Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 1
(1884)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De kerkelijke interdicten in Vlaanderen.I.Men mag de instellingen van het verledene niet naar de hedendaagsche beoordeelen. Om ze met juistheid en billijkheid te waardeeren, is het noodzakelijk rekening te houden van het midden waarin zij zich ontwikkeld hebben. Men moet ze toetsen niet aan de denkbeelden, welke door de moderne maatschappij gevierd worden, maar aan het beheer dat de vervlogen tijden den bevolkingen toebedeeld hadden. Dit zij gezegd met het oog op den toestand van Vlaanderen tijdens de middeleeuwen. Onze gemeenten hadden de burgers gewend aan de oefening der openbare macht, en de gemeentevrijheid is de eerste stap geweest naar de algemeene vrijheid. Toch is het tafereel der gemeentelijke grootheid niet zonder donkere plaatsen. De zwarte zijde ervan is namelijk het juk dat de aristocratische poorterij deed wegen op al degenen, die niet tot de leidende klasse behoorden. Deze willekeurige oligarchies bedwongen de minderen van binnen, en verdrukten de niet bevoorrechte bevolkingskringen van buiten. Maar onder andere opzichten moet gezegd worden dat die trotsche poorters vastberaden mannen waren. Het recht der gemeente laten zij niet met den voet treden. De Kerk zal er niet in lukken zich onbillijke voorrechten toe te eigenen, want de wereldlijke maatschappij houdt wacht. Te Ieperen durven | |
[pagina 18]
| |
het geestelijke lieden bestaan het betalen van opgelegde schattingen te weigeren. Geheel de clergie neemt partij voor de wederspannigen, schorst de goddelijke diensten in kerken en kapellen op, en spreekt tegen de ingezetenen eenen banvloek uit. Doch niets mocht baten: de schepenen van Ieperen beslissen dat de geestelijken zullen betalen, of zoo niet, deze hun burgerrecht zullen verbeuren, en aan eene belasting van een tiende op al hunne goederen zullen onderworpen worden. Bij eene andere gelegenheid, - het was eenige dagen vóor den slag te Bouvines (1214), oordeelde de overheid het noodzakelijk de stad Ieperen in staat van verdediging te brengen. Met dit doel beschikken de schepenen over een perceel gronds der onroerende goederen van het St-Martenskapittel. Oogenblikkelijk dondert de kerkelijke vloek, doch het magistraat blijft onbeweeglijk, en zijne vastberaden houding doet de kerkelijke mannen tot inschikkelijkheid overgaanGa naar voetnoot(1). Het volgende feit is nog kostelijker. Op het einde der XIIIe eeuw (1297) begon men te Gent de bouwingswerken van den graanwatermolen op de Nederschelde, welke onlangs (1881) is weggebroken. Nauw waren de werken aangevangen, of de schepenen kregen verbod van wege den abt van St-Pieters-bij-Gent den arbeid voort te zetten, daar hij alleen, krachtens een charter der abdij, gedagteekend van het jaar 1156, het recht had toelating te vergunnen tot het bouwen van watermolens in den omvang van een uur rond Gent. Het Magistraat wendde zich tot den dienstdoenden graaf van Vlaanderen, Robrecht van Bethune, om zich over de verregaande aanmatiging van den prelaat te beklagen. De graaf schonk zijne volmacht tot het voortzetten | |
[pagina 19]
| |
der werken, maar de abt slingerde zijn veto op de stad. Zijn gevolmachtigde sprak een plechtig interdict uit op de manier van het romeinsch recht interdictum de novi operis nuntiatione. De voornaamste formuul ervan bestond in het werpen van drie keitjes op de werken. 't Is der moeite waard om die koddige zaak bij Diericx te lezenGa naar voetnoot(1). De Gentenaars lieten zich aan de vervloeking weinig gelegen, zetteden den begonnen arbeid ongedeerd voort, en van 's prelaats verbolgenheid vernam men geen woord meer. Trachteden de machtige abdijhoofden weleens hunnen overmoed ten koste van het wereldlijk gezag bot te vieren, de lagere geestelijkheid was door den band inschikkelijk en toonde zich daarbij vaderlandschgezind. De wetenschap welke zij aangeleerd had, stelde zij ten dienste van 't algemeen, en onder deze geestelijkheid bedoelen wij vooral de leden der reguliere clergie. Ook zou men zich vergissen, indien men meende dat er bij de bevolking afkeer bestond voor kerkelijke lieden. Wel rezen geschillen op tusschen leeken en geestelijken, maar men kwam tot verzoening en dan was alles vergeten. Van in de tweede helft der XIIIe eeuw ontstaan in onze steden biddende kloosterorden of bedelorden, die bij de ingezetenen een gul onthaal erlangen. Onder deze noemen wij op de Franciskanen, de Dominikanen, de Augustijnen en de Carmelieten of Wittebroers. Bij middel van biecht- en predikstoel, ook van onderwijs, weten zij in aanzien te klimmen, voornamelijk de Franciskanen, gekend onder den naam van Freermineuren. De Dominikanen wijdden zich toe aan onderwijs van hoogeren graad, en staan naar den opperrang onder | |
[pagina 20]
| |
de kloosterorden, door middel van welsprekendheid en wetenschap. Beide deze orden, Franciskanen en Dominikanen, stonden te Gent in aanzien. De biddende orden maakten innerlijk deel van het gemeentelijk organisme. Zij leefden het leven der burgerij mede. Zij zijn de trouwe gezellen der ingezetenen en verknocht aan de nationale zaak; zij vergezellen het volk in zijne strijdtochten en vervullen de bedieningen van aalmoeseniers, briefschrijvers, krankwachters, uitvoerders van uitersten wil, enz. Tijdens het interdict der XIVe eeuw, zetten zij hunne goddelijke diensten voort en spreken de burgers moed in. In hunne kloosters berusten de voorrechten der gemeente; zij vergezellen de schepenen in hunne gezantschappen en worden gelast met onderhandelingen, vervullen de gewichtige rol van bemiddelaars en wenden met dit alles pogingen aan tot opheffing van het interdictGa naar voetnoot(1). In het land van Vlaanderen waren de geestelijken juist geene gedweeë onderdanen van Rome. In meer dan eene gemeente waren de parochiepastoors kiesbaar, en, volgens de getuigenis der schrijvers, gebeurde het ook wel dat de pastoors vrouw en kinderen hadden, gelijk de burgers, zonder dat er iemand door geërgerd was. In de groote steden van Brugge, Gent en Ieperen waren de burgerlijke overheden zeer trotsch op de gemeentelijke privileges, en wisten die te handhaven ook tegenover de geestelijkheid, zoo wij even gezien hebben. Toch leidde alleman een godsdienstig leven en vervulde stipt zijne kerkelijke plichten. Vrijheid, bedrijvigheid en godsdienst maakten de harmonische snaar uit, die in het hart van 't Vlaamsche volk trilde. En dit feit geeft ons het besef van de | |
[pagina 21]
| |
diepe ontroering, die de kerkelijke interdicten, welke in die tijden zoo kwistig van Rome of van Frankrijk uitgingen, bij de bevolkingen teweegbrachten, en van de erge gevolgen die zij na zich sleepten, maar slechts dan, wanneer het volk de overtuiging met zich droeg dat de kerkelijke straf wettig toegepast was door de bevoegde overheid, wat zelden het geval was. | |
II.In den loop der middeleeuwen treedt het Pausdom op als vijand tegenover de beheerschers van het burgerlijk gezag. De uitbreiding van de rechten der Kerk op het wereldlijk bestanddeel, had de Kerkvoogden stouter en stouter gemaakt. Zij eigenden zich de beoordeeling toe over zaken, waarin de Kerk niet rechtstreeks betrokken was; ja zij ontwaarden in elke menschelijke handeling eene zijde in verband met het godsdienstig begrip of vrij geloof. Eenmaal vastgesteld dat ketterij eene geestelijke misdaad is, werd alles ketterij: de rechten der steden door de burgers voorgestaan; in andere gevallen, de rechten der laten verdedigd door de leenheeren. De Kerk had, zeide men, het gerecht Gods in handen, en beschouwde de bevolkingen met leven en goederen als haar toebehoorende. Rome spreekt interdicten uit en gelast de vorsten met de toepassing ervan, eerst tegen de onderzaten, vervolgens de eene vorst tegen den andere. Wat betreft ons vaderland, mogen wij zeggen dat de opperhoofden der Kerk bijzondere redenen hadden tot ontevredenheid. Het is den lezer niet onbewust, dat Philip de Schoone, koning van Frankrijk, eenen hardnekkigen oorlog voerde tegen Rome en tegen de aanmatigingen der geestelijkheid; maar nog minder onbewust is het hem dat de Fransche Vorst de onverbiddelijke tegenstrever was der Vlamingen. | |
[pagina 22]
| |
Deze tweedubbele spanning gaf aanleiding tot een feit dat wonderlijk mag heeten en goud waard is: de Vlamingen namelijk, door den Koning gehaat, worden op eenmaal de lievelingen van den Paus. Ja, de heilige Vader verkondigt luide aan de Christenheid dat hij is ingenomen met de zaak der Vlamingen in hun geschil met de Fransche kroon. Te midden des nachts wekt men hem om hem de blijde mare der nederlaag van het Fransche leger te Kortrijk aan te kondigen, en hij verwelkomt de overwinnaars dat zij zegepralend den Franschen krijgsbenden hebben kunnen wederstaan. Geldsommen werden uit Vlaanderen naar Rome gezonden, ten einde den H. Vader in goede stemming jegens de Vlaamsche belangen te houden. Nadrukkelijk eischt hij de onmiddellijke vrijstelling van den ouden graaf Gwyde van Dampetra, Philip's gevangene. Toch was de vurige genegenheid zijner Heiligheid voor het klein Vlaanderen niets anders dan vinnige toorn jegens den Koning. Dit bleek ten overvloede van zoodra de plannen der Fransche staatslieden het geschil wisten om te keeren, dat is te zeggen, van het oogenblik dat zij de Pausen niet meer beschouwden als tegenstrevers, maar als bondgenooten van de koningen van Frankrijk. Van dan af overladen ons al de Kerkoversten die te Avignon heerschen: Clemens V, Jan XXII, Benedict XII, Clemens VI, Innocent VI, Urbanus V, met hunne banvloeken, en behandelen ons als wederspannigen, niets beters verdienende dan buiten de Kerk gesloten te worden. Zij doen nog meer: Zij vertrouwen den koning van Frankrijk het ontzaglijk voorrecht, door zich zelven te oordeelen over de gevallen waarin het interdict noodzakelijk is tegen de Vlamingen, en tevens over de gevallen waarin het mag geheven worden. Wij raden | |
[pagina 23]
| |
den lezer aan over deze belangrijke feilen het groote werk van den heer kervyn, Histoire de la Flandre, te raadplegen, waarin het gebeurde in zijne omstandigheden met kennis van zaken wordt opgegeven. De koningen van Frankrijk en hunne aanhangers, de graven van Vlaanderen, mogen immer staat maken op de hulp en den steun der geestelijke wapens tot het wellukken hunner waagstukken van rechtschennis in Vlaanderen. Telkens de Vlamingen weigerden toe te geven aan Frankrijks eischen, werden zij als oproerlingen beschouwd. Ter oorzaak hunner wederspannigheid, noemt ze Jan XXII Satanskinderen. De voor ons land ongunstigste vredesverdragen erlangen de goedkeuring van den H. Stoel, en bij het verbreken van den kant van 't Vlaamsche volk der geringste voorwaarde van een gesloten verdrag, is er dreiging van interdict. De bisschoppen, die over onze gewesten het geestelijk bewind voerden, waren in de middeleeuwen met geen nationaal gevoel bezield, om de zeer eenvoudige reden dat de belgische provinciën behoorden tot vreemde bisdommen: Atrecht, Kamerijk, Teruwanen, Doornik, en dat de titularissen dezer zetels, door den koning benoemd zijnde, natuurlijk van Franschen oorsprong waren. Bijna geheel Vlaanderen stond onder de juridictie der bisdommen van Doornik en TeruwanenGa naar voetnoot(1). Ook zijn het de prelaten dezer steden die veelal aan het hoofd staan der Fransche partij, der Leliaarts, en gewoonlijk zijn zij het, die den geestelijken ban, door den vorst uitgesproken, aan de belanghebbenden mededeelen. | |
[pagina 24]
| |
III.De scheuring der Kerk in de XIVe eeuw is eene der heugelijkste feiten van de geschiedenis. Zij ontstond uit het geschil opgerezen tusschen den H. Stoel en Philip den Schoone, den Franschen vorst, en had voor Vlaanderen zeer noodlottige gevolgen. Het is dus niet zonder belang de hoofdtrekken der groote gebeurtenis mede te deelen. Zij zullen strekken tot opheldering en vollediging van het onderwerp dat wij behandelen. De verwikkelingen, ontstaan tusschen paus Bonifacius VIII en koning Philip den Schoone, waren toe te wijten aan de belastingen door den vorst opgelegd aan de clergie. De koning toonde de tanden aan de Fransche prelaten, en liet den legaat van den paus, die zich tegen de belastingen verzet had, in hechtenis nemen. Op dit vermetel bedrijf volgde onmiddellijk eene pauselijke bulle van kerkban, maar de vorst deed ze verbranden, en deze verregaande stoutheid maakte elke verzoening onmogelijk. Ten einde aan de kerkelijke overheid des te beter het hoofd te kunnen bieden, vond hij het geraadzaam zich van den steun der natie te verzekeren. Met dit doel riep hij de eerste regelmatige vergadering bijeen der Staten-Generaal, samengesteld, gelijk men weet, uit de afgevaardigden der drie orden van het land: clergie, adel en burgerij of derden staat, en benoemd door de leden van elke der drie orden. Deze instelling was voorzeker eene aanwinst voor de burgerij, die hare vertegenwoordigers zag geroepen om in eene groote nationale vergadering te zetelen nevens de afgevaardigden der clergie en des adelsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 25]
| |
De vergadering werd gehouden den 10 April 1302, te Parijs, in de hoofdkerk van Onze Vrouwe. De Staten schaarden zich aan de zijde des konings; zij bekrachtigden de rechtvaardigheid zijner zaak en stemden te zijnen behoeve aanzienlijke geldsommen. Een groot getal bisschoppen begaven zich naar Rome om tegenwoordig te zijn op het Concilie door den paus bijeengeroepen. De koning deed hunne domeingoederen aanslaan, maar Bonifacius bleef niet ten achter; hij sprak tegen den vorst een tweede interdict uit, hem vervallen verklarende van zijnen troon, en droeg dien aan eenen anderen vorst opGa naar voetnoot(1). Nu velden de Staten-Generaal tegen den kerkvoogd een vonnis van misbruik van macht, uitroepende voor gansch de natie dat 's pausen banbliksems nietig en onwettig waren. De toestand werd hachelijk, maar kort daarna stierf Bonifacius (1303) en zijn opvolger hief het interdict. Philip zette echter de worsteling voort; hij wilde het Pausdom beheerschen, en week niet terug voor de stoutmoedigste besluiten. Bonifacius' opvolger bleef niet lang op den troon en bij zijn afsterven lukte de koning er in den aartsbisschop van Bordeaux als paus te doen kiezen, onder den naam van Clemens VGa naar voetnoot(2). Deze Kerkoverste droeg zijnen zetel naar Avignon over in 1309. De overbrenging van den Heiligen Stoel naar eene stad in Frankrijk was noodlottig aan de wereldlijke, zoowel als aan de geestelijke macht der | |
[pagina 26]
| |
pausen, want zij werkte den muitingsgeest der Romeinsche bevolking in de hand, en deze werd het speeltuig van volksmenners. Zes pausen, allen Franschen van oorsprong, zetelden te Avignon, natuurlijk onder den invloed der Fransche kroon, en stonden immer, in staatkundige aangelegenheden, hare belangen voor. De laatste hunner, naar Rome teruggekeerd zijnde, stierf er in 1378. Zijne opvolging werd verdeeld onder twee medestrevers: eenen Italiaanschen paus gekozen te Rome en eenen Franschen paus gekozen te Avignon. Deze dubbele verkiezing gaf aanleiding tot de groote scheuring van het Westen, welke tot 1448 voortduurde, en de pauselijke overmacht eenen gevoeligen slag toebracht door ze te verdeelen, en ze op die wijze prijs te geven aan bepleitingen, hoogst gevaarlijk voor haar bestaan. | |
IV.Het is hoofdzakelijk gedurende de XIVe eeuw, tijdens het verblijf der pausen te Avignon, dat de interdicten in Vlaanderen woedden. Zij waren als de kling van Damocles, die voortdurend boven de hoofden der diepgeloovige bevolkingen dreigend hing. Wanneer in dagen van strijd voor hun land of voor hunne vrijheden een banvloek de Vlamingen kwam treffen, dan waren zij juist niet met moedeloosheid geslagen. Van hun recht bewust, beurden zij fier en ook vertoornd het hoofd op. Reeds in de XIIe eeuw (1195), toen de aartsbisschop van Rheims de Vlamingen in den ban sloeg, schreef hem de bisschop van Doornik den ban te willen intrekken, ‘want, zeide hij, de getroffen Vlamingen dreigen de priesters te verjagen, en ik ken de ruwheid van dat volk genoeg, om hen hunne bedreigingen te zien uitvoeren.’ Dit is wel een | |
[pagina 27]
| |
bewijs dat het volk door die onverdiende geestelijke kastijding diep geschokt was. Bij den vrede gesloten te Arques-bij-St Omaars, in 1326, tusschen Lodewijk van Nevers en de Vlaamsche afgevaardigden, werd bepaald dat de groote gemeenten van zekere krijgsinrichtingen zouden afzienGa naar voetnoot(1), wat den afgevaardigden zeer hard viel; doch zij gaven toe, hoofdzakelijk omdat de Graaf de opheffing beloofde van het kerkelijk interdict, dat bij den aanvang van den strijd over het Vlaamsche land was gebliksemd. De interdicten brachten telkens verwikkelingen in de politieke zaken. De eene werden geveld op geheel Vlaanderen; de andere op eenige steden. Was eene stad uit de gemeenschap der Kerk geworpen, dan ging zij gewoonlijk bevoegde mannen uit andere steden raadplegen over de geldigheid der interdictie. Werd de ban onwettig gevonden door de beslissing van zulk een geestelijk tribunaal, en dat was wel meestal het geval, dan sloeg de gevloekte stad de interdictie in den wind, en de ingezetenen leefden gerust voort, alsof niets gebeurd ware. In die tijden waren het burgerlijk en het kerkelijk element zeer dooreengemengeld. In het openbaar leven bewogen zich die elementen, als 't ware, op hetzelfde terrein, en moeilijk was het vast te stellen waar het eene begon en het ander eindigde; zelfs de inrichting der gilden en ambachten had eene geestelijke zijde die niet te ontkennen is. Van dien toestand hebben | |
[pagina 28]
| |
wij bij het opgeven der volgende daadzaken rekening te houden. In 1335 waren, op verzoek van den Franschen vorst, afgevaardigden der Vlaamsche steden naar Avignon geroepen geweest, en hadden er in handen van Benedictus XII trouw aan den koning van Frankrijk gezworen. Bleven zij aan hunnen eed te kort, dan berokkenden zij aan hun vaderland zware boeten en kerkelijke straffen. Maar zoo zij van eenen anderen kant Frankrijk gunstig waren, dan hadden zij gansch de volkspartij van Vlaanderen, die ter wille der nijverheid en des handels Engeland toegedaan was, op den rug. Er is nog meer: De graaf van Vlaanderen was een der groote vassalen der Fransche Kroon, en was dus hulde en manschap verschuldigd aan zijnen wettigen heer; nog moest hij zijn leen weten te verdedigen, wanneer 's konings vijanden het waagden krijgsvolk aan land te zetten. Ook telkens het den Franschen vorsten ter oore kwam dat Engelsche troepen in de Vlaamsche zeehavens den voet aan land hadden gezet, ontstaken zij in woede en dreigden ons met oorlog. Wat de Vlamingen betreft, die waren als onderdanen van den graaf verplicht dezen ten dienste te staan. Zoo eischte het de wet van het feodaal beheer, en over 't algemeen mag men zeggen dat het Vlaamsche volk zijne verplichtingen wist te vervullen. De oneenigheden, die tusschen volk en leenheer vaak oprezen, waren toe te wijten aan de ergerlijke plichtvergetingen dezes laatsten. Als hij het nu verbruid had en het volk naar de wapens had gegrepen, dan kwamen de kerkelijke interdicten uit de mouw, die stoornis en verdeeldheid onder de ingezetenen verspreidden. | |
[pagina 29]
| |
V.Hoe groot de verwikkelingen waren, die uit de kerkelijke straffen in het maatschappelijk verkeer voortsproten, blijkt uit onderscheidene feiten die niet ver te zoeken zijn. Wat hier volgt laat ons ook toe te beseffen dat de oorzaken der interdicten van politieken aard waren. Het geldt de nieuwe moeilijkheden ontstaan tusschen Gent en den graaf bij het optreden in het openbaar leven van Artevelde in 1337. De staatkunde gevolgd door den Wijzen Man was, gelijk gekend is, de antithesis van die des graven, en zij vond bij het Vlaamsche volk gereedelijk ingang. Brugge en Ieperen sloten zich bij Gent aan, en de drie groote gemeenten vormden een soort van driemanschap tot het beheer der staatszaken. De Gentenaars troffen eene overeenkomst te Leuven met eenen Engelschen gevolmachtigde, ten einde zich Engelsche wol te gaan aanschaffen te Dordrecht, stapelplaats van die wol op het vaste land, iets waarover de graaf zeer verstoord was, daar het eene toenadering te weeg bracht tusschen de Vlamingen en de Engelsche Kroon. De Vorst behandelde de Gentenaars als ontrouwe vassalen en beweerde tegen hen verscheidene grieven te hebben. Het duurde niet lang of door het toedoen van den Franschen Koning werd het interdict over Vlaanderen uitgesproken, en de Graaf deed een der aanzienlijkste poorters van Gent, met name Zeger van Kortrijk, gekend als hoofd der Engelsche partij in Vlaanderen, in hechtenis nemen en hem daarna te Rupelmonde onthoofden. Het gevolg dezer euveldaad was, het aanzien van Artevelde bij zijne medeburgers te doen stijgen. Hij kreeg het opperbewind en maakte er gebruik van, om zijne vaderstad krijgs- | |
[pagina 30]
| |
matig in te richten. Artevelde beschouwde de gewapende inrichting der gemeente als het doelmatigste middel om hare rechten tegenover den vijand, te handhaven en bij alleman een gevoel van eerbied ten haren voordeele te verwekken. De man had gelijk. Koning en Graaf toonden zich bereid om met de machtige stad in onderhandeling te treden. Philip van Valois liet duidelijk zien dat hij geen lust had tot oorlogvoeren. Van eenen anderen kant hadden onderscheidene notabelen uit de stad hunne pogingen vereenigd om eene overeenkomst in der minne te bewerken, en dit wel hoofdzakelijk met het doel het ongelukkig interdict te doen eindigen. Zij hadden afgevaardigden naar Luik gezonden, om raad in te roepen van zekere geestelijken, gekend als geleerde theologanten. De pogingen inmiddels aangewend tot het sluiten van vrede mochten gelukken. In Juni 1338 teekende men een verdrag van onzijdigheid voor Vlaanderen en van vrede met den Graaf, en het is te denken dat Artevelde er de bewerker van zal geweest zijn. Engeland bleef toegankelijk voor den handel der Vlaamsche poorters. De geweven stoffen, den stempel dragende der Vlaamsche steden, mochten vrij in Engeland geveild worden. De vriendelijke overeenkomst tusschen den Graaf en het land werd aan Philip van Valois bekend gemaakt. Deze bekrachtigde de vastgestelde voorwaarden en liet daarbij weten dat het interdict op Vlaanderen zou geheven worden. Inderdaad, in Juli 1338 kwam de bisschop van Senlis te Gent om het te lichten. De Graaf, op zijne beurt te Gent gekomen, werd er goed aanvaard, en toonde zich inschikkelijk jegens zijne trouwe onderzaten en ook jegens Artevelde. De koning eischte van hen anders niet dan onzijdigheid in zijnen strijd met Engeland. | |
[pagina 31]
| |
Toch kon de vrede niet welgemeend zijn; van beide zijden bestond wantrouwen. Ook waren er belangen in 't spel van uiteenloopenden aard, en die verhinderden dat er eensgezindheid onder de verschillende klassen der bevolking heerschte. De poorterij stond grimmig tegenover de ambachten, evenals de patriciërs het waren tegenover de plebejers te Rome. Onder het bestuur van Artevelde werd de poorterij ternedergeslagen, beroofd van hare politieke rechten en gedeeltelijk ontwapend; de Weverie was meester van het terrein en ondersteunde den Grooten Burger. Bij de erge aangelegenheden van staathuishoudkundigen aard, kwamen zich gewichtige moeilijkheden voegen van een politiek karakter, en die haren oorsprong hadden in den oorlog tusschen onze twee machtige naburen, Engeland en Frankrijk. Twee politieke partijen bestonden in onze gemeenten: de Fransche partij en de nationale partij, door de andere genoemd de Engelsche partij. Artevelde was de leider der nationale partij, de graaf die der andere. En hoe zullen het de Vlamingen aan boord leggen om te midden van al die verwikkelingen de gesloten onzijdigheid vol te houden? Artevelde hield staan dat het handelsverkeer met Engeland niet onvereenbaar was met de onzijdigheid, en dat in elk geval de onzijdigheid van Vlaanderen moest gewapend zijn, een beginsel dat in onze dagen voor het onzijdig België ook wordt uitgeroepen. De graaf deelde niet in dat gevoelen, en deed eenige Engelsche handelaars in Vlaanderen in hechtenis brengen. Alzoo begonnen opnieuw de vijandelijkheden tusschen het volk en graaf Lodewijk. Men vertelde te Gent dat er te Doornik een Fransch leger werd bijeengebracht om Vlaanderen te overweldigen. Doornik werd met geen goed oog aangezien, omdat die stad Franschgezind was en een vereenigingspunt der | |
[pagina 32]
| |
vijanden van de Vlaamsche partij. Ook stond zij onder de onmiddellijke souvereineteit der Fransche Kroon. In oorlogstijd waren het de Doornikers, die de lijfwacht uitmaakten der koningen van Frankrijk, een bewijs dat men vertrouwen stelde in hunne verkleefdheid. Op de slagvelden volgden zij de oriflammeGa naar voetnoot(1). Er werd besloten die adeloude stad onmachtig te maken. | |
VI.Koning Edward drong aan om met de Vlamingen een bondgenootschap te sluiten, doch trof bij dezen veel besluiteloosheid aan. Zij gevoelden schroom om hunne plichten van onderdanigheid aan hunnen wettigen heer te buiten te gaan, doch Edward vond een middel om de aarzelingen der Vlamingen weg te nemen: hij betitelde zich met den dubbelen naam van koning van Engeland en van Frankrijk. In 1340 teekende men eene acte, waarbij de Vlaamsche steden verklaren Edward tot wettigen koning van Frankrijk te erkennen, en hem als zoodanig verschuldigden dienst te zullen bewijzen. Men bepaalde echter dat, zoo Edward's aanspraak op de Fransche Kroon werd bewezen ongegrond te zijn, de Vlamingen hem onmiddellijk zouden verlaten, om dien alleen getrouw te blijven wiens recht blijken zou gegrond te zijnGa naar voetnoot(2). Reeds zagen de Vlamingen in het verschiet het onvermijdelijk interdict opdagen, en in dit vooruitzicht beriep men zich bij voorraad op den paus ter opheffing aller kerkelijke | |
[pagina 33]
| |
vonnissen, die tegen hen op bevel van Philip van Valois zouden geveld worden. Inmiddels duurde de strijd tusschen Philip van Valois en koning Edward hardnekkig voort. In Juni 1340 raakte de Engelsche vloot slaags met de Fransche, te Sluis. Eerstgenoemde behaalde de zege, en de Engelschen landden in Vlaanderen aan. Edward kwam te Gent en ontving de hulde der Vlaamsche steden als koning van Frankrijk. Hij doorsneed er zijn wapenschild met de wapens van Frankrijk, beginnende van dit oogenblik af de jaartelling zijner regeering als vorst van dit land. Vervolgens begaf hij zich naar Vilvoorde, alwaar hij parlement hield. Men besloot Doornik te belegeren met een Engelsch-Vlaamsch leger; een derde ervan waren Vlamingen onder het geleide van Artevelde. Nauw had Philip van Valois het bondgenootschap tusschen de steden van Vlaanderen en den Engelschen vorst vernomen, of het interdict werd over ons land geslingerd, wegens hoog verraad van 't Vlaamsche volk. Op 's konings bevel begaven zich de bisschop van Senlis en de abt van St-Denis naar Doornik, om den kerkban uit te spreken. Welke waren de onmiddellijke uitwerkselen in een land, met kerkban geslagen? De kerken bleven gesloten, men hoorde geen klokgelui meer, verbod werd gedaan aan de priesters van mis te lezen, slechts aan kinderen en stervenden werden Sacramenten toegedeeld. Het is nog niet al: daar men feitelijk uit den schoot der kerk geworpen was, kwam er stoornis in de handelsbetrekkingen. Velen maakten van de gelegenheid gebruik om de geslagenen straffeloos te kort te doen. Het schijnt echter niet dat al deze bepalingen bij het uitroepen van het laatste interdict te Gent stipt vervuld werden. Men trof onder de reguliere geestelijkheid leden aan, die niet | |
[pagina 34]
| |
weigerden den kerkelijken dienst te oefenen. Daarbij toonden de Gentenaars, op den raad van Artevelde, eene kalme lijdzaamheid tot den dag der opheffing. Het beleg van Doornik duurde voort. Aanvallen der belegeraars en uitvallen der belegerden wisselden elkander af. De belegerden waren uitgeput, een wapenstilstand werd geteekend en het beleg geheven op gunstige voorwaarden voor Edward. Artevelde, als een behendig diplomaat, drong aan tot het bekomen van zeer voordeelige voorwaarden voor zijne landgenooten. Hij eischte de onmiddellijke wederroeping van den kerkban, het intrekken der boeten door vroegere verdragen den Vlaamschen steden opgelegd en elke andere oorlogschuld. Nog zorgde hij dat de Vlamingen niet uitgesloten werden van verdere voordeelen, vastgesteld in het bestand ten gunste van het Engelsch leger. Het verdrag, dat slechts voorloopig was, maar later tot 1346 werd verlengd, werd gesloten te Esplechin bij Doornik, den 25 September 1340 door Joanna van Valois, gravin weduwe van HenegouwenGa naar voetnoot(1), de gevolmachtigden der twee vorsten en Artevelde, aan wien de fiere prinses van zooeven verweet ‘van zoo vermetel te zijn zich tot de koningen te verheffen om ze tegen elkander aan te hitsenGa naar voetnoot(2).’ Van het beleg in zijne vaderstad teruggekeerd, gaf Artevelde rekenschap op de Vrijdagmarkt van zijn gedrag te Doornik, en deed de voordeelen uitschijnen van de gesloten overeenkomst. Volgens de bepalingen dezer overeenkomst, werden de brieven van het kerkelijk vonnis door den koning van Frankrijk aan Vlaamsche gezanten overhandigd. Den | |
[pagina 35]
| |
7 October scheurden de schepenen openbaarlijk op het schepenenhuis de bullen en bewijzen van kerkelijke straffen, wat de bevolking der stad Gent in geestdrift vervoerde. | |
VII.Zetten wij onze geschiedenis van de interdicten voort. Te hunnen koste hadden de Vlamingen geleerd dat zij in het eerewoord der koningen van Frankrijk niet te veel vertrouwen mochten stellen. De verbintenissen, door de vorsten aangegaan, verborgen in menig geval eene onbeschaamde fopperij. In 1355 had koning Jan van Valois aan de Vlaamsche gemeenten eene verklaring gedaan, waarbij hij afstand deed voor hem en zijne opvolgers van het recht het Vlaamsche land in den kerkban te doen slaan. De gemeenten hadden bij deze gelegenheid niet uit het geheugen verloren, dat Philip van Valois eene zelfde verbintenis had aangegaan, doch zich niet geschroomd had die verbintenis door den paus te doen nietig verklaren, derwijze dat hij de handen weer vrij had, om ten opzichte der Vlamingen te handelen zoo als hij het goed vond. Wat deden nu de Vlamingen bij de verklaring? Door de ondervinding wijs geworden, deden zij de verklaring van koning Jan door de pauselijke overheid bekrachtigen, alvorens die ernstig op te nemenGa naar voetnoot(1). De scheuring der Kerk, ontstaan in 1378, berokkende aan onze voorzaten nieuwe dagen van bitterheid. Eenige graven van Vlaanderen waren, naar 't voorbeeld der koningen van Frankrijk, getrouwe aanhangers van den paus van Avignon, die in de oogen van 't Vlaamsche volk de echte vader der | |
[pagina 36]
| |
Christenheid niet was. Daarom bleef het onveranderlijk den roomschen paus verknocht, spijts al de pogingen en al den dwang door den graaf aangewend om het langs de andere zijde te krijgen. Frankrijk verkoos bijna alleen de zijde van den Avignonschen paus, die niet enkel door de Vlamingen, maar door het grootste deel der Christenheid verstooten werd. De tegenwoordigheid van eenen tweeden paus te Avignon, door de Kroon als kerkopperhoofd erkend, stelde het land in eenen valschen toestand, welke in menige omstandigheid aan het Fransche volk duur kwam te staan. Zooals wij het reeds hooger gezegd hebben, was het niet enkel in Frankrijk, maar ook in Vlaanderen, dat de rampzalige splitsing van den H. Stoel onheilen aanbracht. Philip de Stoute, schoonzoon van graaf Lodewijk van Male en diens opvolger, was een man, die het karakter der Vlamingen niet kende. Het kostte hem niets tot willekeurige bedrijven in zijn staatsbestuur te besluiten, en was naderhand verwonderd te zien, dat hij er ver af was zijn doel bereikt te hebben. Het is waar, dat hij later, door de ondervinding ingelicht, eenigszins tot inkeer kwam. Van den aanvang zijner regeering in Vlaanderen (1384) pleegde hij onvaderlandsche feiten. Misbruik makende van de zegepraal te Rosebeke (1382), doodde hij Ieperen door het verbod dat hij uitgaf, om het werkmanskwartier van die stad, hetwelk tijdens den oorlog gesloopt geweest was, te laten herbouwen. In verscheidene steden liet hij sterkten oprichten om de bevolkingen onder het juk der dwinglandij te houden. Hij bestond het veel verder te gaan. Het geweten der Vlamingen wilde hij bedwingen, en gebruikte de krachtigste middelen om ze te brengen tot onderdanigheid aan den paus van Avignon. De Vlamingen, die reeds zoo menigwerf ‘omme sgheloovene wille’ stoffelijk hadden te lijden gehad, waren | |
[pagina 37]
| |
ook ditmaal deerlijk in de klem. Vruchteloos schonken zij den tergenden Vorst eene som van 60,000 gulden tot wering van geestelijken wrok. Niets mocht baten; op zijn bevel zouden de kerken gesloten blijven. Gent weigerde te gehoorzamen en hield zijne kerken open. | |
VIII.Sedert den bloedigen slag van Rosebeke, zoo noodlottig voor de Vlaamsche volkspartij, was Gent nog tot geenen belissenden vrede met hertog Philip den Stoute kunnen geraken. Graaf Lodewijk van Male had de overgave geëischt van de charters der Gentsche privilegieën, doch de Gentenaars hadden tot zulk eene vernedering niet willen besluiten. Sedert lang waren zij op den graaf gebeten, omdat hij ze in onderscheidene gelegenheden, door list of geweld, van oorkonden beroofd had; nog verweten zij hem op eigen gezag burgers der gemeente met ballingschap geslagen te hebben, en daarbij misbruiken zijner ambtenaars ongestraft te hebben gelaten. Bij zijne optreding beloofde Philip den Stoute aan de grieven voldoening te geven; doch het Gentsche volk voedde wantrouwen te zijnen opzichte, en weigerde zelfs hem voor het oogenblik als graaf te herkennen. Frans Ackerman, tot hoofdman en beleeder der stad uitgeroepen, bracht het krijgsvolk op oorlogsvoet, schonk burgerrecht aan alle ban- en vluchtelingen die wilden toesnellen, en weldra was de stad gereed om strijd te voeren. Het duurde niet lang of hertog Philip, die te Doornik verbleef, vernieuwde zijne voorslagen van vrede. Een vermogend Gentsch burger, Jan van Heyle, werd door zijne stadgenooten verkozen als bemiddelaar tusschen den vorst en het volk. | |
[pagina 38]
| |
Aan het hoofd van een talrijk gezantschap begaf hij zich naar Doornik, en vond bij den hertog een goed onthaal. In December 1385 werd een verdrag geteekend, waarbij alle vrijheden, rechten en gebruiken niet slechts aan Gent, maar ook aan de steden, die aan den zevenjarigen oproer (1377-1384) hadden deel genomen, weergegeven en bevestigd werden, de gevangenen geslaakt, alle vonnissen ingetrokken, alle verbeurde goederen aan hunne eigenaars toegewezen. De Gentenaars eischten dat de hertog munt sloege van goed gehalte (sic) en dat alle ambtenaars en officiers inlanders van geboorte zouden zijn. Bovendien moest het verdrag in de twee talen opgesteld worden: het Fransch stuk voor den hertog, het Vlaamsch stuk voor de Gentenaars. De nieuwe graaf stemde in alles toe. Alleen stelde hij de voorwaarde dat de Vlamingen zouden afzien van alle verbonden of eeden van getrouwheid aan den koning van Engeland gedaan; zij moesten gehoorzaamheid zweren aan den koning van Frankrijk en aan den hertog van Burgondië en diens gemalin ‘leurs droituriers seigneur et dame’. Onmiddellijk na het sluiten van het tractaat van Doornik, verving hertog Philip den hoogbaljuw van Vlaanderen, Burgondiër van geboorte, door eenen Vlaamschen edelman, Jan Van der Capelle, en deed vervolgens zijne blijde inkomst te Gent, waar vorst en volk wederzijds hunnen verplichten eed aflegden. Men kan wel denken dat de brandende quaestie van het interdict bij de vredesonderhandelingen te Doornik op het tapijt was gekomen. Dit was ook gebeurd: de Gentenaars hadden voorbehoudingen in het midden gebracht voor de vrijheid van hunnen godsdienst en hun geloof. Zij verklaarden in de onderdanigheid van paus Urbanus te willen leven, in welke onderdanigheid wijlen graaf Lodewijk van Male tot den dag zijner dood gebleven was. Bij de komst van Philip | |
[pagina 39]
| |
den Stoute te Gent werd de quaestie van het interdict nogmaals aangeroerd; eene synode werd gehouden, ten welker gevolge een godsdienstvrede voor eenigen tijd tot stand kwam. | |
IX.Lang duurde de vrede niet, want er was veel gisting in de gemoederen. Simon, bisschop van Teruwanen, verklaarde den paus van Rome te verzaken om Clemens VII onderdanig te zijn en de inwoners van Antwerpen sloten zich bij hem aan. Dit was het sein van eene beweging van geloofsijver, die door den hertog van Burgondië openlijk werd voorgestaan. Hij gaf zijnen onderdanen van Vlaanderen verbod aan Rome getrouw te blijven, doch onderscheidene leden der clergie hieven moedig het vaandel des tegenstands omhoog. Te Brugge verklaarde Jan Van Waes, pastoor van St-Walburgis, in den preekstoel, dat de Heer zou verwenschen al wie den paus van Avignon zou erkennen. Daarna verliet hij Vlaanderen en de abten van St-Pieters en van Baudeloo volgden zijn voorbeeld na. De legaats, in Vlaanderen afgezonden door Clemens VII, werden door het volk afgewezen. Vele kloosterlingen en burgers vertrokken naar Londen, Luik of naar KeulenGa naar voetnoot(1). Anderen, leeken zoowel als klerken, begaven zich naar Utrecht en Brabant, altijd om wille der kerkelijke diensten, want op hooger bevel waren de kerken gesloten. Gent alleen bood wederstand en liet zijne kerken toegankelijk voor al wie aan het gezag van den Roomschen kerkvoogd onderdanig bleef. Weer namen de Gentenaars hunne toe- | |
[pagina 40]
| |
vlucht (1390) tot het licht der theologanten van Luik, stad die voor de volkeren der Nederlanden het Rome van het Noorden was. De kanunniken van St-Lambert velden een aan paus Urbanus VI gunstig oordeel. Dit was eene aanmoediging voor de Gentenaars om in hunne obstinatie te volharden, trots de bedreigingen van den hertog. Ziehier hoe het Memorieboek van Gent dit vertelt in zijne naïve kroniektaal: ‘Die van Ghendt bleven altoos in de obedientie van den paus Urbaen ende en wilden niet laten om haren prince, zoodat vele volcx van Brugghe quamen te biechten ende tsacrament te Ghendt, waer om de prince verstoort was op die van Gent.Ga naar voetnoot(1)’ De hertog, hoogst gebelgd, gaf aan zijnen toorn vollen teugel en sloeg tot het aanwenden van schrikmiddelen over. Pieter van Roeselaere, een notabele van Brugge, werd te Rijsel onthoofd, als zijnde den Urbanisten gunstig; Jan Van der Capelle werd van zijne waardigheid van Opperbaljuw van Vlaanderen beroofd. Jan van Heyle, de doorluchtige poorter van Gent, een man die de deugden bezat van eenen burger van 't oude Rome en den vrede bewerkt had, in 1385 te Doornik gesloten, eindigde zijn leven in de gevangenis, omdat hij den Clementijnen vijandig was. Na het plegen van zulke willekeurige daden door den vorst, hief Gent verontwaardigd het hoofd op, en verwierp uit zijnen schoot de Clementijnsche priesters, door den bisschop van Doornik aangesteld; ja de misnoegdheid sloeg tot oproer over. De hertog zag zich gedwongen toe te geven, en liet zich de benoeming van Urbanistischgezinde geestelijken welgevallen. | |
[pagina 41]
| |
Alzoo werd Gent, sedert lang de stad der staatkundige vrijheid, ook de stad bij voorkeur der godsdienstige vrijheidGa naar voetnoot(1). Met de XIVe eeuw eindigde ook de groote rol van het kerkelijk interdict in ons land; doch lang heeft het geduurd eer dat ongelukkig schrikmiddel niet meer door de vorsten als ultimatum in staatkundige aangelegenheden werd aangewend. In de hatelijke veeten, die tusschen Jan van Burgondië en den hertog van Orleans in het begin der XVe eeuw heerschten, ter oorzaak van het regentschap van Frankrijk, zien wij den kerkban nogmaals voor den dag komen. Inderdaad, door het toedoen van Jan van Burgondië worden de partijgangers zijns medestrevers openlijk met het interdict geslagen. Te dezer gelegenheid roept onze geschiedschrijver van Vlaanderen met veel waarheid uit: ‘L'interdit religieux était usurpé par le pouvoir politique, et devenait un instrument de discorde entre les descendants mêmes de ces rois qui tant de fois y avaient eu recours contre la FlandreGa naar voetnoot(2).’ Wat voorafgaat schetst ons op vluchtige wijze eene plagerij, waarvan onze voorouders dikwijls hebben te lijden gehad, te weten de plagerij der interdicten. Uit de feiten, die wij aanhaalden, blijkt al dadelijk dat de hoogere geestelijkheid hare christelijke zending uit het het oog verloor om aan wereldsche belangen voldoening te geven. In plaats van het volk op te beuren, leende zij hare hulp aan vorsten voor wie de nationale fierheid van den voorzaat niets meer was dan eene schuldige en verwerpelijke laatdunkendheid en die dus niet te dulden was. | |
[pagina 42]
| |
Maar van eenen anderen kant doet het ons goed in die bladzijden te zien dat de oude Vlamingen niet nederig bukten voor kerkelijken overmoed. Zij handelden met eerlijkheid en, liepen zij in hunnen tegenstand niet gaarne de palen der wettelijkheid te buiten, toch wisten zij stout hun recht te doen handhaven. Zij waren verkleefd aan hunne wetten, zeden, gewoonten en godsdienst, in een woord aan hun zelfstandig leven, en getroostten zich de zwaarste opofferingen om dit alles ongedeerd te kunnen behouden. De godsdienstzin, dien zij diep in het hart droegen, was een vereenigingsband onder de verschillige klassen der bevolking, wier staathuishoudkundige belangen er verre af waren gelijkloopend te zijn. Het rechtzinnig ‘geloof onzer vaderen’ werd onbeschaamd uitgebuit ten voordeele van hartelooze grooten der aarde, die zich niet schroomden, ter bereiking van hun onedel doel, met de minderen eenen ongelijken strijd tot het uiterste te drijven. Zij kwamen er echter niet zegevierend van af, het is waar, maar hunne willekeurige vonnissen brachten in het maatschappelijk leven eene geweldige stoornis teweeg. God zij dank, de tijden zijn thans veranderd. Door recht en rede voorgelicht, weten de bevolkingen de berekende gramschap der kerkvoogden naar hare juiste waarde te schatten. De interdicten vallen niet meer in de zeden der eeuw, en mochten zij nog aangewend worden, zij zouden in hare uitwerkselen met onmacht geslagen zijn. L. De Rycker. Gent. |
|