Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Boekbeoordeelingen.I. Nanno, eene Grieksche idylle, door Mr. Carel Vosmaer. - 's Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1882.
| |
[pagina 350]
| |
In Noord-Nederland, waar men toch vrij lang vóór wij op eenen Dautzenberg bogen konden, min of meer bedenkelijke proeven op dit gebied had zien verschijnen, en wel onder de namen van Kinker, en na hem van C. ten Hoet, werd de besproken hervorming niet zoo vlotweg aanvaerd. Men mag als zeker aannemen, dat eerst, sinds het verschijnen van Vosmaers Vogels van Diverse Pluymage en Londinia's, de beslissende slagen dagteekenen. Verre zij van ons de bewering, dat alle in Noord-Nederland geleverde metrische proeven geslaagd zonden heeten. Eilaas, wij weten maar al te wel, welke recht wraakroepende zonden sommigen, onder opschrift: metrische vaerzen, in krant, tijdschrift of boekwerk, vaak in het licht zenden. Toch wijzen wij met des te meer voldoening op het iambisch gedicht Lilith, door Marcellus Emants, op de stevig-gesmeedde vaerzen uit Waalners voortreffelijke Gedichten en Gedachten, en op enkele rijmelooze gedichten door Soera Rana nu en dan in de Gids afgekondigd.
***
De beide epische verhalen, waarvan wij de titels tot opschrift van dit opstel verkozen, zijn metrische gewrochten. Zij dragen het naamcijfer van twee, geheel Nederland door, gevierde schrijvers. En toch, wat een geheel verschillenden indruk oefent de lezing dezer twee werken op den lezer uit! Tusschen de stoffen van Nanno en In 't Harte van Java eene gelijkenis willen daarstellen, zou ongerijmd zijn. De stof der idylle behoort tot de fantazie, al werden ook enkele trekken en beelden van de classieke oudheid in leen ontvangen; de stof van het epos berust integendeel op geschieden aerdrijkskundige gronden. De niet talrijke episoden van | |
[pagina 351]
| |
Nanno lossen zich af op het sobere, strengere Hellas; die van Hofdyks werk ontrollen zich te midden van eene weelderige, aan verscheidenheid van dier en plant zoo hoogst rijke, tropicale natuur, het schoone Java. Bij den eerste is alles sober, vast en lijnenhaft als in een marmerbeeld uit de groote eeuwen; bij den tweede vloeien stroomen van glans en kleur over het geheel, en nemen schildering en beschrijving eene gansch eerste plaats in; bij Vosmaer ademt alles stil en idyllisch gevoel, bij Hofdyk heerscht veeltijds opgewektheid en hertstocht. In een woord, Nanno is het werk van eenen geestverwant van Theokrutos en Longus, In 't Harte van Java dat van eenen schitterenden romanticus.
Geene rijker stof is denkbaar, dan door Hofdyk verkozen werd: de blijvende vestiging van het Hollandsch gezag op het eiland Java. - Reeds hoorde den zonen der jonge Republiek een deel van het eiland toe, wanneer twee mannen, de prins Anoem, des ouden keizers zoon van Mataram, en de priester Kadjoran, een verbond aangingen, ten einde Java van 't uitheemsche juk te bevrijden, de eerste in den opstand een geheim middel ziende om zijne heerschzucht te bevredigen, de tweede als alles beheerschend doel najagend: de vestiging der priesterlijke almacht over geheel Java. De sluwe Kadjoran weet zich echter te bedienen van eenen anderen prins, den dapperen Troeno-Djojo, en wel met zulk een gevolg, dat deze openlijk tegen den keizer aan 't muiten slaat, en zich in Soerabaja, als Heer des rijks, doet huldigen, tevens de schoone Mahera, des priesters dochter, tot bruid ontvangende. Thans sluit zich de bedrogen Anoem weder bij zijnen ouden vader aan: de hulp der Hollanders wordt tegen de opstandelingen ingeroepen, en de Europäanen besluiten er toe den ouden keizer te steunen. Reeds | |
[pagina 352]
| |
is de oude vorst, op zijne vlucht vóór den muiter, overleden, wanneer het Hollandsche heir, in aantocht naar Troeno-Djojo's verblijf, bij het Wilisgebergte den zege behaalt. Weldra valt de vijandelijke burcht den Europäaan in handen; de opstandeling wordt gevangen genomen, en Anoem op den troon hersteld door de overwinnaars. Dit was, zegt da dichter: ‘'t Voorspel eens nieuweren tijds - In deze historische gegevens versmelt zich nu een romantisch episode, middelpunt van het geheele stuk: de liefde van Mahera voor den Javaan geboren, doch onder Hollanders opgevoeden en in hunnen dienst staanden held, kapitein Jonker. Hem minde Mahera reeds, toen zij Troeno-Djojo tot bruid werd weggeschonken. Gehoorzaam aan 's vaders bevel, dient en eert zij den gemaal, dien zij nochtans niet kan liefhebben, en staat hem, moedig en getrouw, gedurende zijne lastige loopbaan, ter zijde. Wanneer Troeno-Djojo onder den verraderlijken kris van den laffen Anoem valt, wordt zij de vrouw van den eeniggeliefden, edelhertigen Jonker.
Veel eenvoudiger is het oorgedacht van Vosmaers idylle. Dappere Naukrates keert met zijne ‘krachtig beriemde galeie weêr, uit verwinnenden krijg’, toen hij door stormen van zijne vloot wordt afgedreven, en koers zet naar een in de verte opdoomend eiland. 's Nachts tasten Foinikische roovers zijn schip aan, en - na weêrstand der zijnen - tracht de held zijn leven in zee te redden. De baren werpen het vlot, waarop hij drijft, op het strand van 't eiland Melos, waar de zestienjarige Nanno, dochter van Aristos | |
[pagina 353]
| |
en Iflanissa, hem vindt en laaft, en zorgzaam naar 't huis harer ouders geleidt. ‘Zoo,’ als zich Naukrates, wanneer hij thans zijne
tochten verhaalt, als volmaakt man voordoet -
‘Zoo moest wezen de held in de droomen van Nanno
geschilderd!’
Wonder is het dus niet, dat zij den slankgebouwden Nikias, wanneer hij zijnen herstelden vader op Melos terugvindt, alras met gansch hare jonge ziel aanhangt. Vooral, nadat de schoone jongeling, in het door Aristos zijnen beiden gasten voorbereid feest, - ‘gumnastiesch en musiesch spel’, - de jeugd van Melos in 't loopen, boogschieten, en vooral citherspelen verwon, voelt zij zich gansch de zijne worden. ‘Anders de oudren en jongren in middelen,
- eender de uitkomst,
Toch wint liefde in 't eind!’
Aristos en Iflanissa staan den edelen gast de schoone dochter voor zijnen zoon tot bruid af, en het zalige paar onderneemt met den vader den tocht huiswaarts.
Wel hadden wij gelijk het werk van Vosmaer dat van eenen classicus, 't epos van Hofdyk dat van eenen romanticus te noemen. Ook, wat de bewerking betreft, blijft dit waar. Met sobere en zich zelven beperkende hand, werd alles in de idylle ontworpen en verordend; waar één beeld volstond om eene gedachte verstaan- en genietbaar te maken, werd slechts één beeld, doch dan ook met schrandere juistheid, aangewend, - krachtens den stelregel, gewis, van den grooten Göthe: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister!’ | |
[pagina 354]
| |
Bij Hofdyk treft men daarentegen denzelfden overvloed aan. als b.v. bij eenen HUGO door de beoordeelaars zoo vaak werd opgemerkt. Dat dit met eene beschrijving als van Java's natuurtafereelen meer strookt, dan met een Grieksch landschap het geval zou wezen, spreekt nu als een boek; dat echter, juist om die soberheid van trekken, Vosmaers dichterlijke stijl eene groote kracht verkrijgt, die men bij Hofdyk niet in dezelfde maat aantreft, schijnt tevens vast. Hoewel een minder getal bladzijden beslaande, biedt ons tevens de idylle Nanno eene afwisseling aan, die ons zeer bevalt: wij bedoelen de puike lyrische gedeelten, die den gang des zoo licht naar eentonigheid overhellenden verhaals, op hoogst gelukkige wijze afwisselen. Als echte muzicale ouverturen of tusschenspelen klinken ons Ochtendgloren en het deel uit Inwijding, dat aanvangt met de woorden: ‘Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap,
Het ros volgt willig den lenigen teugel....’
Moeielijk zou het zijn iets bevalligers te treffen, dan wat wij hier overschrijven: ‘Langzaam sleept de heiige nacht haar sluier,
IJler, doorschijnend aan de uiterste slippen,
Weg van de aerd' en de laatste sterre
Dooft haren glans.
Zacht ontwaakt uit den sluimer het leven,
't Windeken suizelt
Licht als een zucht in den morgen;
Over het groenige bleek van de lucht
Glimmert een gelige tint,
En het eerste wolkje met rozenvlerkjes
Zweeft van de diepten omhoog......’
Meesterlijk behandelt Vosmaer, het classieke metrum. | |
[pagina 355]
| |
Elk woord, elke sylbe werd zoodanig geplaatst, dat geen wanken meer mogelijk is, en lengte en kortheid, zonder de minste inspanning van den kant des lezers, dadelijk tot hun recht komen. Het is niet noodig, dat men vooraf het schema des dichters bestudeerd hebbe: de natuurlijke gave om de moedertaal uit te spreken, klemtoon, heffing en daling juist te plaatsen, weze maar enkel niet verbasterd, en zelfs uit den lezenden kindermond zal, voor het ingewijd oor, dactylus, anapästus, enz, duidelijk, onder den bezielden klank des woords, verneembaar worden. Toch hebben wij één bezwaar tegen Vosmaers versbouw: het hiatus. Wij weten wel op welke wijze hij zelf zijn gedrag heeft willen wettigen, in de voorrede van de Ilias. Eerst en vooral betwijfelen wij of het hiaat in het Middelnederlandsch zoo heel en al onbekend is, als Vosmaer wel zeggen wil. Veeleer treffen wij èn voor èn tegenpleitende gevallen in onze oude dichters. Zoo ontmoeten wij bij van Veldeke, benevens bewijzen van het tegenovergestelde, menig voorbeld in den aard der volgende: ‘Ende dreyghden voele seer,
Aen hon līj̄f ĕnde̊ āēn hŏnne̊ eer;
en voorts, In Gods nāme̊ ĕnde̊ ĭn sīj̄nen vrede,...
Hādde̊ eȳnĕn sōnĕ, hīet Elĭzēēt ....
In Reinaert tref ik: Sōne̊ āt hĭ vlēēsch nŏ wīlt ŏf tām....
Dōē wărt Tĭbērt vrō, ĕnde̊ ĭn hōgĕn,..
Dōē mĭjn vādĕr, ăl ōmme̊ ēnde̊ ōmmĕ, enz.
Voorts klinkt het, in de volkstaal, en in Zuid-Nederland | |
[pagina 356]
| |
althans zonder ééne uitzondering, d'aerde voor de aerde, d'onderste plank en niet de onderste, d'arme vrouw voor de arme, enz...
Grooter echter zijn de bezwaren die ons de plicht noopt uit te drukken, tegenover HOFDYKS techniek. Hoewel persoonlijk minder ingenomen met het alexandrijn, betreuren wij het zeer dat Hofdyk niet liever dezen laatsten vorm, evenals voor Aeddon en Helene, hebbe verkoren. Bij 't bewerken zijner hexameters, zegt hij in zijn Voorbericht, is hij ‘tevens met den aart en de eischen onzer taal te rade gegaan.’ ‘Hij wil,’ zegt hij, ‘dat het keurslijf zich voege naar den vorm van het lichaam, maar niet het inpenne; daarom maak(te hij) hier en daar de veters los, ten einde eene knelling te voorkomen!’ Dàt juist heeft Hofdyk niet gedaan. Ware hij bij aard en eischen onzer taal te rade gegaan, dan zou hij niet hebben vergeten, dat alle Nederlandsche sylbe, of lang, of kort, of wankend is, en dat, wat lang of kort is in proza, evenzoo lang of kort moet wezen in poëzie. En, vermits nu het vaers enkel uit lange en korte sylben bestaat, en alle wankende lettergreep, als dusdanige, in een vers niet kan aangewend worden, volgt daaruit de onmiddellijke gevolgtrekking, dat alle wankend element zoodanig dient geplaatst te worden, dat het óf enkel lang, óf enkel kort, in 't vaers zal gelden. Ei! hoe geheel anders ging Hofdyk te werk. Verre van, bij middel van zijne woordkoppelingen, den rhythmischen typus in ons gēhoŏ ̅ ̆ r āf te ̆ ̅ ̆ teekēnĕ ̅ ̆ n, dōĕt¯̆ hj, ̄sc̆hĭer zōn¯̆der ééne
| |
[pagina 357]
| |
uitzondering, uit de goede lectuur zijner vaerzen, dat is, - wanneer men die, zooals hij zelf wenscht, als proza leest, - ongeijkte schemata ontstaan, als volgende: Ŏf zīj̄ eĕn | d̄riftĭg gĕ|mōēd | stōrmĕnd ōnt|twēldĕn.
Dăar | tōēfdĕn,
de ēen aăn eĕn|ōbĕ|līsk gĕ|leūnd, de ăndĕr|rūstĭg gĕ|zētĕn...
Of ook nog als volgende: Wīt wăs|wēêr de ŏm den|hāls|lūchtĭg|hāngĕndĕ|nēusdōēk..
Klēmmĕnd dĕ|dūn gĕ|hāīrdĕ|bōvĕnlīp|slūitĕnd ĕn|zwīj̄gĕnd..
Mōētĕn eĕn|ec̄htpāār zīj̄n.|'t Māchtĭg ĕn|strīj̄dbaăr Bātāvĭă
t̄redĕ...
Tīj̄gĕrgĕ|vēcht zāl ĕr|zīj̄n,|tīj̄gĕr ĕn|būffĕlstīēr|zūllĕn...
Dīe naăr dĕ|rīj̄kskrōon lāng|hūnkĕrt, ŭ|wīl ĭk|gūnstĭg
bĕ|dēelĕn...
S̄tiltĕ nŏg|heer̄scht ĕr ăl|ōm,|ādēmloŏs zwīj̄gĕn. 't Grōēn|
lōōvĕr...
Gēēn Mākăs|sāār, vrēēmdlĭng|wēl, ĕn tŏch|vrēēmdĕlin̆g|
nīēt, wănt ĭn|Mēkkă...
Plānĕnde ĭn|zūīvĕrĕ|luc̄ht rōndŏm|snēēuwbālstrūik|ĕn
kāmpĕr|fōēliĕ...
J'en passe et des meilleurs! - Zooals men ziet, al vaerzen, waarin woorden, die---, - ̆ - en - - ̆ uitmaken, voor - ̆ ̆ zouden moeten gelden; waarin sneeuwbalstruik voor eenen dactylus, maar het voegwoord en voor eene lange sylbe geldt. Nog twee andere gebreken treffen wij in Hofdyks hexameters aan, en ook van deze behelzen onze, vlak voor de hand gekozen voorbeelden, bewijzen: 1o het veelvuldig gebruik | |
[pagina 358]
| |
van trochäën voor spondäën, wat wel, als schilderend middel, of tot het bewerken eener wenschelijke verscheidenheid, mag geoorloofd worden, doch nooit, zooals hier 't geval is, in de plaats van den regel mag treden; 2o het gebruik van halve voeten voor geheele, als b.v. in: Grōēn wăs dĕ tūlb¯ănd wiĕns slīp ̆ ̄ ̆ | slīngĕrdĕ tūsschĕn
zĭjn schōudĕrs;
Sīwă, dĕn Hīndoŭschĕn Gŏd ̆ ̅ ̆ |gōldĕn zĭjn bēdĕn ĕn ōffĕrs;
Grōen reĕs dĕ bērgh¯ĕllĭng ōp, ̆ ̅ ̆ |dūizĕndĕn, dūizĕndĕn
vōetĕn.
Men zegge niet dat wij het vaers slecht lezen, of althans, want hier is geene andere bedoeling mogelijk, dat wij het lezen tegen het gedacht des dichters in. Scandeeren wij het op eene andere wijze, - hierboven deden wij het niet volgens eisch der taal, maar volgens blijkbaren wil des dichters - dan zijn de vaerzen nog gebrekkiger: Grōen wăs dĕ tūlbānd wīēns slīp, slingerde.... enz.
behelst dan geen hoofdcäsuur, en evenmin de twee mannelijke cäsuren die de eerste, ontbreekt zij, dienen te vervangen. - Sīwă. dĕs Hīndōēsc̆hen Gōd, gōldĕn zĭjn bēdĕn.... enz.
beantwoordt dan geenszins aan den typus van het verkozen metrum, evenmin als: Grōēn rēēs dĕ bērghēllĭng ŏp, dūizĕndĕn, dūizĕndĕn vōetĕn..
Dat al deze technische onvolmaaktheden de talrijke, anders zoo schoone plaatsen, die in Hofdyks gedicht voorkomen, ontsieren, kan de lezer raden. Wij echter betreuren ten zeerste, om dit alles gedwongen | |
[pagina 359]
| |
te zijn af te dingen op den lof, dien wij den gevierden dichter, wiens palet, ondanks zijnen reeds gevorderden ouderdom, zoo ongeëvenaard warm en rijk is gebleven, zoo gaerne hadden toegezwaaid. Pol de Mont. Antwerpen, Maert, 1883. | |
Gedichten door V.A. De la Montagne. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, uitgever.Wij kunnen het niet loochenen: er bestaat een groot vooroordeel tegen de gewrochten onzer letterkunde en tegen het Vlaamsch in het algemeen, en luide hierover wreken zich schrijvers en opstellers van dagbladen door hoon en smaad op de hoofden der miskenners van onze duurbare moedertaal te laden, een hoon en smaad, die echter hun doel niet treffen, daar de belanghebbenden er geene kennis van nemen. In eenen zekeren zin hebben deze verontwaardigden volkomen gelijk: het is niet door verfransching, dat ons volk zich verheffen zal: het is nooit in tegenstrijdigheid met zijnen aard en eigen hoedanigheden dat iets in de natuur tot echte ontwikkeling komt, veel min een volk, dat zijnen landaard niet verloochenen kan zonder vroeg of laat tot eenen langzamen misschien, doch gewissen ondergang gedoemd te wezen. Maar ligt alle schuld wel onder dit opzicht aan de lezers alleen? Minachten zij inderdaad niets dan meesterstukken, en zijn vele onzer nationale producten op letterkundig gebied wel genietbaar voor iemand, die hoogere eischen aan de kunst stelt, dan hier over 't algemeen bevredigd worden? Is het belangrijk genoeg voor eenen verfijnden geest, op de grootsche scheppingen, de diepe denkbeelden, de keurige en ware levens- | |
[pagina 360]
| |
voorstellingen, de smaakvolle poëzie der vreemde letterkunden verlekkerd, uit sommige onzer Vlaamsche boeken te vernemen, dat de hun voorgestelde personen koffie opschenken, aardappelen schillen, botterhammen snijden, aan de waschkuip staan en dergelijke meer? Kunnen zij zonder verveling de lange, zoutelooze gesprekken lezen, met welke de navolgers van Conscience, die noch zijnen stijl noch zijne hoedanigheden bezitten, hunne boeken vullen? Voldoet hun die - met alle werkelijkheid strijdende - zedenleer, waar het goed zijn loon, en het kwaad zijne straf krijgt? Zullen zij van eenen anderen kant zonder walging de werkjes doorbladeren van ettelijke der nieuwe novellenschrijvers, dergenen, die zich met verwaande, kinderachtige fierheid realisten of liever naturalisten intituleeren? die Zola navolgen willen en meenen te evenaren, omdat zij niet schrikken voor het beschrijven van het ongenoeglijke dezer aarde en gelooven daarmede vol te staan? die zich inbeelden, dat zij een genre als dat van bovengenoemden schrijver - dien men misprijzen kan onder vele opzichten, maar aan wiens machtig talent men hulde brengen moet - beoefenen kunnen zonder eenige keuze te doen, zonder eenige voorafgaande studie noch van de maatschappij, noch van den mensch, noch van het leven? Want, waar elders dan in onze Vlaamsche streken vindt men - alle verhouding van bevolking in acht nemend - meerder schrijvers en minder talenten? Nergens denk ik, evenals men te vergeefs in andere talen letterproducten zoeken zou, welke onder opzicht van bewerking, van spraakleer en stijl zoo erbarmelijk slecht zijn. Waar vindt men poëzie als de onze, bombastisch of beuzelachtig, nietsbeduidend, holklinkend en slordig buiten alle vergelijking? Nergens, want de geleerden of letterkundigen, | |
[pagina 361]
| |
welke in het Engelsch, het Fransch, het Hoogduitsch, het Zweedsch, het Italiaansch, het Spaansch, het Deensch of om het even welke taal, schrijven, hebben ten minste eerbied genoeg voor zich zelven en voor hunne lezers om hunne gedachten of gevoelens - al zijn zij ook niet nieuw, niet degelijk, niet eigenaardig of zelfs niet zedelijk - ten minste in eenen betamelijken stijl en zonder taalfouten uit te drukken, evenals elke mensch, hij zij dan gering van stand of rijk, fatsoenlijke kleederen aandoet, als hij uit zal gaan; evenals elke beeldende kunstenaar zijn vak bestudeert; evenals elke ambachtsman - om eene nederiger vergelijking te zoeken - zijnen stiel leert en beoefent, aleer hij zich als meesterbaas zal plaatsen; - en zoo er een onhandige in deze vakken gevonden wordt, welke zich zonder genoegzame kennis onder de mededingers waagt, zal het hem zelven noch niemand verwonderen, wanneer het publiek zich tot kundiger werklieden wendt en zijn huis voorbijgaat. Zij, die zoo luid schreeuwen op de verbastering der Vlamingen, die zoovele, leelijke verzen schrijven, waarin zij Vlaanderen en de taal ophemelen, zouden zich beter eens bescheiden afvragen, of het niet verkieslijker ware te zwijgen, indien zij niets te zeggen hebben; eens te onderzoeken, of zij zelven niet medewerken aan de minachting, waaronder onze letterkunde gebukt gaat? of een verfranscht lezer, die bij toeval eens een hunner ongenietbare boeken zou opengeslagen en doorbladerd hebben, wel naar een tweede Nederlandsch boek grijpen zou, en of zij door dergelijke producten het vooroordeel, welk met recht tegen hen bestaat, ook niet algemeen doen worden en tot op de degelijke voortbrengselen onzer letterkunde uitbreiden? Met één woord: voorzeker hebben | |
[pagina 362]
| |
de franschgezinde Vlamingen ongelijk de werken van onze hooggeprezen Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers niet te lezen; geene kennis te maken met eenen Ledeganck, eenen De Genestet, eenen Beets en anderen, zoo dichters als prozaschrijvers; maar billijkerwijze mogen wij het hun niet ten kwade duiden, dat zij vele onzer Vlaamsche boeken onder zich achten, en het is zelfs verwonderlijk, hoe auteurs, welke hunne eigene werken gering genoeg schatten om ze in slordigen stijl en ongekuischte taal aan een volk op te disschen, durven verlangen onder een beschaafd publiek bijval te vinden.
Deze gedachten schoten ons te binnen, toen wij het keurig gedrukt, en met smaakvolle titelteekening versierd verzenbundeltje van den Heer De La Montagne ter hand namen: ‘Zeker weeral niet veel zaaks,’ zeiden wij bij ons zelven met het oog op den vermoedelijken inhoud, onwillekeurig in ons ongenoegen de spreuk van ‘Het onaangenaam Mensch uit den Haarlemmerhout’ herhalend. Doch nauwelijks hadden wij er wat in gelezen, of wij stelden vast, dat wij ons ditmaal vergist hadden. Hoe verblijdde ons die vergissing! want het is eene onvriendelijke en ondankbare taak der critiek te moeten gispen en misprijzen; het wordt verblijdend voor eenen Vlaming te zien, dat er bij de jongere letterkundigen nog koren onder het kaf te vinden is. Dit boekje bevat veel goeds; de dichter heeft gevoel voor de natuur; zijn schrijftrant is los en over 't algemeen liefelijk; hij bezit eene aangeboren kieschheid, die hem schier overal tot leiddraad dient; wij zeggen aangeboren, want blijkbaar heeft hij zich reeds veel doch nog niet genoeg | |
[pagina 363]
| |
geoefend: hier en daar worden zijne stukjes door iets te vrij - in betrekking tot den vorm - ontsierd; hij heeft te veel talent om zich soms met zoo weinig gelukkig gekozen rijmen te bevredigen; hij ontspaart zich moeite en dat is te bejammeren. Zoo gebruikt hij Hoogduitsche wendingen en laat hij ‘in 't veld der gouden droomen op en 'k roep u, welkom, 't vrome klinken. Is het niet spijtig een waarlijk lief en eigenaardig tafereeltje als het volgende in de laatste strofe op een ellendig rijm te doen hinken: Verzoening.
Kom, zij de ruzie nu gedaan,
verdwijne om 't frissche rozenbekje
- hoe lief 't u sta - dat pruilrig trekje,
en zie me weer eens vriendlik aan...
Laat fladderend waaien in den wind
de golvend losgerolde haren,
en reik me - och ge doet het garen,
de roode lippen, zoet liefkind.
De handjes hier... wat woudt ge doen?
laat aan de zijden wimpers blinken
dien heldren droppel: 'k wil hem drinken
in eenen langen, langen zoen.
Zoo... half onwillig, half tevreên,
rust ge in mijn arm met glinstrend ooge,
en fleemt en streelt tot ik betooge:
'k zeg nimmer ofte nooit meer: neen!
| |
[pagina 364]
| |
'k Zeg nimmer neen meer, engel mijn,
op geene van uw duizend grillen:
en deed ik 't al het zou ter wille,
mijn plaaggeest, der verzoening zijn!
Dit stukje is fijn getoetst, schilderachtig van vorm; gaarne zagen wij den heer De La Montagne er zich op toeleggen, de onbepaalde poëtische uitingen van zijn gevoel, welke te zeer aan uitheemsche navolging doen denken, - ofschoon zij lang niet slecht zijn - minder te beoefenen, om zich aan dit tafereelen-vak te wijden. Hier zou zijne eigenaardigheid als dichter het best uitschijnen; zijn onderscheiden geest, wars van alles, wat op ruwheid trekt; zijn gezond en diep gevoel; zijne heldere levensbespiegeling; zijne poëtische natuur, zouden hier een uitgestrekt te ontginnen veld vinden, waarop menige letterbloem - moeielijk te evenaren - eervol prijken zou. Hij hoedde zich vooral van onnutten woordenklank als in zijn Zomernamiddag. Mijn lieveken, zeg, herinnert ge 't u?
het was een zonnige zomernamiddag:
geen windje dat ruischte, geen blad dat bewoog;
de hemel zoo blauw als 't azuur van uw oog,
O zonnige zomernamiddag.
En velden en weiden en 't eindloos verschiet,
o heerlike, zonnige zomernamiddag,
ze lagen in diepen gezegenden vreê, -
dien vrede, wij leefden betooverd hem meê,
o zonnige zomernamiddag
| |
[pagina 365]
| |
Wij gingen, wij dwaalden langs 't lommerig pad,
o heerlike, zonnige zomernamiddag,
uw hoofdje op mijn schouder, (moeilijk wandelen aldus)
vertrouwend en goed,
Mijn mond op uw geurigen lokkenvloed, (nog moeielijker.)
O zonnige zomernamiddag.
Wij zwegen: die stilte sprak machtig tot ons, -
o heerlike, zonnige zomernamiddag,
wij zwegen, als hadde er een woordje, maar één,
den toover verbroken, die zweefde om ons heen,
O zonnige zomernamiddag.
Wij zwegen, maar lieveken, zweeg ook ons hart?
o heerlike, zonnige zomernamiddag,
wij zwegen in wondere droomen vervoerd,
en - kinderen - tot schreiens, tot schreiens ontroerd,
o zonnige zomernamiddag.
Mijn lieveken, zeg, herinnert ge 't u?
dien heerliken zonnigen zomernamiddag?
in gansch mijn bestaan is geen dag, die mij heugt,
vol beetre gedachten, en rustiger vreugd,
als die zonnige zomernamiddag.
Dit immer terugkeerende zonnige zomermiddag is zenuwprikkelend en zegt eigenlijk niets noch tot het hart noch tot de verbeelding; schrijver moet tot het gemaakte zijne toevlucht niet nemen: hij kan goed genoeg schrijven om ongekunsteld eenvoudig te durven zijn. Ten slotte bevelen wij met overtuiging het werkje aan; liefhebbers van ware poëzie zullen er genoeglijke stonden | |
[pagina 366]
| |
onder deszelfs lezing doorbrengen, doch wij kunnen den Heer De La Montagne tevens niet genoeg aanwakkeren de kleine vlekken, welke zijne gedichtjes hier en daar bezoedelen, in het vervolg door een streng zelfonderzoek uit zijne schriften te bannen: zijn eigen roem zou er oneindig bij winnen en de eer onzer letterkunde erdoor staande gehouden worden. C.M. | |
Kleio. Schetsen en Verhalen, door A.M. Kollewyn, Nz. Eerste deel. Geschiedenis der oudheid. - Tweede deel. Geschiedenis der middeleeuwen. Amersfoort, A.M. Slothouwer, 1879-1880. 2 deelen van 538 en 544 blzn. in-8o.De aankondiging der hier genoemde uitgaven mag op dit oogenblik wel beschouwd worden als hebbende een onmiddellijk belang en dadelijk nut. Immers, nu dat het het Staatsbestuur ernst schijnt te worden met de inrichting van een deel van het middelbaar onderwijs in de Nederlandsche taal, en dat de geschiedenis medegeteld wordt onder de vakken, die in het Nederlandsch zullen kunnen gedoceerd worden aan onze koninklijke atheneums, zullen velen begeerig uitzien naar Nederlandsche werken over dit gewichtig vak van onderwijs. Gelukkig bestaat er aan zulkdanige werken volstrekt geen gebrek. Niet alleen dat de uitgebreide geschiedboeken der beste Duitsche schrijvers, Schlosser, Streckfuss, Becker e.a. van voór jaren in onze moedertaal werden overgezet; maar buitendien bezitten wij een aantal meer beknopte, oorspronkelijke werken over algemeene geschiedenis, waarnaar leeraars en leerlingen voortaan eene gretige hand zullen uitsteken. Onder de meest verdienstelijke dezer weren, kunnen | |
[pagina 367]
| |
voorzeker die van den heer Kollewijn gerangschikt worden. Zijn Leerboek der Algemeene geschiedenis, zijn Leerboek der Vaderlandsche geschiedenis, zijne Schetsen en Verhalen worden in Holland algemeen gewaardeerd en veel gebruikt, blijkens de herhaalde uitgaven die, althans van de beide eerstgenoemde werken, in de laatste jaren zijn verschenen. 't Is bepaaldelijk op het laatstvermelde werk, het jongste, dat ik hier de aandacht mijner collega's, die met het geschiedkundig onderricht in gestichten van Middelbaar onderwijs gelast zijn, vestigen wil. Deze Schetsen en Verhalen zijn misschien wel wat te zeer uitgebreid om als leerboek in handen der leerlingen gegeven te worden; en ik geloof ook niet dat zulks met de bedoeling des schrijvers zou strooken. De onevenredigheid der verschillende deelen van het werk zou zich immers daar ook tegen verzetten. Hier vinden wij, bijv., den verkorten inhoud van den 1sten zang der Ilias, als eene geschikte voorstelling ‘van de denkwijze der Grieken omstreeks negen of tien eeuwen v. C.’; verder eene aanzienlijke brok uit eene redevoering van Demosthenes tegen Philippus van Macedonië, enz. Maar de leeraar zal er de geschikte stof in vinden om den inhoud van het leerboek uit te breiden, aan te vullen, te verlevendigen, nu eens door de voorlezing van een of ander hoofdstuk, dan weer door het navertellen van het gelezene. Wel kan hij dezelfde stof putten uit nog grootere, dus vollediger werken, als de bovengenoemde Duitsche; maar bij grooten overvloed van stof, wordt de keus al moeilijker; terwijl hier de onderwijsstof reeds gebracht is tot de schaal van het mogelijke en wenschelijke. Verder kunnen deze beide deelen goeden dienst doen als leesboek, niet alleen voor de kweekelingen onzer middel- | |
[pagina 368]
| |
bare scholen, maar voor alwie in eenen niet al te wijdloopigen vorm wil kennis maken met de voornaamste feiten uit de geschiedenis der oude volken uit het Oosten, der Grieken, der Romeinen, en der volken, die beurtelings eene rol hebben vervuld op het wereldtooneel, van den val van het Romeinsche Rijk tot de inneming van Constantinopel door de Turken. Voor dezen meer uitgebreiden kring van belangstellende lezers hebben schrijver en uitgever deze beide boekdeelen in de eerste plaats bestemd, en naar mijne overtuiging zijn de Schetsen en Verhalen ook zeer geschikt om tot verspreiding van algemeene historische kennis veel bij te dragen. Dat de heer Kollewijn niet alleen geeft eene droge opsomming van staatkundige feiten, maar ook een open oog heeft voor de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, blijkt uit lezenswaardige hoofdstukken als De Sagen uit het heldentijdperk der Grieken, De Olympische spelen, Het leven der Romeinen tijdens de Republiek e.a. In het eerste, Het leven der Germanen, De mythologie der Germanen, De eeredienst der Germanen, Ontwikkeling der maatschappelijke toestanden tijdens de Saksische Keizers, De steden, Het ridderwezen, Het kloosterwezen, Duitschland van 1291 tot 1493, enz. in het tweede deel, welke allen een groot aantal belangwekkende bijzonderheden bevatten en van uitgebreide studie en groote belezenheid bij den schrijver getuigenis afleggen. Enkel waag ik het, mijn spijt er over uit te drukken dat ‘de meer wijsgeerige onderwerpen, zooals de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden, de volkshuishoudkunde, enz.’ die door den heer Kollewijn in zijn Leerboek der algemeene geschiedenis, en dit wel op zeer merkwaardige, hoewel beknopte wijze, werden behandeld, niet mede konden | |
[pagina 369]
| |
opgenomen worden in het plan der Schetsen en Verhalen. Daardoor zoude de aantrekkelijkheid van dit laatste werk stellig nog werkelijk verhoogd geworden zijn. Zooals het echter is, zal het reeds aan velen, buiten en binnen den kring van het middelbaar schoolonderwijs, uitstekende diensten kunnen bewijzen, en daarom heb ik volgaarne deze bladzijden gewijd aan de meerdere bekendmaking van een werk, dat ook in België verdient gebruikt en gelezen te worden. Arthur Cornette. | |
Gudrun, spel in vijf bedrijven, door Albrecht Rodenbach. Bekroond met een gouden gedenkpenning, in den prijskamp van tooneelletterkunde, uitgeschreven door de stad Antwerpen. Gent, Ad. Hoste, 1882, 1 deel in-8o, 263 bladz.Bij toeval is mij het voorrecht te beurt gevallen, voor het eerst de aandacht van het letter- en tooneellievend publiek in te roepen op het dramatisch gewrocht van den jongen dichter Rodenbach. Als secretaris-verslaggever van de jury, gelast met de beoordeeling der werken, welke ingezonden werden in den prijskamp, door het Antwerpsche gemeentebestuur uitgeschreven bij gelegenheid van de vijf-en-twintigste verjaring der stichting van het Nationaal Tooneel (Nederlandschen schouwburg), in 1878, was ik natuurlijk geroepen om de meening van dit collegeGa naar voetnoot(1) over Rodenbach's tooneelwerk in mijn verslag uit te drukken. Toen nu Gudrun, een heelen tijd nadien, in druk verscheen, - de schrijver zelf was, zooals genoegzaam be- | |
[pagina 370]
| |
kend is, inmiddels gestorven, tot groote droefheid van wie hem persoonlijk of in zijne werken had leeren kennen, - en toen mij dit spel door den uitgever ter beoordeeling in het Nederlandsch Museum werd aangeboden, heb ik mij niet willen haasten om daarover een artikel in te zenden. Ik wilde mij eerst vergewissen in hoeverre het door mijne pen uitgebrachte oordeel der Antwerpsche jury, door de critiek zou beaamd of tegengesproken worden. Aldus heb ik het schrijven der gevraagde bibliographische nota, na de hernieuwde lezing, voor eenige maanden uitgesteld, - en dit is de reden waarom dit artikel thans eerst verschijnt. Ik wil niet verhelen, dat ik met genoegen heb waargenomen, de eerste beoordeeling van Gudrun, door de meeste critici, die er later over gesproken hebben, is bekrachtigd en bijgestemd geworden. Immers, de wijze waarop dit tooneelwerk door de voornaamste tijdschriften van Noord en Zuid onthaald werd, mag, in 't algemeen, zeer gunstig heeten. Sommigen hebben er zich met ware geestdrift over uitgelaten; anderen hebben voorbehoudingen gemaakt; in hoofdzaak echter, kwamen lofspraak en afkeuring nauwkeurig overeen met hetgeen in het Antwerpsche verslag daarover was gezegd geworden. Ik maak er volstrekt geene zwarigheid in, dit hier vrijmoedig aan te stippen, en hoop ook wel dat de lezer daarin geene onbescheidenheid vinden zal; aangezien het bedoelde rapport, althans wat den inhoud aangaat, een collectief werk was, waarover het den steller mag vergund zijn, zich op geheel onpersoonlijke wijze te uiten, zonder daarbij eenige oprechte of geveinsde schrijversnederigheid in acht te nemen. Deze omstandigheid verleent mij dan ook verder de vrijheid om hier de regelen van mijn verslag over te schrij- | |
[pagina 371]
| |
ven, die op het tooneelgewrocht van Albrecht Rodenbach betrekking’ hebben. ‘Buiten de voornoemde bekroonde stukken’ werd daarin gezegd, ‘heeft de jury eene bijzonder eervolle melding verleend aan het stuk Gudrun (Goedroen), spel in 5 bedrijven, door den heer Albrecht Rodenbach, te Roeselare. Dit stuk staat in vele opzichten verre boven hetgeen onze tooneelletterkunde gewoonlijk oplevert. Daar zijn gedeelten in van hooge dramatische en dichterlijke waarde, doch daarnevens ook zwakkere plaatsen. Jammer is 't, dat de schrijver al te moedwillig West-Vlaamsch schrijft. Niet dat de jury het aanwenden van dialectvormen afkeurt, die de taal wezenlijk verrijken en verfrisschen; maar het algemeen verstaanbaar Nederlandsch te willen vervangen door onverstaanbare, nuttelooze en dikwijls fautieve plaatselijke zegswijzen, wendingen en woordvormingen, is eene berispelijke en gevaarvolle strekking. Buitendien bevat Gudrun te weinig handeling, te veel herhalingen en redeneeringen, om als wezenlijk tooneelgewrocht te kunnen gelden, terwijl de versbouw op vele plaatsen gebrekkig is en de klemtoon vooral dikwijls niet tot zijn recht komt. Met al die feilen, blijft het niettemin een stuk waaraan de jury gaarne eene buitengewone belooning heeft gestemd, omdat het grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven is, en van degelijke studie en gewetensvollen kunstarbeid getuigt.’ En verder: ‘Wij stellen voor, eene bijzondere eervolle melding toe te kennen aan den heer Rodenbach, schrijver van Gudrun, terwijl hem tevens, wegens de bijzondere dichterlijke verdienste van zijn werk, een gouden gedenkpenning als prijs buiten wedstrijd zou worden uitgereikt.’ | |
[pagina 372]
| |
Aldus geschiedde. En thans, dat ik het werk nog eens - in drukvorm - gelezen en de beoordeelingen der letterkundige pers gezien heb, heb ik niet veel te wijzigen aan bovenstaande beoordeeling. Nog immer blijf ik betreuren, dat de jonge schrijver zich, wat versbouw en spraakregels betreft, zoo menige vrijheid veroorloofd heeft, die in geen enkel opzicht kan gebillijkt worden en aan de duidelijkheid en algemeene verstaanbaarheid zijner taal afbreuk doet. Indien het hem ware gegund geweest, tot den rijpen leeftijd der mannelijke jaren te mogen gespaard blijven, dan zou hij waarschijnlijk tot beter inzicht gekomen zijn van hetgeen er buitensporig was in zijne taalrichting; hij zou zekerlijk ingezien hebben, dat het al geen ‘verbastering’ is wat hij daarvoor hield; hij zou beseft hebben, dat, indien zijn streven om aan de taal al het frissche, eigenaardige, krachtige van het oude Dietsch te bewaren, hoogstloffelijk was, men daarom evenwel niet gerechtigd is, de wijzigingen, door den tijd aan dit Dietsch gebracht, eenvoudig weg te redeneeren; hij zou, eindelijk, begrepen hebben dat de ‘pedanten’, zooals hij ze minachtend heette, die aan het algemeene Nederlandsch als schrijftaal de voorkeur geven boven de menigvuldigheid der dialectische vormen, werkzaam zijn naar den geest van den tijd, en eenen heilzamen invloed oefenen op de taal. Orde, regelmatigheid en eenheid zijn voortaan de levensvoorwaarden, zonder welke geene taal zich op den duur tegenover hare mededingsters zal weten te handhaven. De tijd der middeleeuwsche versnippering is voorbij; het werk der geschiedenis kan niet beschouwd worden als niet gebeurd zijnde. De particularisten werken mede, zeker geheel buiten hunne bedoeling, tot versterking van den Franschen invloed. Het inrukkende Fransch, immers, met | |
[pagina 373]
| |
zijne vaste, geijkte vormen, kan wel bestreden worden door het Nederlandsch, de taal der zeventien provinciën, maar niet door het wilde leger der dialecten; en geen kunstwerk hoe verdienstelijk ook, kan, tegen de strevingen der eeuw in, een nieuw leven inblazen aan hetgeen nog enkel tot het rijk der schimmen behoort. Intusschen zal ik den jonggestorven dichter niet hard vallen om deze wraakbare eigenaardigheden. Ik houde mij overtuigd, dat de tijd de revolutionnaire opbruisingen zijner jeugd fel zou bekoeld hebben, en de naam van Rodenbach ten laatste eene eereplaats zou verworven hebben in de rij der verdienstelijkste beoefenaars van het Nederlandsch, zonder dat de dichter daarom iets zou verloren hebben van de frissche kernachtigheid, de krachtige eigenaardigheid en den kleurigen rijkdom zijner taal. In éen opzicht zou ik thans een gunstiger oordeel uitspreken dan ik het eenmaal gedaan heb als verslaggever der Antwerpsche jury. Ik denk, namelijk, niet meer zoo ongunstig als toen over de tooneelmatige uitvoerbaarheid van dit heldenspel: ik zie niet in waarom Gudrun minder speelbaar zou zijn dan bijv. zoo menig stuk van Victor Hugo, dat, niettegenstaande zijne gebreken als techniek, op het klassieke fransche repertorium blijft prijken, dank aan zijnen heerlijken stijl, aan de verhevenheid der dichterlijke opvatting, aan den gloed der gevoelens, die het opwekt, aan den rijkdom der fantazeerende scheppingskracht, waarvan het getuigenis aflegt. Wanneer ik van speelbaarheid spreek, stel ik mij echter onze tooneelspelers en ons tooneelbezoekend publiek wel eenigszins anders voor dan zij thans in werkelijkheid zijn. Bij de eersten zoude ik eenige letterkundige ontwikkeling wenschen, waarvan zij nu doorgaans enkel in zeldzame | |
[pagina 374]
| |
gevallen eenigen blijk geven. Wat het publiek betreft, ik verlang niets meer van zijnentwege dan een beetje taalkennis. Ik geloof, inderdaad niet, dat de smaak van het publiek zoo slecht is als men het dikwijls hoort beweren, en de schuld van den treurigen toestand, waarin ons tooneel verkwijnt, ligt meer aan de schrijvers en spelers dan aan de toeschouwers. Wat aan deze laatsten ontbreekt, is dikwijls niets anders dan de kennis der taal in hare fijnere, beschaafde vormen. Voor het overige houde ik mij aan het oordeel van Schiller: ‘Es ist nicht wahr, was man gewöhnlich behaupten hört, dass das Publikum die Kunst herabzieht; der Künstler zieht das Publikum herab, und zu allen Zeiten, wo die Kunst verfiel, ist sie durch die Künstler gefallen. Das Publikum braucht nichts als Empfänklichkeit, und diese besitzt es. Ès tritt vor dem Vorhang mit einem unbestimmten Verlangen, mit einen vielseitigen Vermögen. Zu dem Höchsten bringt es eine Fätigkeit mit; es erfreut sich an dem Verständigen und Rechten, und wenn es damit angefangen hat, sich met dem Schlechten zu begnügen, so wird es zuverlassig damit aufhören, das Vortreffliche zu fordern, wenn man es ihnen erst gegeben hatGa naar voetnoot(1).’ Nu, het werk van Rodenbach is eene ernstige, eene welgemeende poging om aan den toeschouwer het ‘hoogste’ te geven, waarvoor hij de ontvankelijkheid medebrengt, en in dat opzicht reeds mogen wij Gudrun begroeten als een merkwaardig verschijnsel en een edel voorbeeld. Den gang van het stuk hier te vertellen acht ik geheel onnoodig; het zal thans wel genoegzaam gekend zijn om eene dergelijke ontleding te kunnen missen. | |
[pagina 375]
| |
Ten slotte wil ik mij alleenlijk nog het genoegen gunnen er op te wijzen dat Rodenbach's werk aan den Antwerpschen kampstrijd zijne bekendheid te danken heeft. Wat kwaad is er al niet gezegd over de tooneelwedstrijden? Hoe hebben die arme prijskampen al erge dingen moeten hooren, nog laatstelijk op het Mechelsche taalcongres, waar de eene spreker beweerde dat ‘er, in den volsten zin van het woord, geen enkel stuk van eenige beteekenis, door verkregen is,’ terwijl een ander er onmiddellijk bijvoegde: ‘Prijskampen zijn een kenteeken van achteruitgang voor de Kunst’Ga naar voetnoot(1). En zie, aan een van die gesmade prijskampen, heeft de Gudrun, zooniet haar ontstaan, dan toch hare bekendheid, hare algemeene waardeering te danken; althans de uitspraak der Antwerpsche jury heeft haar den weg gebaand, waarop zij een uitgever en eene schare belangstellende lezers gevonden heeft. Wil men nu deze omstandigheid als een bewijs te meer van den tegenwoordigen ‘achteruitgang der kunst’ laten gelden, - mij wel, en de thesis is goed te verdedigen. Maar het bewijs ligt er toch ook in, hoe zelfs het kwade ten goede strekken kan, waar de wil voorzit om het goede te doen. Arthur Cornette. | |
Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt, door Dr H. Hartogh-Heijs, van Zouteveen. Met afbeeldingen. Amsterdam, J.F. Sikken. Z. j. 1 deel in-8o van 196 blzn.In de jaargangen III en IV van het tijdschrift De Dageraad, had de heer H.H.H. van Zouteveen eene reeks | |
[pagina 376]
| |
artikelen geplaatst, handelend Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt, die hij thans, eenigszins om- en bijgewerkt en vermeerderd, in den vorm van een boekdeel heeft verzameld, dat denzelfden titel voert, en aldus geschikt is om in wijderen kring gelezen te worden. Ik hoop dat dit boekje ook ten onzent moge verspreid worden en wil er daarom te dezer plaatse eenige regelen aan wijden. Meer dan eenige regelen echter ook niet. Het werk van den geleerden schrijver verdient voorzeker wel eene uitgebreide en grondige studie; maar tot het leveren dezer critische beoordeeling acht ik mij niet geroepen. Het is mij genoeg, dat ik de aandacht mijner landgenooten op dit werkje vestigen mag, in de hoop dat anderen, beter thuis dan ik op het gebied der vergelijkende mythologie, het wellicht tot een onderwerp van grondiger bestudeering mogen maken. Om den lezer bij voorbaat de overtuiging te geven dat wij hier voor een ernstig, doorwrocht opstel staan, hoeft er niet meer gezegd te worden dan dat de voornaamste Hollandsche beoefenaars der godsdienstgeschiedenis, als de hoogleeraren Tiele, Loman, Kuenen, Schlegel, alsook Dr Pleyte, conservator aan 's Rijks museum van oudheden te Leiden, hunne ingenomenheid met dit werkje of zijne onderdeelen hebben betuigd en van hunne belangstelling in de thesis van den schrijver en de bewijzen waarmede hij die staaft, de uitdrukkelijke verklaring hebben afgelegd. Hier volge een vluchtig schetsje van den inhoud: Aan de hand van den Italiaanschen schrijver Tito Vignoli, zoekt de heer H.H. van Zouteveen den oorsprong der godsdiensten in de voorstelling, die de nauwelijks uit de hoogere anthropomophen ontstane mensch zich van de buitenwereld | |
[pagina 377]
| |
vormt, namelijk in het geloof aan het bestaan van wezens, machtiger dan de mensch zelf, en welke invloed kunnen oefenen op het menschelijke lot. Verder toont hij hoe deze eerste kiem zich gaandeweg ontwikkelt van natuurdienst tot eigenlijke mythologie, door de tusschenstadiën die hij, met reeds bekende of door hem gevormde benamingen: animisme, fetisjisme, totemisme en shamanisme heet. Het godsdienstig gevoel geldt niet voor hem, evenals voor den natuurkenner de Quatrefages, als een onderscheidend kenmerk tusschen mensch en dier, ‘maar hoogstens tusschen weinig en zeer ontwikkelde menschen, van welke de laatsten deze eigenschap het minst bezitten’. Immers, ‘het blijkt uit het onderzoek, geschetst in zijn eerste hoofdstuk, dat de godsdienst zoo oud is als het menschdom, dat hij met het menschdom geboren is, dat er nooit een vórgodsdienstige toestand en nooit, evenmin als tegenwoordig, volstrekt godsdienstlooze volksstammen bestaan kunnen hebben. De oudste, ruwste menschen waren zelfs in zekeren zin de godsdienstigste.’ ‘Op de hoogste (ontwikkelingsfase der beschaving)’ zegt de schrijver verder, zich hierbij aansluitend aan de leer van Comte, ‘verwerpt men elk onderzoek naar het absolute, naar de eerste oorzaken of eindoorzaken, omdat de kennis daarvan voor ons onmogelijk te verkrijgen is, en bespiegelingen daarover dus slechts nutteloos zijn en alleen goed om den menschelijken geest in de kindsheid zijner ontwikkeling bezig te houden. Men gaat eenvoudig van het bestaande als gegeven uit, en legt zich alleen toe op het onderzoek der wetten en voorwaarden, waaraan het gebonden is.’ De ontwikkeling der mythologische godsdiensten tot philosophisch-dogmatische en van deze laatste eindelijk tot | |
[pagina 378]
| |
wereldgodsdiensten, wordt in de volgende hoofdstukken geschetst. Wereldgodsdiensten, die ‘onder hun aanhangers menschen van allerlei natiën, klimaten en trappen van beschaving tellen en zich van volk tot volk hebben uitgebreid’, zijn slechts drie in getal: Boeddhisme, Christendom en Islamisme. De woorden van Tiele maakt schrijver tot de zijne: ‘Geen godsdienst heeft de tweede periode bereikt zonder de eerste te hebben doorloopen, en de hoogst ontwikkelde draagt nog altijd duidelijk sporen, dat hij van den laagsten trap geleidelijk is opgestegen.’ De laagste trap, dat is, ‘de voorstelling, die de eerste menschen deelden met hun dierlijke voorouders, dat de natuur een samenstel is van levende en evenals zij zelven gevoel en wil bezittende wezens.’ Verder handelt de schrijver over den vuurdienst (parsisme) en den sterrendienst (sabeïsme) en den invloed dezer godsdiensten op jodendom en christendom. Een aantal heidensche mythen uit Egypte, West-Azië en Griekenland, alsook de indische mythen van Krishna en Boeddha, worden nagegaan in hunne verwantschap met de christelijke voorstellingen. Daarna wordt een parallel getrokken tusschen Boeddha en Christus, waarbij het vraagstuk van het historisch bestaan van Jezus van Nazareth ter spraak komt. Deze laatste vraag wordt niet met eene eenvoudige bevestiging of ontkenning doorgehakt, daar de schrijver de mogelijkheid aanneemt, dat een menschelijk wezen zulk een indruk gemaakt hebbe op sommige zijner tijdgenooten, dat zij hem vergeleken hebben met een reeds bestaand ideaal van wijsheid en goedheid. terwijl de nakomelingen hem daarmede geheel vereenzelvigden. De heer H.H. van Zouteveen plaatst zich dus volkomen | |
[pagina 379]
| |
op hetzelfde standpunt als Prof. Kern tegenover het historisch bestaan van Boeddha. Van dit standpunt uitgaande, schetst hij verder den persoon en den levensloop van Jesus, zooals zij met eenige waarschijnlijkheid uit de Evangeliën zijn op te maken. De beide volgende hoofdstukken zijn niet de minst aantrekkelijke van het geheele boek. Zij zijn gewijd aan de sterrenbeelden: Stier, Ram en Maagd, en wijzen den oorsprong der voornaamste mysteriën van het Christelijk geloof in de oude zinnebeelden van den natuurdienst, waarvan de geheime beteekenis in het tot wereldgodsdienst verhevene Christendom allengs verloren is gegaan, maar waarvan de symbolische opvatting bij de eerste kerkvaders, bij Origenes, Tertullianus, en zelfs nog bij Johannes Chrysostomos volkomen doorschouwd werd. Deze thesis, overgenomen van Dupuis, wordt hier met eene massa allerbelangwekkendste feiten gestaafd, terwijl een aantal afbeeldingen van monumenten, beeldhouwwerk, enz. dit hoofdstuk evenals de voorgaande helpen opluisteren. Het elfde en laatste hoofdstuk handelt over de uitbreiding van het Christendom, zijne verheffing tot Staatsgodsdienst door Constantijn den Groote, de poging van Juliaan den Wijsgeer om het Christendom te vervangen door de geheime leer der heidensche mysteriën, en den volledigen triomf van de christelijke kerk onder keizer Theodosius. Twee bijlagen behelzen een aantal zedelessen uit Confucius en uit verscheidene heilige boeken der Indiërs. In hoeverre nu al de hijpothezen van den heer H.H. van Zouteveen gegrond, zijne verklaringen aannemelijk zijn, zoude ik niet wagen hier te bespreken. Dit is de taak der bijzondere vakmannen. Maar belangwekkend, ernstig en boeiend is het besproken boekje zonder twijfel, in niet | |
[pagina 380]
| |
mindere mate, hoewel op eene geheel andere wijze, dan het bekende boek van Edward Clodd, De kindsheid der godsdiensten. Wat de heer J.O. De Vigne vroeger van dit laatste werkje, in de Nederlandsche vertaling van Dr C.P. Tiele, zegdeGa naar voetnoot(1), namelijk dat ‘het zou verdienen eene plaats te vinden in al onze volksboekerijen’, past, mijns dunkens, evengoed op den Oorsprong der godsdienstige denkbeelden, hoewel dit laatste werkje meer van strijdenden aard is dan dat des Engelschen geleerden. Arthur Cornette. |
|