Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– AuteursrechtvrijTerechtwijzing.In het Nederlandsch Museum van 1881, 2e deel, blzn. 375 en vv., komt een opstel voor, getiteld Over den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche taalstudie in België, waarin ik, onder meer andere zaken, over de wijze handelde, waarop Prof. J. Verdam, in een artikel van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, den taalkundigen arbeid onzer vroegere Belgische geleerden: Willems, Snellaert, Bormans, David en Blommaert besprak. Ik had, namelijk, in den toon der door mij gewraakte regelen - die ik overigens letterlijk had overgeschreven, om den lezer zelf te laten oordeelen, - een inzicht van bespotting, minachting of kleineering meenen te vinden; en daartegen was ik, met allen verschuldigden eerbied voor den schrijver, doch niet zonder kracht opgekomen. Ik drukte zelfs de meening uit, dat de arbeid althans van enkele der genoemde taalkundigen medegeholpen had om den weg te banen, die thans zoo glansrijk bewandeld | |
[pagina 381]
| |
wordt door de verdienstelijke schare der tegenwoordige Hollandsche taalgeleerden. Geruimen tijd nadien, kwam ik in de gelegenheid, naar aanleiding eener kleine betwistbare vraag van taalkundigen aard, eene briefwisseling te voeren met den heer J. Verdam, uit welke briefwisseling mij op de duidelijkste wijze gebleken is, dat ik mijnen hooggeachten correspondent ongelijk had aangedaan, met hem inzichten toe te schrijven, waaraan hij geheel vreemd was gebleven. Prof. Verdam verzekerde mij, inderdaad, dat hij zich steeds met achting uitgelaten heeft over de vroegere Belgische taalgeleerden; dat hij voor Willems hooge achting koestert en zich ook meer dan eens over Bormans heeft geuit ‘zonder spot’. Hij voegt erbij dat anderen, namelijk Dr Johan Franck, uit Bonn, zich aangaande de verdiensten van Blommaert veel onzachter uitgedrukt hebben dan hijzelf. Uit dit alles blijkt dus, dat ik mij volkomen vergist heb, wanneer ik den heer Verdam verdacht van eenige stelselmatige minachting of spotlust. Na de uitdrukkelijke verklaringen van dezen Heer, kan er voor mij, noch zekerlijk voor de lezers van het Museum, geen de minste twijfel meer bestaan aangaande de waardeerende en onpartijdige bedoelingen, die de pen des Amsterdamschen hoogleeraars bestuurd hebben in deze en vroegere gelijksoortige omstandigheden. Hoewel ik niet geloof, dat de ongunstige indruk dien mijn bedoeld artikel zou kunnen verwekt hebben, van blijvenden aard zij, - wat verdwijnt immers spoediger uit den geest van den lezer dan de inhoud van een tijdschrift? - toch heb ik het als een plicht van wetenschappelijke eerlijkheid en goede trouw geacht, mijn ongelijk openbaar te bekennen voor hetzelfde publiek, dat vroeger de beschuldiging heeft gehoord. | |
[pagina 382]
| |
Was er nu werkelijk in den toon der geïncrimineerde regelen iets dat, de bedoelingen des schrijvers voorbijgaande, mijn argwaan terecht opwekken kon, - of heb ik mij, inderdaad, door hetgeen de heer Verdam ‘een verkeerd geplaatst nationaliteitsgevoel’ noemt, tot ‘onbillijkheid’ laten verleiden? - De lezer van het Museum oordeele zelf, nu hij de heele toedracht der zaak kent. Alléen dit meen ik er te mogen bijvoegen: Indien ik mij waarlijk door overdreven kitteloorigheid heb laten verleiden tot het uitspreken eener ongegronde beschuldiging, dan geloof ik wel dat er zeer verzachtende omstandigheden te mijnen voordeele kunnen aangevoerd worden. Onder de hollandsche ‘broeders’ zijn er immers wel, die de Vlamingen kennen, het Vlaamsche leven en streven waardeeren, en zich van de eigenaardige behoeften en toestanden van Vlaamsch-België rekenschap geven. Daarnevens zijn er echter ook anderen, die toonen een zwak begrip te hebben van dit alles en over ons land en ons volk de zonderlingste oordeelvellingen uitspreken. Men leze bijv Het land van Rubens, Belgische reisherinneringen door Busken Huet, of al ware het maar de beoordeeling van dit werk, door den heer A. Prayon vroeger in ditzelfde tijdschrift gegevenGa naar voetnoot(1). In hetzelfde werk kan men ook lezen wat J. Van Lennep en Potgieter zich bij gelegenheid zoo al hebben laten ontvallen over de leiders der Vlaamsche beweging. Elders ook trof mij meer dan eens de toon van min of meer goedwillige meerderheid, waarop de Vlamingen, hunne werken, hun schrijftrant, hunne staatkundige strevingen, enz. in Hollandsche tijdschriften en nieuwsbladen | |
[pagina 383]
| |
besproken werden, en waarin ik soms een weergalm onderscheidde van het Phariseesche: Heere, ik dank u, dat ik niet ben gelijk die anderen.... Zekerlijk geven zulkdanige bespottelijke en hatelijke practijken noch aan mij noch aan eenen mijner landgenooten het recht om degenen, die er zich niet schuldig aan maken, op éene lijn te stellen met hen die uit onwetendheid, hoogmoed of lichtzinnigheid, onze gevoelens kwetsen. Maar zóo verklaart het zich hoe men eindelijk argwaan koestert en, bij onvoldoende bekendheid met de eigenlijke gedachte eens schrijvers, hem onverdiend, hoewel te goeder trouw, bedoelingen aanwrijven kan, die later blijken geheel buiten zijn inzicht te liggen. Ik houde het ervoor dat wij beiden, Hollanders en Vlamingen, van elkander veel kunnen leeren, en dat samenwerking op elk stoffelijk en intellectueel gebied wederkeerig veel nut opleveren kan. Doch de eerste voorwaarde eener echte verbroedering, is eene welgemeende wederzijdsche poging tot het afleggen van vooroordeelen en het verkrijgen der gewenschte objectiviteit, die ons alleen kan in staat stellen om een billijk oordeel te vellen. Indien het onderhavige geval iets kan bijdragen om deze overtuiging bij vele Noord- en Zuid-Nederlanders te versterken of te doen ingang vinden, zal ik mijne dwaling niet te zeer betreuren.
***
Het zal wel niet noodig zijn te verklaren, dat al wat het besproken artikel over de Nederlandsche taalstudie verder bevat, als van deze inleiding onafhankelijk zijnde, onveranderd blijft bestaan. Arthur Cornette. |
|