rondom; daarbinnen echter zag alles er lachend en vroolijk uit. Alom verhieven zich hooge exotiesche planten, en tusschen die weelderige kinderen der natuur verborgen zich, half coquet in hare geheimzinnigheid, de heerlijkste kunstvoortbrengselen welke een liefhebber zich maar droomen kan.
Zóó was het huis nimmer geweest tijdens Philippe's aanwezigheid, en toen hij hetzelve op den avond zijner wederkomst voor het eerst op nieuw betrad, bleef hij verbaasd op
| |
| |
den drempel van het eerste vertrek staan. Hij was bij voorkeur de tuindeur doorgegaan, om zich aan de uitroepen der dienstboden te onttrekken, en ten deele ook omdat, hoe schuldig hij zich ook wist, zijne ijdelheid niettemin eenig genoegen vond van de verbazing, zij het dan ook zelfs den toorn zijner vrouw, bij zijn onverwachten terugkeer te genieten.
Wel had zij hem eenmaal, lang geleden, gezegd, dat zij eene tweede afdwaling niet vergeven zou; maar vrouwen zeggen meer zaken zoodra zij opgewonden zijn, die zij toch later herroepen. Léona had hem daarenboven steeds met de grootste innigheid bemind en het was onmogelijk dat zulk eene liefde zoo spoedig voorbijging. Vergeten, dat was goed voor eene vrouw als Adrienne, lichtzinnige coquetten, die u gisteren aan haar voeten brachten, om morgen... ha! wat deed hem daar zoo op eens van pijn verbleeken? De kamer was toch ledig, Léona was daar niet... neen, daar dacht hij trouwens op dat oogenblik niet aan, maar aan de andere die hem verlaten had, die van avond waarschijnlijk voor een nieuwen aanbidder haar raadselachtigen glimlach veil zou hebben, en met hem spotten zoude over ‘le pauvre sire,’ die aan eeuwige liefde harerzijds had geloofd!
Waarom behouden zulke vrouwen zoo lang haar invloed op een mannenhart? Ligt er iets in hare duivelsche bekoring, dat haar, trots vergetelheid en ontrouw en coquetterie, dit hart verknocht blijft?
Maar waartoe op dat oogenblik daaraan gedacht?
Thans gold het enkel als berouwhebbend echtgenoot aan Léona's voeten neder te knielen, haar tranen een wijle den vrijen loop te gunnen, haar daarop in de armen te nemen, en te troosten en te leeren hoe men weder liefkrijgt en vergeet.
Nieuwsgierig gleed zijn blik naar alle zijden, terwijl zijn stap door de zoo smaakvol versierde zalen gleed.
| |
| |
Overal was Léona's hand aan het werk geweest, dat erkende hij van af den eersten oogopslag; en welk een verschil vormde de rust dier donkergroene planten, dier zware fluweelen overgordijnen en schemerachtige wanden niet met de luchtige tullen draperieën, de veelkleurige bouquetten, de vergulde meubeltjes der Hollandsche coquette!
Wrevelig keerde Philippe het hoofd af; het was hem wel goed dat deze woning zijn tehuis was, hij zoude zich trotsch hebben gerekend er een vorstin te ontvangen; maar bij gebrek aan zulk een koninklijk bezoek, zag hij liever op dit oogenblik nog niets dat eenige schaduw kon werpen op de omgeving zelfs zijner blonde sirene.
Eene tweede kamer trad hij door; ook daar was alles doodstil; toen kwam hij aan een derde vertrek; het zijne; alles was daar nog als op den avond van zijn vertrek, geen enkele verandering had er plaats gegrepen, en daar ook te dier plaatse alles verlaten en eenzaam was, ging hij eindelijk eene kleine serre door, waar te midden van varens en bloemen, tallooze vogeltjes als in de vrije natuur heen en weêr vlogen in een kleine rots op den achtergrond geplaatst, een kunstmatigen waterval vertoonende, - om daarop de deur te bereiken eener aangrenzende kamer, die van Léona. - Hoe zeker hij ook van zijne zaak mocht zijn, toch gevoelde Philippe zich onwillekeurig bedremmeld, als moest hij een heiligdom betreden, en duurde het eenige seconden aleer hij moed kon vinden, de portières weg te schuiven en den drempel te overschrijden.
Zacht draaide hij ten slotte de kruk om en, daarop de purperfluweelen gordijnen ter zijde schuivende welke de deur verborgen, bleef hij staan.
Daar zat de vrouw die hij verlaten had; het gelaat half van hem afgewend op een divan voor het groote haardvuur, zoo- | |
| |
dat de rosse gloed op haar gelaat viel, der ravenzwarte lokken een tooverachtigen glans verleende, en op de smalle witte hand speelde, die achteloos op de leuning der sofa rustte.
Een oogwenk erkende Philippe voor het eerst hoe gelukkig het was, dat zij geen dikke korte handjes met kuiltjes er in had gehad, die het geheel zouden hebben bedorven dier schilderachtige verschijning, en er kwam een onweerstaanbaar verlangen in hem op de plaats in te mogen nemen van den slanken hazewindhond, die, aan haar voeten uitgestrekt, met het hoofd op de twee voorbeenen gerust, den blik niet afwendde van het schoone gelaat zijner meesteres.
Voor het eerst sedert zijn terugkeer werd Phillippe bevangen door eene zekere schroomvalligheid, om zijne vrouw te naderen, en het kostte hem eenige moeite aleer hij zich verstouten kon hare aandacht tot zich te trekken; het scheen hem daarbij onbegrijpelijk toe dat zij zoozeer in haar gepeins verdiept kon zijn om hem niet gehoord te hebben.
‘Léona’, waagde hij het eindelijk stotterend uit te brengen.
Snel sprong de jonge vrouw op, het lange kanten gewaad sleepte haar in heerlijke plooien na, en een ongekende onverschillig vriendelijke glimlach plooide haar mond, terwijl zij den terugkeerende beide handen toestak.
‘Zijt gij daar, Phillippe? Welkom t'huis; ik heb u om verschooning te vragen dat ik u in mijn morgenjapon ontvang, maar ik wachtte u niet, anders zoude ik beter toilet gemaakt hebben om u te ontvangen.’
Verstomd zag de jonge man haar aan. Was dat dezelfde vrouw, die hij verlaten en bedrogen had? Hij wist nauwelijks wat haar ten antwoord te geven, nog minder hoe zich te verontschuldigen. Zij scheen het zoo heel gewoon te vinden dat hij daar binnenkwam en ontnam hem daardoor alle gelegenheid zijn coup d'état ten uitvoer te brengen.
| |
| |
‘Ik.... ik hoop dat gij wel zijt,’ bracht hij eindelijk stamelend uit.
‘Dank u, ik ben nooit zoo gezond geweest; maar ga dan toch zitten; men zou zeggen dat gij hier volstrekt niet meer t'huis waart, en dat mag toch niet zijn; ik zal Chrétien schellen om de lichten op te steken; heeren zijn gewoonlijk weinig op schemeren gesteld, evenmin als personen die veel met het leed der aarde te maken hebben.’
‘En gij, Léona? Houdt gij er dan van?’
‘Ik.... wel ik ken niets aangenamers dan dat,’ riep de jonge vrouw vroolijk, terwijl zij om licht schelde: ‘Er is geen oogenblikje op den dag dat ik gezelliger kan nadenken over al het goede der aarde, en er mij beter over verheugen kan. Over dag komen er altijd allerlei lieden aanloopen gelijk gij weet, en die storen mij maar wanneer ik eens droomen wil; à propos, Philippe, hebt gij de veranderingen in het huis al opgemerkt?’
‘Inderdaad,’ gaf hij geheel uit het veld geslagen ten antwoord: ‘ik liep de beide salons en de serre door; gij schijnt overal met een feënstaf aan het werk te zijn geweest.’
‘En dat niet voor niets, mijnheer mijn gemaal. Ik had hier in het begin der vorige maand een bezoek van den prefect, die mij kwam polsen of gij wellicht bij eene volgende verkiezing in aanmerking wildet komen; ik had hem met zijne vrouw te logeeren, en wilde tegenover onze gasten de eer van het huis ophouden; gij weet hoezeer hij aan kunstsmaak hecht, en zijn broeder die hem vergezelde...’
‘Was Arthur mede? die Lovelace!... en gij hebt hem hier ontvangen?’ riep hij met plotselingen argwaan.
Een blos van verontwaardiging steeg een oogenblik naar het gelaat der jonge vrouw, maar, zich daarop bedwingend, zeide zij lachend, terwijl zij zich achterover in haar divankussens wierp:
| |
| |
‘Mijn hemel, Philippe, veronderstel mij toch geen deugden die ik niet bezit. Het is volstrekt niet aan elke vrouw gegeven coquette te zijn; mijne natuur is daartoe veel te flegmatisch; reeds was het mij meer dan genoeg voor eenmaal onder den indruk der onweersvlagen van “affectie” te geraken; ik heb als elke wijze vrouw gedaan had in mijne plaats, de hagelkorrels zoodra mogelijk van mijne schouders afgeschud, en sedertdien is geen zoo gelukkig als ik; mijn vrienden, mijn paarden, mijn honden, onze pick-nicks, dat alles maakt mijn leven tot één langen feestdag...’
‘Waarin gij mij niet eenmaal heb gemist, zie ik, Léona,’ sprak hij met bitter ofschoon zelfzuchtig verwijt.
‘Geloof dat niet, Philippe,’ lachte zij, ‘gij neemt de dingen zoo tragisch op; “niet eenmaal” is al te sterk uitgedrukt. Ik geloof zelfs dat ik acht dagen lang ontroostbaar was; maar dat neemt niet weg dat ik later verstandiger werd. En ten bewijze dat ik genezen ben, ziehier een stuk dat ik in die eerste dagen schilderde, en waarover ik nu hartelijk met u lachen kan.’
En de lamp opnemende, welke inmiddels was binnengebracht, wenkte zij hem tot bij eene schilderij, die niet anders voorstelde als eene ledige boot, waarin eene verwelkte waterlelie rustte.
‘Léona!’ riep hij uit, terwijl hij achteruitdeinsde zoowel voor de zwijgende, vreeselijke pathos van het doek, als voor den kouden glimlach, waarmede de jonge vrouw er de hand naar uitstrekte.
‘Ik zeide het u eens, de bloem zou dood zijn, moest sterven vóordat ge terugkeerdet. Maar dat is het lot van alle aardsche dingen, mijn vriend,’ lachte zij: ‘en daarom niet getreurd. - Het leven heeft nog andere goede dingen als enkel legenden en bloemen. - Gij zult mij wel willen
| |
| |
toestaan dat ik even enkele orders voor uw avondeten geef, en misschien wat uit willen rusten van de reis?’
‘Eigenlijk wel, maar ik vrees dat mijne kamer....’
‘Niet in orde zal zijn? O! ik heb haar kortelings geleden moeten gebruiken, omdat ik het huis vol logés had, maar zij is op het oogenblik volkomen voor u gereed.’
‘Vergeef mij,’ antwoordde hij verward: ‘maar het was reeds zoo lang sedert ik wegging. Ik kon niet denken dat gij die goedheid zoudt gehad hebben.’
‘Zeg liever die menschenkennis. Ik dacht al dien tijd “Le Roi s'amuse,” maar tusschen Diane en Blanche zal hij wel weêr eens vermoeid naar huis komen; en dan moeten de staatskamers gereed zijn om hem te ontvangen. Tot straks dus, gij zult den weg nog wel weten te vinden.’
En met een spottenden wenk der hand, was zij door de serre-deur verdwenen.
Verpletterd liet Arnaud zich op een der leuningstoelen nedervallen. Het was geen vrouw, maar een prachtig en heerlijk beeld dat hij teruggevonden had; en zijn hart, dat naar verzoening had gedorst, na die verzoening hem op Adrienne zelve zou hebben gewroken, verweet hem in stilte dat hij alleen haar aldus had versteend.
Wat Léona betreft, zij lag met het schoone, donkere hoofd verborgen in de kussens van haar leger; de kanten sleep lag in grillige, bijna woeste drapeering achter haar heen geworpen, en zij kermde, terwijl zij de magere handen pijnlijk ineen drong:
‘Laat ik mij herinneren dat de boot verlaten werd, dat de lelie niet mag herleven!’
Toch heeft zij meer dan iemand anders voor zijne grootheid gewerkt, zelfs in de maanden dat hij
haar ontrouw was. -
| |
| |
Men zal hem, naar zij hoopt, eerlang tot lid der Academie benoemen; en als men haar plaagt met de voortdurende oplettendheid, welke zij aan zijne werken besteedt, dan haalt zij lachend de schouders op, en schertst: ‘Hebt gij ooit eene vrouw gekend die niet eerzuchtig was? Ik hoop nog eenmaal een salon als Mevrouw de Necker rond mij te vereenigen.’
Philippe heeft het echter niet weder gewaagd, zal het nimmer weder wagen een vers op haar te maken; en toch is heel zijne ziel thans, en wij gelooven het, voor altijd van haar beeld vervuld.
Soms als zij des avonds terugkeerden van een concert, en hij het gewaagd heeft haar voor de koude te beschutten door haar zijn pels aan te bieden, verklaarde zij lachend dat zij niet kouwelijk was, en niet verlangde te stikken.
Een andermaal bij het opvoeren van ‘le Songe d'une Nuit d'Été,’ toen Elisabeth tot Shakespeare zong:
Il te faut dire un éternel adieu,
Il faut respecter le génie....’
meende hij haar althans ontroerd te zien; zij zong voor het laatste gedeelte van den avond, en te huis gekomen zijnde, waagde hij het hare hand in de zijne terug te houden.
Zij werd zeer bleek, maar wilde verder gaan.
‘Léona,’ smeekte hij: ‘vergeet, vergeef het verleden. Wees niet langer zóó koud!’
Hare stem was zeer zacht toen zij antwoordde:
‘Gij vergeet dat het winter is, en dat alle bloemen, zelfs de waterlelies zijn gestorven.’
Hij had nog eenmaal een straal van hoop, hij wilde haar hoogmoed treffen om te zien of zij daardoor althans nog te herwinnen was. Het bleek echter het ongelukkigste wapen dat hij had kunnen kiezen.
| |
| |
‘Zeg mij, ik bid het u, Léona, is uwe jalouzie dan nog niet voldaan?’
‘Jalouzie,’ antwoordde zij langzaam: ‘ik heb haar eenmaal evenmin begrepen als gij; ik leerde eerst daarna dat het is datgene, wat uit uw handen tot andere vingeren verkoos te gaan, voor immer als dood voor u te beschouwen... omdat het u niet langer waard is. En van zulk een dood herleeft men niet weder.’
Zij zijn dien avond als vreemden gescheiden, als vreemden leven zij voort; vriendelijk en hoffelijk in woning en wereld, maar vreemd voor eeuwig aan elkanders hart.
Somtijds nadert hij 's avonds hare deur en drukt hij de lippen met hartstochtelijk verlangen op den drempel die hem verboden is... niet door haar woorden maar door haar blik; en hij vermoedt het weinig, hoe zij daarbinnen de handen wringt en vaak de armen uitstrekt naar die deur, welke zij slechts te openen heeft en toch nooit ontsluiten zal.
De tijd heelt alle wonden, zoo men zegt! Zal hij ook deze genezen, en ook deze harten hereenigen?
De arme schrijver dezes betwijfelt het; vrouwen als Léona gaan liever ten gronde dan te buigen voor haar eigen zwakheden.
En toch... en toch... al is het winter, het zal weder zomer worden in de natuur, en weder zal de afgesneden waterplant haar leliën doen verrijzen, schooner en heerlijker wellicht, zelfs dewijl het mes den moederstengel heeft gewond. En weder zal het bootje langs daar henen glijden in den zilveren maneschijn... maar zal het ledig aan liefde wezen?
Wie zal het zeggen?... De natuur spreekt in haar herleven van verzoening en warmte, maar het menschelijk hart is niet altijd als de natuur, straalt niet altijd dezelfde warmte uit, ook
| |
| |
al mocht het daarbinnen verschroeien van gloed en vergevende Helde; want haar
beheerschen twee machten die de natuur niet kent... en den edelen mensch aan banden slaan... en zij zijn hoogmoed en jaloezie.
|
|