| |
| |
| |
Witen Slachters.
Nog eene vertelling uit mijn jongheidsparadijs.
Het is toch zonderling, hoe alles verandert op de wereld! Dit valt ons vaak te binnen, als wij ouder worden; dit trof mij daar zooeven inniglijk, als ik wilde beginnen met mijne vertelling van een klein meisje.
Het meisje zelve - hoe lang zou ze wel al dood zijn! of indien zij het niet is, toch kan ze niet meer wezen, wat zij eertijds was, en niemand zou haar aan mijne beschrijving kunnen herkennen.
Maar dat is het niet, wat ik bedoel. Als ik wilde beginnen: ‘Een schooner meisje....’ dan blijf ik in de oude Platduitsche woorden haperen en ik moet in mij zelven zeggen: Het is toch zonderling, hoe alles verandert op de wereld! tot de woorden in de taal toe, en wanneer wij nog het zelfde zeggen, dan heeft het dikwijls eenen anderen zin of ten minste eene andere nuance, en wordt het niet meer juist verstaan als eertijds.
‘Schoon’ zou ik toen Witen Kross niet hebben durven noemen, dat ware eene al te koene uitdrukking geweest. ‘Schoon’ pasten wij niet op een menschenkind toe, schoon waren de rozen en de tuin, het huis en de kamer, het eten en het weder. Niet van eenen engel had men durven zeggen, dat hij ‘schoon’ was, even goed had men ‘lekker’
| |
| |
kunnen zeggen, zooals de Hollanders het doen, ook dan als van eene preek, een boek of een muziekstuk sprake is.
En toch kan ik thans geen ander woord op haar toepassen, nu ze voor mij staat in de herinnering als in levende wezen en ik zeg: ‘Een schooner meisje dan Witen Kross heb ik van heel mijn leven niet gezien’, en dit heb ik reeds als jongen knaap gedacht, als ik haar in de werkelijkheid zag. Want alle andere woorden kunnen mijne meening niet uitdrukken; zij moest niets doen om zich op te tooien; zij was schoon, zooals zij was en zooals geene andere zijn.
Wanneer ik dit nu zeg, zoo is het nochtans niet, dat het mij een oprecht genoegen deed haar te zien. Het was geen welgevallen - waarin vinden de kleine jongens welgevallen, tenzij in iets zonderlings of iets goeds om te eten! Haar aanblik, als zij des zaterdagavonds onder het volk over de markt kwam, gaf mij een gevoel, dat ik geenen schrik wil noemen, maar dat mijn hart deed kloppen, als bedreef zij eene waaghalzerij, die mij voor een ongeluk liet vreezen, en toch deed zij eigenlijk niets, tenzij over de markt gaan in haar bloot hoofd en met haren blooten hals om voorraad voor de week aan te koopen.
Maar wat voor een hoofd en wat voor eenen hals bezat zij! Ik had vroeger gehoord van geschilderde wangen, en wij schilderden ook, als wij bij Meester Bunsow, onzen teekenleeraar, met het potlood of de stomp een aangezicht, dat hij eene madonna noemde, volgens een model onder zijne leiding, als Kerstgeschenk voor onze ouders hadden gereed gekregen, - dan schilderden wij heimelijk met behulp onzer verfdoos de wangen zoo schoon als onze kleuren en onze kunst het toelieten: maar dat was altemaal steenrood in vergelijking met de frischheid van Witen Kross, waaraan ik ten minste dacht, als ik mijne verf- | |
| |
steentjes afwreef en met mijn penseel trachtte vleesch en bloed in het madonnagelaat aan te duiden.
Ik troostte mij met hetgeen mijn grootvader zegde, die al de blijken mijner kunst en wetenschap steeds met vergenoegen en ernst aannam. ‘De natuur,’ sprak hij, ‘is de meester, de kunst niets anders dan een leerjongen, die het nooit zoo ver brengt van met haar te kunnen wedijveren. Geene muziek is zoo schoon en gaat zoo ter harte, als wanneer in het voorjaar de leeuwerikken wederkomen en den ganschen dag door bij het werk te velde boven ons hoofd zingen. Geen schilder kan eene kleur nabootsen, als de witte lelie en de roode boerenroze! Dit heeft de goede God voor zich zelven behouden.’ Daarna werd mijne schilderij eerlijk en treffelijk op de Kersttafel geplaatst en ik zong de schoone liederen: ‘Wees welkom, o zalige avond!’ en ‘Mijn klein en lieflijk hofpriëeltje’ heel voldoende, dat moest hij bekennen.
Schilders bezaten wij destijds nieten schilderijen evenmin om eens te kunnen onderzoeken, of het wel waar was, dat zij zooverre bij den leeraar achteruit stonden, als Grootvader verzekerde. Onze teekenmeester Bunsow was huisschilder en droeg eenen frak, waarop hij al de kleuren, die hem bij zijn ambacht aan de vingers kleefden, afvaagde; deze zag er bonter uit dan de distel vink, in de oude fabel beschreven, wien de goede God op het einde uit al de verfpotten, die hij uitgebezigd had voor de andere vogelen, nog het overschot hier en daar aanborstelde. Het was overigens een echt deugdelijke frak als schutsel tegen den regen, want het waren meest olievlekken, waar geen druppel nat door kon.
En wat de kunstmuziek betreft, deze zaak was voor mij, van verschillende zijden beschouwd, ten minste op twee
| |
| |
wijzen uit te leggen. In de kerk zong ik ook. Wij schreeuwden zoo luid mogelijk, in den zomer van verveling, in den winter van koude: ‘Onze onderneming zegene God’, want dan was de dienst bijna ten einde. Maar intusschen zag ik altijd, - want ik was de eerste en zat er juist rechtover - den voorzanger bij ieder vers, als wij er midden in waren - den mond spitsen en, aleer wij aan het einde kwamen, twee of drie lettergrepen medezingen, zoodat het heel bont dooreenklonk; want de verzameling zong nooit met ons op maat, het orgel speelde nooit de begeleiding met juistheid, en de voorzanger hield zich tevreden telkens op het laatst eene soort van naklank te doen hooren, hoe gekker hoe beter, waarop de orgelist met eenen triller, - die tusschenspel genoemd werd, - antwoordde, totdat wij allen daaromtrent weder trachtten in de maat te geraken met het vers: ‘Onze uitgang, onze werken, enz.’
Het moet gezegd zijn, dat in vergelijking hiermede, de leeuwerikken gansch andere muziekanten waren, dat konden wij niet loochenen, als wij, van de school komend, over de Borgerweide des middags naar huis liepen, en hen van uit den hoogen hemel boven de groene velden hoorden zingen.
Of mijn grootvader, met zijne theorie over de kleur van leliën en rozen, wellicht ook aan Witen Kross dacht, als hij mijn Kerstbeeld aanschouwde, dat kan ik niet juist zeggen; maar ik kan het mij toch bijna niet anders voorstellen, want hoe slecht mijne teekening ook wezen mocht, de madonna, die mij tot model had gediend, zou voorzeker, indien zij geleefd had, er uitgezien hebben als Witen Kross. Misschien niet zoo - hoe zou ik het zeggen? - opgeruimd. En toch drukt dat woord nog mijne meening niet uit.
| |
| |
Maar mijne schilderij was verduiveld ernstig.
Wat mij het meest trof, wanneer Witen Kross des zaterdagavonds over de markt ging - ja, dat was het - wellicht nog meer dan haar schoon hoofdje en haar blanke hals: dat zij door de vroolijke, of ernstige groepen ging, als had zij het geluk bezeten en het overal medegebracht. En evenals men van de zon zegt, dat zij op iemand lacht, zoo kon men dit gezegde ook op haar toepassen: iedere oude boer werd als van haar beschenen.
Eens kwam zij bij ons aan het venster door de ruiten kijken. - Zij was een geburenkind en mocht zich dit wel veroorloven - zij had eenen kleinen doek op het hoofd, als mijn beeld, en hield de handen aan de slapen, zooals men doet om het licht uit te sluiten, met hare blauwe oogen wijd gespalkt, om in de kleine schemerige plaats te kunnen zien, en met open mond. Dan sprak mijn grootvader, terwijl zij hare lippen tegen de ruiten drukte - ik zie het nog voor mijne oogen - ‘Witen, let op uwe witte tanden, - er zal een tijd komen, dat zij zullen uitvallen!’ sprak hij.
Daarop trok zij het hoofd achteruit en antwoordde met een gezicht juist als op mijne teekening: ‘Het is wel mogelijk, Grootvader, maar ik hoop, dat ik al veel eerder dood zal zijn!’
Voor mij was het een kapittel over het leven en de dood, dat ik nooit vergeten heb: de grijsaard binnen, met een tot vroolijkheid gedwongen aangezicht, hetgeen maar half gelukt was, en - daar ging zij henen, de madonna met de kleuren van de lelie en de roos, welke onze lieve Heer zich alleen voorbehouden heeft uit te deelen.
Schuins over de breede plaats, waarvan wij den eenen hoek bewoonden, ging Witen Kross naar huis. Een groote
| |
| |
hond kwam haar met groote sprongen te gemoet, als schiep hij ook zijn behagen in haar, misschien op eene andere manier dan Grootvader, die haar stond na te kijken. - Heur vader was slachter; zij bestuurde zijn huishouden, want hare moeder was jong gestorven. Als men nochtans volgens gewoonte Witen Slachters zegde, dan dacht men niet altijd aan Peter Kross, haren vader; want men bedoelde daarmede nog twee anderen, als had zij hun ook toebehoord, en men zegde somtijds: ‘Witen Slachters heeft geene moeder, maar drie pleegvaders.’
De eene heette Rod. Dat was een oprecht slachter - zoo vroolijk als het maar zijn kon! Er moeten zulke menschen wezen. Hij was al van des morgens met het krieken van den dag aan den gang. Evenals men elders te lande van de hoenders gewekt wordt, wanneer de hanen beginnen te kraaien, zoo hoorden wij al dikwijls van in ons bed het uitbundig gelach van Ted-oom Rod, den slachter, over de groote plaats weerklinken; en als men buiten kwam, zag men hem zomer en winter in zijne hemdsmouwen en blootshoofd aan het een of ander bezig, en als er gelegenheid was, aan 't lachen en praten. De voetweg liep juist langs zijn huis. Hij sprak de voorbijgangers aan; vertelde iets of luisterde naar hetgeen verteld werd; met de meisjes, die den hoek omdraaiden - hij woonde op den hoek - stond hij te kakelen en te snateren, te lachen en te keuvelen als de eenden aan het water; en in den winter, wanneer hij niemand had om tegen te spreken, lokte hij de kraaien aan, die hij met den afval uit het slachthuis voedde; hij schold er op of praatte er tegen, verzekerend, dat hij elk harer afzonderlijk kende; hij zei, dat er lustige en booze kereltjes onder waren, en dat men goed voor de schuchtere diende te zorgen, opdat zij ook hun aandeel krijgen zouden.
| |
| |
Het was al gezondheid en levensvreugd, wat hij aan zich had! Kinderen bezat hij niet. Zijne echtgenoote was een zonderling, klein oud vrouwtje, dat hij, evenals al de andere lieden, Grietje-moei noemde, als ware zij eene soort van bloedverwante geweest. Hij plaagde haar schertsend, zooals hij met iedereen deed, sprak nooit een ernstig woord tegen haar, ook nooit een onvriendelijk, liet haar neutelen en beuzelarijen verrichten naar hartelust, zeven malen daags thee drinken en beschuit en snoeperijen knabbelen, zooveel het haar beliefde.
Dat was een van de pleegvaders van Witen Kross. De andere heette Ol. ‘Groote God, zooals Hans Ol zegt!’ Hoe vaak heeft Ted-oom Rod deze spreuk niet herhaald gedurende zijnen langen levensloop! Als hij eens recht hartelijk gelachen had, kwam dit daarachter, en hij haalde diep adem; dit faalde maar zelden, nadat hij van eenen goeden maaltijd was opgestaan, en telkens hij door het venster naar het slecht weder keek, hoorde men hem zijn: ‘Groote God, zooals Hans Ol zegt!’ herhalen.
Zelfs, als deze laatste langs den voetweg dwars over de groote plaats aangestapt kwam, met zijnen toegeknoopten frak en statig, als zocht hij steeds de juiste balans tehouden, dan riep Ted-oom Rod, en heel zijn blozend gelaat nam eene lachende uitdrukking van louter vreugde aan: ‘Groote God, daar is Hans Ol! zou men niet zeggen een graaf! Welke houding! En in het midden van den weg! Waardig! Vol majesteit!’ En men kon nooit weten, of hij hem bewonderde of belachelijk vond; want zij waren oude vrienden en altijd te zamen, en wanneer hij van hem sprak, zei hij: ‘Dat is een slachter, zooals het zijn moet, met den frak dicht toegeknoopt, en ernstig. Wanneer hij des zaterdag op de markt aan de klanten vraagt, wat zij believen voor
| |
| |
den zondag, dan spreekt hij ‘een stuk om te braden,’ gansch anders uit, dan wij het zouden kunnen, en keukenmeid en dame worden met evenveel eerbied behandeld. Dat zeg ik. Niemand heeft daar eene betere manier van dan hij. Groote God!’
Tot deze beiden behoorde Kross als de derde, niet juist als huns gelijke, want zij waren welhebbende lieden, maar toch om zoo te zeggen bijna op gelijken voet, en van één gezelschap deelmakend.
Het is toch zonderling, hoe alles verandert op de wereld! Zulk een gezelschap! - een kleine jongen, die nog maar uit de school gekomen is, zou er nu den spot mede drijven. Een gezelschap, dat te zamen achteruit ging van rijkdom en overvloed tot in nood en ellende! Want aldus stonden de zaken. De eene lachte bij zijnen ondergang; de andere zuchtte, de derde zag er onverschillig op neder. Alle drie met open oogen. De wereld was toen heel anders; het menschelijk hart klopte met eenen anderen slag, dit is voor ons niet begrijpelijk, wij kunnen het slechts vertellen, zooals het was.
Een ordentelijk slachter kocht destijds de ossen te Tönning, te Husum en te Brested met gansche kudden op de weiden. Te dien einde reisden zij alle drie samen omtrent den herfst in hun eigen rijtuig; natuurlijk was het Kross, die het paard voerde, hij wist de zweep en de teugels goed te hanteeren. In de herbergen en op de boerenhoeven was het Ted-oom Rod, die het woord had: hij was vroolijk en luidruchtig genoeg! Kross schatte het vee. Hij vergiste zich van geen pond bij het begrooten van eenen vetten os, en Ol - groote God - sloot den koop, en sneed met eene kleine schaar, die hij bij zich droeg, iederen os op den eenen schenkel eene R in het haar, op den anderen eene O.
| |
| |
Dit was van ouds het gebruik in den handel en behoorde tot de waardigheid van den stiel.
Omtrent St.-Martensdag werd een deel van het vet vee naar de groote markt van Itsehoe gedreven. Onze drie slachters trokken er naartoe met geldwrongels rondom hun lijf, onderhandelden, kochten en verkochten. En welke man uit het omliggende had het kunnen laten er naartoe te gaan!
Ted-oom lachte, als zij geld daarbij verloren, Ol zegde zijne spreuk als naar gewoonte. Alle drie bouwden hunne hoop op het toekomende jaar.
Maar dat was de tijd, toen de jonge wereld de oogen opendeed en verstandig werd, en wij bevonden ons in een vrij land, in Ditmarschen, waar de boomen wassen kunnen, als zij maar eens wortel getrokken hebben. - De wereld lag voor iedereen open. Alzoo was het met de zaken gesteld, en weldra wisten wij te spreken van menigen armen duivel, die het zoover gebracht had zich door arbeid en vlijt uit de modder der straat op te heffen tot den rang van eenen welstellenden man. Maar dat menig welhebbend burger achteruit kroop, op zijne oude dagen gebrek leed, en zonder trommel of fluit verzwond, dat hebben wij ook weten gebeuren, schoon zulks op eene stillere manier geschiedde. Waar zijn de groote, oude kramers- en kruidenierswinkels gevaren, aan wier toonbank des zaterdags een heele hoop boeren en boerinnen stonden om hunne ijdele korven vol te koopen met koffie, suiker, pruimen en rozijnen, rijst, tabak en anderen voorraad? Altemaal voorraad van eerste slag, op mijn woord, en zonder bedingen of overvragen. Overal vertrouwen en vriendschappelijk verkeer! Anders niets dan Hans-ooms, Paulsooms, Witen- en Elsen-moeien, die 's winters in de
| |
| |
achterkamer eene tas heete thee kregen om zich te verwarmen.
Nu zijn het allen handeldrijvers geworden. Want degene, die met een pak op den rug ‘koop wat, koop wat!’ in de boerenhuizen rondging, of op een bord aan zijne voordeur, of des zaterdags op een kraam ter markt zijne waar te pronk stelde en wist aan te prijzen, deze kreeg al de klanten. Hij liet zijne goederen uitschelden voor slecht, beloofde er een ander maal betere te leveren, en marskramers en rondleurders werden allengskens handeldrijvers. En deze maakten het nieuw geslacht uit.
Insgelijks schuins over ons huis, op den anderen hoek van de groote plaats, groeide eene familie op, bestaande uit drie jongens - ‘echte bandieten,’ zooals Ted-oom op zijnen schertsenden toon zei, als hij hen beschreef: ‘juist als de kraaien! waar er iets te vreten is, zouden zij het de eene uit den mond van den andere trekken; zij spotten met hunne ouders en krijgen van de zweep, dat men zou vermoeden, dat er doodslagen en moorden gebeuren; een slangenras! oprechte Rasmussen!’ Want dit was hun naam. En hij lachte; in den grond had hij medelijden met de arme bengels, die weinig om het lijf hadden en nog minder daarin. Meer dan eens gaf hij hun een ontbijt mede in de gedaante van een groot stuk vleesch, als zij ineengekrompen van koude voorbij den hoek naar de armenschool strompelden.
In den zomer waren zij stout en lagen tegen den muur geleund te rooken, maar gingen weder aan het bedelen, korts nadat zij de appelen en peren van Ted-oom gestolen, en zijne kastanjes van den grooten boom voor zijne deur afgeslagen hadden. En dan veranderde zijne gramschap weder in medelijden.
| |
| |
Toen de oudste, Jacob Rasmus, het vormsel ontvangen had, nam Ted-oom hem als slachtersjongen bij zich: ‘Wat zou de arme duivel anders doen! Hij zal er net uitkomen, mijn Jacob, hij zal fatsoenlijke kleederen krijgen. Gij zult wat zien! Hij zal een heel andere knaap worden!’ dit zie Ted-oom.
Maar Jacob stamelde in het spreken en dat deden zijne twee jongere broeders ook. Dit verschafte Ted-oom oorzaak tot gansch bijzondere vreugde, want zij stamelden alle drie eene verschillige melodie, zooals hij beweerde: de eene stotterde, de andere stokte en de derde zong. Hoe vermakelijk was dat niet! Daarvoor alleen zou hij ze alle drie uitgenoodigd hebben opdat zij eens recht goed hunnen zang lieten hooren, en hij bij gelegenheid daar iets van wist te vertellen. Als Peter nu ook gevormd was, moest hem - groote God! Hans Ol nemen en een jaar daarna werd Paul bij Kross in het slachthuis gedaan.
‘Drie kandidaten voor den slachtersstiel!’ noemde hen Ted-oom Rod, en vermoedde niet, welke ernstige beteekenis dat woord eens hebben zou.
Des zaterdags stond al wie zich voor eenen fatsoenlijken slachter uitgaf, op de markt. Dat was als een hoogdag en een feestdag. Ted-oom liep reeds vroeger in doende dan gewoonlijk. De drie hunne verschillige melodie stotterende Rasmussen laadden stekken, staken en linnen voor hetgeen wij een overdekt kraam noemen, kapblokken, toonbank en bijl, vleesch en spek op den marktwagen van Jan Staben, en sloegen hunne tent of hun kraam aan den eenen kant van de groote plaats op; korts daarna verrees degene van Hans Ol aan den anderen kant. Dat was een feestdag! Bij Hans Ol kwamen de Marschvrouwen en al de voorname personen, hij had zijne standplaats dicht voor het huis van eenen
| |
| |
goudsmid. Ted-oom werd opgezocht door de keukenmeiden en de jonge huisvrouwen. Allebei hadden zij, als slachters, het wit voorschoot aan. Toen zij naar de markt gingen, werd het bovendeel er van met spelden op de borst vastgestoken; aan de linkerzijde hing eene lederen scheede voor het mes, en aan eenen langen riem daarnevens een wetstaal. Alles sneeuwwit en spiegelrein. Zoo moest het wezen!
Wat vroolijk gesnap! Of kwam het mij enkel aldus voor? De zaterdag staat in mijne herinnering als het beste deel van den zondag. School hadden wij niet. Wie had ook in de school kunnen zitten op eenen zaterdag? Als overal onkels en tantes kwamen uit het omliggende, welke appelen en peren mede hadden, of bij gebrek daarvan ten minste met vriendelijke gezichten verschenen?
Zij kwamen toe langs de Weststraat, de Zuiderstraat, de Noorderstraat, volgens den kant hunner verblijfplaats, met hunne forsche, bruine paarden en hunnen dikken duffelfrak aan, en er was altijd iets, waarmede wij de verwondering der boerenknapen opwekten, want wij waren hen de baas in behendigheid, zooniet in lichaamskracht.
Ik heb in later dagen wereldtentoonstellingen gezien - zij beteekenen niets in vergelijking met onze zaterdagen! - Men ziet ze met gansch andere oogen aan dan in de jonge jaren.
Het was ook omtrent dezen tijd, dat ik Witen Kross, des slachters Witen, ontmoette. Ik, als de eerste in de school, had des zaterdags iets bij den pastoor te doen. Ik moest namelijk op gestelden klokslag de gezangnummers halen en in de kerk aanschrijven. Dan kwam ik haar tegen, eer het uur sloeg, tusschen de kramen op mijnen weg. Met eenen kleinen handkorf aan den arm, liep zij daar rond, kocht boter, eieren en allerlei, en bracht den zonneglans mede, waar zij verscheen.
| |
| |
Op slag van één uur speelde de beiaard; dan had ik gewoonlijk mijne bezigheid in de kerk verricht, en steeg met den wonderlijken knecht van den wonderlijken koster op den toren. Hoe vaak ik het ook gezien en gehoord had, toch trok het mij immer opnieuw aan. Aldus klauterden wij voorbij het doxaal en het orgel tot in het hoogste der kerk, en drie duistere ladders op, waar wij de klokken bereikten, dingen die iemand de lucht tot ademen afsnijden zouden, indien men er onder zat; wij hadden moeite om er nevens en op het klokkenhuis te geraken, vanwaar het uurwerk zijn tik-tak tot beneden in de kerk deed hooren. En met een vreeselijk gereutel duidde het aan, dat het één ging slaan. Maar ik keek van omhoog uit den toren over de velden in het ronde met een altijd nieuw genot, een genot, dat men slechts in eene vlakke streek kan hebben, waar men zich zelven verheven voelt, als men op den top van eenen dorpstoren staat!
Daarbeneden zag men ze loopen, de straten, naar de vier hoeken der wereld! men zag de boeren naar huis rijden, langzaam de schoone streek verlatend. Daar draaiden de acht windmolens, alle met de zeilen naar denzelfden kant gekeerd. En dichter bij, op de marktplaats, zag men de mensohen, als beneden de houten poppen in eene barak; wat schenen zij klein, als zij daar rondkrioelden zonder eenen klank of een geluid te laten vernemen! men kon zelfs de bekenden niet allen onderscheiden, want men zag ze maar op het hoofd; van de vrouwen was alleenlijk het bovenste van den strooien hoed, breed en groot als een zonnescherm, van de dames den ‘paardenkop’ zooals haar zonderling hoofdtooisel heette, te zien. Witen Kross, in haar bloot haar, was te herkennen, maar niet te hooren: rondom haar heen schenen de lieden te praten en zich te vermaken, totdat er sommigen langs de Oosterstraat wegtrokken.
| |
| |
Al de schoorsteenen begonnen te rooken, want het uur was gekomen, waarop de markt ten einde liep en de burgers gingen eten.
Het beieren had opgehouden, en als men beneden kwam, was het feest gedaan, en elk naar zijn huis.
Het duurde lang, aleer ik bemerkte, dat voerman Staben maar met één paard meer des zaterdags van Ted-ooms wegreed. Hoe zou een jonge knaap ook zoo iets zien? Hij reed maar met één paard meer, dat was alles. Wat wistik, welke beduidenis dat had? Was het te zeggen, dat er niet veel meer te vervoeren, en voor geene twee paarden genoeg meer te verdienen was? want Ted-oom was zoo opgeruimd en luidruchtig en vroeg te been als eertijds; zijn voorschoot was even sneeuwwit, zijne stem even helder en zijn aangezicht even blinkend rood, - was het te verwonderen, dat ik daar niet aan dacht?
Als de drie stamelende Rasmussen geleerd hadden eenen os volgens de kunst dood te slaan, te scheiden en te verdeelen, dan vond de eene na den andere oorzaak of gelegenheid om met zijnen meester twist te zoeken en heen te gaan.
Zij vingen den slachtersstiel voor eigen rekeningaan. ‘Wij zullen er het einde van afwachten’, zei Ted-oom voor zijn spreekwoord. Maar het bleef toch duren, en ofschoon zij op de markt geen kraam hadden, toch stonden zij er met eenen kapblok en vleesch; hoewel zij in de groote slachtersrei niet stonden, toch hadden zij ergens hunne standplaats. Wat baatte het Hans Ol, dat hij zijn ‘vleesch om te braden’ zoo bijzonder voornaam uitsprak bij al de rijke lieden? De jonge Rasmussen hadden de klanten leeren kennen, en al stotterden zij nog zoozeer, al stamelden of zongen zij om het meest, als zij het stuk vleesch maar voor eenen schelling minder
| |
| |
leverden, lachte men om hunne manier van spreken, maar nam hunne waar; en allengskens, ondanks de vroolijkheid van Ted-oom of de onderscheiding van Hans Ol, werden het de Rasmussen, welke den toeloop en het oppergewicht onder de slachters kregen.
Flinke kerels waren't, bezonderlijk de jongste, Paul. Als een oprechte held ging hij met eene volle vleeschmand, waaronder een gewone mensch bezwijken zou. Daarenboven noch trotsch noch verwaand, als zij wat opgekomen waren; zij hielden zich ten volle op hunne plaats en bleven beleefd en onderdanig jegens hunne oude meesters. Ted-oom was de eerste om het te bekennen. Zij stelden nog immer des zaterdags het kraam van Ted-oom en dat van Hans Ol van 's morgens vroeg, aleer zij hun eigen gestel plaatsten; en Witen, zei haar vader, als had hij een vertelseltje verteld, behandelden zij als eene prinses; Paul vooral zong haar iets voor op zijnen welklinkendsten toon: ‘De jongen is dood verliefd,’ zei hij lachend, als gold het eenen ganzenwachter en eene gravendochter.
Gramschap, verdriet en zorg dat kon Ted-oom niet raken. Vandaag ging het toch nog, morgen kwam ook langs hier. En ‘groote God’ de stiel hield immer stand en hij was den ganschen dag op de been. Men moest den tijd nemen, zooals hij kwam, en de menschen, zooals zij waren, zei hij. Kocht hij geene ossen meer, toch kocht hij een kalf, slachtte en verhandelde het met dezelfde vroolijkheid, als Hans Ol met dezelfde eigenwaarde deed.
Ted-oom was de vriend van eenieder en vriendelijk met iedereen. Hoeveel honderde malen daags beantwoordde hij den ‘goeden morgen, Ted-oom!’ als had men hem een geschenk aangeboden, en dat nam niet af met het verliezen der klanten. Bijzonderlijk met de kinderen wist hij om te
| |
| |
gaan, zij schenen hem allen toe te behooren. Hij had altijd iets voor hen in den zak: ‘gebak,’ noemde hij dat; en als het geene fijne snoeperijen uit den suikerwinkel meerwaren, gaf hij toch nog immer met hetzelfde gelukstralend aangezicht zijne peperbollen, en de kinderen ontvingen ze met evenveel vreugde. Wat was er dus veranderd?
Omtrent dit tijdstip stierf zijne vrouw. Dat is de eenige maal, dat ik hem waarlijk ernstig heb gezien, bijna zoo, dat ik hem schier niet herkende. Het gold niet alleen dit overlijden, maar zij was plotselings gestorven, zoo heel ineens, dat pastoor en kerkvoogd te laat gekomen waren om een testament op te stellen. Nu was hij een arm man.
Dit had hij ook kunnen dragen. Maar uit zijn huis te moeten, nadat het verkocht was, weg van den hoek der markt, van onder den kastanjeboom weg. en ver van de geburen - neen, dan kon men hem evengoed naar Siberië jagen, dat ware niet slechter voor hem geweest!
Zoo ver kwam het ook niet. Hij mocht een deel daarvan behouden. In het ‘slachthuis’ stelde hij zijn bed, kookte zijne koffie, braadde zijn stuk vleesch en was weder heel den dag op den gang als eertijds, maar zijne stem klonk niet meer zoo luid, en hij hield zich zoo recht niet meer. Doch eene klacht heb ik nooit uit zijnen mond gehoord, zelfs niet over den slechten tijd, nauwelijks over slechte menschen, soms - groote God - over het slecht weder!
Met hem gingen ook zijne kameraden achteruit en allengskens te gronde. Maar het werd minder bemerkt. Kross had ook niet veel te verliezen. Het beste, dat hij bezeten had, was hij lang kwijt, namelijk zijne vrouw, en dat beste bad hij wedergevonden met het opgroeien zijner dochter. Ja, deze drie oudelieden steunden alle drie op haar, als ware zij het anker van een schip, dat mast en zeilen sinds lang
| |
| |
verloren had, en waarop zij alle drie gezeten waren. Maar indien het anker nu eens losscheurde, of op verkeerden grond geworpen werd?
Het komt mij voor, als ik van genen tijd spreek, en mij de menschen van toenmaals herinner, alsof het louter lieden geweest waren, die slechts leefden en volstrekt niet dachten; ik meen, wat eigenlijk door denken verstaan wordt. Men liet alles komen en gaan, zooals het kwam en ging, als men niets op het geweten had; dit was eene andere zaak; maar lotgevallen, die nu de menschen waanzinnig zouden doen worden, verdroeg men als dagelijksche gebeurtenissen en als het ware uit plichtgevoel. Hoe zou ik zoo iets noemen? Godsvrucht? vertrouwen in de Voorzienigheid? onverschilligheid? of was het leven wellicht niet zooveel waard als nu, dat men er steeds over jammerklaagt, als alles niet juist naar wensch gaat? - Ik weet het niet.
Behoorde Witen Kross ook in haar gemoed nog tot deze oude wereld of tot de nieuwe, de wijze? Wat ging er om in hare ziel, als hare pleegvaders rondom haar oud en arm werden?
Indien zij ook den tijd van den welstand niet gezien, of als klein meisje volstrekt niet bemerkt had, het verval moest zij toch allengskens gewaar worden, ofschoon het haar aan niets ontbrak en er niets faalde; want nog immer zaten zij in hetzelfde klein vaderhuis, dat nooit grooter was geweest, geen meubelstuk, waarmede hare moeder weleer kamer en keuken had versierd, was er uit verdwenen. Maar zij moest het toch wel bemerken, ofschoon Ted-oom en Hansoom nooit nalieten haar iets van de markt van Itzehoe of van de paardenmarkt mede te brengen, of uit te zoeken als Kerst- of Pinkstergeschenk, dat het daarmede stond als met het suikergebak, dat langzamerhand in peperbol- | |
| |
len veranderde. Maar wie zal het zeggen, wat zij dacht, of gevoelde?
Ik, minder dan iemand, want de schoonheid is voor eenen knaap hetgeen de zon voor de oogen is; daarin kan men geene vlekken ontwaren, en men gelooft niet, dat haar kommer, zorg, ziekten, vertwijfeling of ongeluk kunnen treffen.
Omtrent den tijd der paardenmarkt werd van ouds een feest door de jongelieden en de burgers gevierd. Hetgeen men ‘Haanbier’ noemt. Men trok op den zondag van Vastenavond met een vaandel rond de markt en door de bijzonderste straten, en trommelde het volk te zamen. Het feest was ongetwijfeld nog een overblijfsel van hetgebruik ‘Lichtmis’ te vieren, zinspelingop het aangroeien der dagen, wanneer men volgens eene oude rijmspreuk het licht ontberen kan:
Gij moet het vuur uit doen,
En de ‘haan’ beduidde den vogel, die het voorjaar geriekt en met zijn kraaien aankondigt.
De inwoners verdeelden zich in twee partijen, en de jongelieden wierpen met ballen, langs den zuiderkant uitgaande, altijd voort, wel een uur ver tot in de omstreken van Düsenddüwelswarf, waar de Ditmarschers eens voor hunne vrijheid gestreden en gezegepraald hebben. Het werpen met de ballen was een kampspel, er was een prijs te winnen voor den felsten smijter.
Iedere partij mocht bij de tegenstrevers haren scheidsrechter aanstellen, die zorgen moest, dat alles volgens regel en recht geschiedde. De ballen van de grootte eener okkernoot of grooter, van hout metlood daarbinnen gegoten,
| |
| |
moesten hun bepaald gewicht hebben. Degenen van den Zuiderkant begonnen met nummer één, juist bij den wegwijzer op het einde der Gastwurth. Waar de bal gevlogen was, stelde zichde scheidsrechter en legde zijnen stok voor nummer twee neder. Degenen van den Oosterkant begonnen van denzelfden wegwijzer af. Op de plaats, waar de bal liggen bleef, was voor den naasten kamper van dezelfde partij deelmakend, het nieuw uitgangspunt. Aldus wierp men immer voort, totdat men op het laatst in de herberg van Hogenheid met den bal door het venster smeet. De scheidsrechters letten op, dat de werper niet gestoord werd, ook dat hij geene valsche treken gebruikte, bij voorbeeld den bal bij middel eener vork te werpen, die hij heimelijk in de hand hield; dit hoorde men dadelijk aan den klank: de bal vloog gladder weg. De partij, welke de zege behaalde, mocht den Hanenkoning kiezen: dit was gewoonlijk de grootste, schoonste man of de beste smijter.
De jongelieden oefenden zich al lang te voren. Natuurlijk oefenden wij, jongens, ons ook en eenen heelen tijd voór Vastenavond was het een ballen werpen en ballen gieten, waarbij menig hoofd en venster gevaar liep, menige broek en vinger verbrand werd.
Bij het eigenlijk spel, waren wij natuurlijk allen tegenwoordig, hoe jong ook, en wij wierpen ter zijde langshenen den weg om ons met de groote menschen te meten, en te zien, hoever wij al smijten konden, tot wij later zouden mogen mededoen. Het weder mocht nog zoo slecht zijn, niettemin speelden wij de jassen uit, en in sneeuw en ijs kon men eenen hoop knapen en jongelingen zien, welke in hunne hemdsmouwen en blootshoofds hier stonden te loeren, en naar ginder, zoodra een bal geworpen was, heenstormden en hun hourrageroep of hunnen spotlach, hetzij voor den
| |
| |
held of den achteruitgeblevene lieten weerschallen. Want het gebeurde ook somtijds, dat er een, met buitengewone deftigheid in aangezicht, armen en beenen op zijnen worp lettend, als mikte hij naar de kerk van Meldorp, over den gladden grond gleed en neerviel, of dat de bal uit zijne verkleumde hand ontsnapte, en hij dien onvrijwillig achterwaarts wierp te midden zijner kameraden in plaats van vooruit naar het doel.
Het was niet zelden, dat zulks aan Ted-oom overkwam. Want het spreekt van zelfs, dat hij bij het Haanbier mededeed; waar had hij kunnen vermist worden? al ware het ook slechts geweest om de levering van het vleesch voor het avondmaal te behouden, want dit ontnam men hem niet, het werd hem van harte gegund!
De jonge Rasmussen waren gevreesde kampioenen, zij hadden zich gedurende de schooljaren, aan den ossenpaal daarin geoefend, als moest het eens hun stiel worden. De bal vloog uit hunne hand als de kogel uit een geweer. Een hunner werd altijd onmiddellijk achter Ted-oom geplaatst, om diens worp weder goed te maken.
Met veel gedruisch en luid gelach trok men eindelijk, na afloop van alles, in groepen terug naar de plaats, waar het spel begonnen was, tooide zich tehuis op en nu ving het eigenlijke feest aan. Men leidde de dames nog eens rond de markt met de muziek voorop en den koning onder het vaandel.
Natuurlijk werd er bij deze gelegenheid veel gedronken, gegeten, gesproken en verteld. De herinnering aan de voormalige vrijheid van Ditmarschen werd opgewekt door allen, die er iets van wisten; men sprak van vroegere helden van den slag bij Hemmingsted tegen Hans, den koning der Denen, tegen Junker Slenz en de Zwarte Wacht; vooral riep
| |
| |
men Wulf Isebrand in het geheugen, en Telsche Kumpen van Wörn, en degenen, die het niet wisten, leerden het. - Wij, kinderen, vernamen het van onze ouders en onze meesters (want in de school werd ook de tijd waargenomen,) en de Deensche spioenen, indien er bestonden, moesten geduchte vertellingen te Kopenhagen te vertellen hebben!
Ik kon niet nalaten aan Wulf Isebrand te denken, als ik Paul Rasmus op zekeren Vastenavond onder het vaandel zag gaan: een ware held, aldus kwam hij mij voor met zijne breede schouders. En nevens hem ging Witen Slachters als het schoonste meisje uit den omtrek. Het dunkt mij dat, indien zij de vaan gedragen had, men het niet had kunnen laten tegen den Deen op te trekken.
Dans en gelag waren voor de jongelieden alleen. Dit feest werd door ons eigen volk gevierd; maar den dinsdag en den woensdag daarna kwamen de vreemdelingen naar de paardenmarkt. Als men nog een kind was, scheen het vermaak niet op te houden, en men kon zich niet verzadigen aan al de nieuwigheden: orgeldraaiers, muzikanten, berenleiders - wat al niet!
Ditmaal was er een man te zien - niet voor geld noch andermans genoegen - maar die echter de oogen op zich trok. Ik zag hem over de markt slenteren als iemand, die wandelt en rondkijkt, die eigenlijk niets te doen heeft, niets te koopen of te verkoopen. Het was een jonge mensch, die mij ook ‘wonderschoon’ scheen - een woord, dat ik destijds niet had durven gebruiken. Ik was bijna beschaamd, omdat ik hem op de hielen volgde, en beschaamd in zijne plaats, omdat elk hem zoo opmerkte. Niemand kende hem, men zei, dat hij hier al eenige dagen logeerde in het ‘Landschapshuis,’ het eerste hotel van het stedeken. De jongens hadden dadelijk eenen naam voor hem gevonden, zij heetten
| |
| |
hem den ‘Pelsmantel’ want zulk een kleedingstuk droeg hij. Overal waar hij ging, bleven hem de menschen achterna zien; de meisjes staken het hoofd te zamen en fluisterden; en er werd dra verteld, dat het een rijke jongeling was, welke verre reizen ondernomen had en tot in Parijs was geweest: vandaar ook zijne zonderlinge dracht; in Parijs liep iedereen aldus gekleed en niemand merkte het op. Van uit het venster van het ‘Landschapshuis’ had hij den optocht van het Haanbier staan bekijken en den waard aangaande de aanwezigen uitgevraagd. Deze hield hem voor iets gansch anders dan de bewoners dachten, maar sprak zijne meening niet uit, doch hij wees met den vinger naar het Noorden, zoodat het duidelijk genoeg was, dat hij aan de Denen, aan Kopenhagen, aan eenen minister of eenen spioen dacht. Om 't even voor hem, als de vreemdeling maar goed betaalde, en zulks deed hij.
Hij was nog eenige dagen na de paardenmarkt gebleven. De plaats beviel hem, had hij verklaard, en het ‘Landschapshuis’ bijzonder, het was een hôtel, zooals er maar in Parijs te vinden waren, had hij er bijgevoegd, vooral wanneer men het uitzicht over de Groote Markt in aanmerking nam, want geene twee zulke bestonden er in de halve wereld, en dit laatste geloofde ieder inwoner.
De menschen stonden er hem ook aan. Hij was op den avond van den marktdag eens rond geweest: alles was fatsoenlijk en net, hij moest het bekennen, er waren mooie meisjes.
Natuurlijk werd er op den marktdag gedanst en dit overal, waar er maar plaats bestond. Daar was hij allerweegs te zien geweest, hier had hij een glas van 't een of 't ander gevraagd, ginder een teugje gedronken, langs alle kanten rondgezien, als wilde hij elk in het bijzonder beschouwen,
| |
| |
of als zocht hij iemand, dien hij niet vond; hij verdween overal bijna zoo plotseling, als hij gekomen was.
Aldus verzwond hij ook uit het stedeken en de praatzieke gebuurvrouwen hadden veel over hem te spreken, en wisten veel van hem te vertellen, totdat hij vergeten geraakte Het is ongelooflijk, wat zij niet al uitvonden over hem, want hij had de vrouwen bijzonder aangestaan. Indien iemand op den inval gekomen ware hem voor eenen Russischen prins te verklaren, zou men het geloofd hebben, want daaraan geleek hij eenigszins. Hij droeg toegerijgde schoenen, dit had de knecht uit het ‘Landschapshuis’ verraden, eene dracht, zooals wellicht maar de dochters van den landvoogd bezaten, en een manspersoon even weinig gebruik van maakte als van een keurslijf. En wie weet, of hij er geen aan had, want hij was slank van leden als eene juffer; en goudsieraden als knoopen en spelden en wat niet al! had hij overal in zijn hemd en langs alle kanten zitten, volgens het zeggen van den huisknecht.
Had de man iets met Witen Kross gemeens? Deze gedachte was toch zeker niet in de inbeelding eener praatzieke, oude vrouw ontstaan, niet meer dan zij het zich had ingebeeld, dat de Hertog van Glücksburg, eens, dat hij door het stedeken trok, naar haar gekeken had? In de Oosterstraat was hij haar voorbij gereden, als zij haren weg vervolgde, dan had hij zijne muts afgenomen en nog lang en dikwijls naar haar omgezien. Al de inwoners waren er fier op.
Aldus was het even mogelijk, dat de jonge man Witen bij den optocht rond de marktplaats gezien had. Dat moest het zijn, en zij was het wellicht, welke hij op de paardenmarkt had gezocht, maar zeker ook niet gevonden, want daar ging zij niet.
| |
| |
En toch, als men aan den onbekende dacht, dan sprak men van Witen Slachters, en als men Witen Kross zag, dan dacht men aan den jongen man, als hadden zij te zamen behoord. Indien hij een prins was, dan hadden wij eene prinses voor hem. Dit speelde in het hoofd der inwoners. In het mijne ook. Want had ik eenen man voor mijne madonna moeten teekenen, dan zou ik nauwkeurig geweten hebben, hoe hij er moest uitzien.
Zoo staan de zaken - het is een ongeluk voor de lieden, wanneer zij niet zijn, zooals eenieder; het mag bij hen een gebrek of een voorrecht wezen, het is bijna om het even. Van zulke menschen wordt er gesproken, zij worden beknibbeld, en hunne goede faam lijdt er door, tenzij deze bijzonder vast staat. Het gaat met zulke lieden als met de vogelen: laat maar eens een goudgelen kanarievogel uit zijne kooi: daar zitten de andere vogels achter, totdat hij tot stervens vermoeid nederzinkt. Het is mogelijk, dat daar niet meer kwaden wil bij is dan vaak bij de menschen.
Voor het oogenblik was Witen Kross de gouden vogel.
Langs den Oostkant van het stedeken, dicht bij de weiden, stond een huis, dat men de ‘Trommelzaal’ noemde. Er werd verteld, dat in den Russischen tijd de tamboeren zich daar oefenden. Het huis stond eenzaam; het werd door eene verwersfamilie bewoond. Hun stiel eischte ruimte en deze hadden zij er: binnen om hun goed op te stapelen, buiten op de weide en het hof om geverfde en gedrukte stoffen te hangen drogen.
Dit was juist eene plaats, juist een huis en eene familie om de jongelieden te vergaderen in den tijd, dat het bezoek van danszalen en herbergen des Zondags nog in het gebruik niet lag. Daar waren vriendelijke, volwassen zonen en dochters, en onder de verwersgezellen van den toenmaligen
| |
| |
tijd, bevond er zich ook wel ondertusschen een beschaafde, schoone jongeling. Want het verwen was toen nog een handwerk; men kende geene verffabrieken, en er waren meer gezellen en meesters toe noodig dan voor het grootste deel der andere bedrijven. Een verwer werd in de beste hulzen aangenomen; er kwamen te zijnent gezellen uit Zwitserland en tot van Weenen toe, lieden, welke de teekeningen voor het drukken zelve konden maken, en een woord mochten medespreken, welke zongen en op de guitaar speelden. Schoon gekleed waren alle verwers.
In zulk een huis, uit zulk een gezelschap haalde wel soms een schrijver, een leeraar of een advocaat zich een vrouwtje. Bij den verwer in de Trommelzaal ging Witen Kross ook. Daar was het op zijn grootsch niet, maar het was er vroolijk. Er kwam wel somtijds een glas punch op de tafel bij rondgezang en dan ontstond een hoerageroep daarachter. Het was er vermakelijk voor oud en jong.
Paul Rasmus was om zoo te zeggen met Witen Slachters opgegroeid. Bij den verwer was hij eigenlijk niet bij zijne soort. Het was zonderling, dat een mensch, die niet spreken kon, het zoo verre gebracht had van door zijn gezang in een dergelijk gezelschap aanvaard te worden! Hij trachtte altijd bij Witen te geraken en overal, waar zij ging, had hij ook iets te verrichten, dit wist eenieder. Hij zou zich voor haar laten doodslaan, of zich voor haar doodgewerkt hebben, dit wist men ook. Zingen kon hij inderdaad, volgens hetgeen men destijds zingen heette, 't is te zeggen, hij kon al de liederen, die in den mond waren, en werd en was een heel andere mensch, als hij de breede borst vrij kreeg en niet meer stamelde noch stotterde. Daardoor was hij met den zoon des verwers bevriend geworden, en werd hij in zekeren zin bewonderd, wanneer een der gezellen hem op de guitaar begeleidde.
| |
| |
Wij, jongens, stonden soms aan het venster te luisteren, en keken tusschen de gordijnen, als er eene spleet in was. Daar zag ik dan Witen Kross zitten en Paul Rasmus zong, als deed hij het voor haar gansch alleen. Dit konden wij, jongens, ook zien.
Op zekeren avond was de onbekende in dat gezelschap gekomen. Hoezoo? Middelen om in het huis te geraken bestonden er genoeg: de verwer had waren te verkoopen en eene dochter uit te huwelijken. Maar waarom ging er de vreemdeling? Dit moest niet gezegd worden, iedereen begreep het: Voor Witen Kross zou hij er wel langs eenen nog veel moeielijkeren weg naartoe gekomen zijn.
Maar nu liep het nieuws er van als een vuur door het stedeken. Nu kwam het uit, dat het niet de eerste maal was! De eene had hem gezien bij de schans, de andere had hem ontmoet te Hoogenheid, te Wesseln, of te Weddingsted, in al de dorpen van het omliggende en op al de wegen, die naar het stedeken leiden, als lag hij op loer, en op deze wijze had hij gelegenheid genoeg gehad haar zoo wel als hare pleegvaders te ontmoeten.
Daar kon wel iets van waar zijn.
Ik heb eens bij toeval mijn nadenkenden grootvader tegen Witen Slachters hooren zeggen - zij keek juist bij ons door het venster in huis en had bijzonder roode wangen: ‘Witen, uwe tanden zitten nog vast, maar zie, dat ge uw hart niet verliest!’
Daarop antwoordde zij met eene vriendelijke miene, die mij eenen bijzonderen indruk maakte: ‘Verliezen niet, Grootvader, het zit te wel verborgen.’
‘Bewaar het dan, Witen!’
‘Ik zal doen, wat ik kan,’ klonken hare woorden.
Maar nu had men het ter plaatse ook op den vreemde- | |
| |
ling gemunt, hij was de goudvink, waarachter de sperwers zaten. Evenals men vroeger eenen prins van hem gemaakt had, zoo trachtte men hem nu door allerlei gepraat tot eenen tooneelspeler te verlagen; maar daartoe zag hij er te verheven uit. Want onbekend voor eenieder bleef hij en wist zich zoo te houden, dat hem niemand te nabij kwam.
Maar - hij was daar weder! Ik kreeg schier den schrik op het lijf, als ik hem zag. Gansch dezelfde en toch gansch anders: hij stak in het nieuw van aan zijne schoenen, welke wellicht toegerijgde schoenen waren, tot aan het hoofd, jas en al, splinternieuw, als stond hij voor geld ten toon.
Hij trok gerust over de markt als een wandelaar, doch alle menschen bleven staan en keken, schier werd hij met de vingeren gewezen.
Het was het laatste jaar, dat ik door den pastoor in de kerk met de nummers gelast was. Wat er alsdan van mij geworden zou, speelde mij dikwijls in het hoofd. Wellicht was ik daardoor gewoonlijk wat nadenkend. Want ik dacht dadelijk aan mijne madonna, als ik hem zag, den pelsmantel zonder pels, die mij nu nog een zonderlinger man scheen, en mij kwam het voor als ontwaarde ik langs weerskanten nevens hem de lotbestemming van drie menschen en nogmaals drie. Wie kon hem zien zonder aan de drie grijsaarden en aan de Rasmussen te denken? Mij was het, als hoorde ik Paul eerst stamelen en dan zingen op eenen toon, alsof zijn leven daarvan afhing.
Mijne bezigheid riep mij in de kerk en mijne gewoonte op den toren.
Bevond ik mij overigens wellicht in den tijd des levens, waarin men voorgevoelens heeft en spooken zelfs bij helderen zonneschijn ziet?
| |
| |
Ik zou het bijna gelooven. Want ik klauterde omhoog, voorbij de klokken, met een angstgevoel, als gingen zij zich uit haren haak heffen en mij bedekken; ik trad nevens het groote slinger van het uurwerk, dat mij eenen indruk maakte als duidde het de eeuwigheid aan, met zijne geweldige beweging heen en weer; men dorst het nauwelijks wagen er voorbij te gaan!
Eindelijk keek ik van op de oude, welbekende torengaanderij naar beneden in de straten, naar de molens, de schoorsteenen en de markt. Ik weet niet, waarom ik bedroefd en weemoedig werd. Was het, omdat ik hier weldra niet meer terugkeeren, en de bejaarde, wonderlijke knecht met eenen anderen jongen de trappen opgaan, het uurwerk optrekken en den beiaard spelen zou, als het één uur sloeg?
Ik keek naar beneden, naar de menschen en de markt, als nam ik afscheid. Daar stonden de wagens met rogge en tarwe geladen; daar in den doorgang de mooie meisjes met korven boter en eieren; daar zaten de groentevrouwen; daar stonden de kramen met al hare heerlijkheden - van het kraam van den goudsmid af tot dat van den nagelsmid. Alles als naar gewoonte. Ik zag de lieden dooreenwemelen, te zamen spreken, koopen en verkoopen, en hier, juist onder mij, heel de rij slachterskramen! aan de twee uiteinden nog altijd degene van Ted-oom en Hans-oom.
Maar waarom liep daar het volk in eens te zamen? het was een gewoel en een krioel, waarvan men geen denkbeeld heeft! Ik zag armen over de hoofden uitsteken en menschen, die ik kende. In het midden van den toeloop bevond zich Witen Kross!
Wat was er? Wat gebeurde er? Daar stoven zij uiteen! een hoop liep met Paul Rasmus weg. Hij was in zijne hemdsmouwen en hield iets in de hand. Uit de andere
| |
| |
groep zag ik eenen mensch wegdragen. Ik zag er Witen Kross naar neerzien. Dat was alles.
Als ik beneen kwam, was de markt als uiteengestoven; maar ik vernam aldra van de achtergeblevenen, dat Paul Rasmus den vreemdeling aangerand had, terwijl deze tegen Ted-oom en Hans-oom stond te spreken, en dat, zoodra Witen er bij gekomen was, hij hem vastgegrepen had, evenals men eenen os bemachtigt. Een vreeselijk gevecht was er op gevolgd. Zij hadden elkaar gestampt en geslagen op leven of dood, en als Paul Rasmus gewaar geworden was, dat hij zijnen meester gevonden had, toen had hij zijn slachtersmes uit de schede getrokken en in de borst van zijnen tegenstrever geploft. - God wist, of hij hem niet doodelijk getroffen had!
Welke oproer! Dezen liepen naar hier, genen naar ginder! De menschen stoven uit elkander, als wanneer de wind op de Groote Markt de bladeren voortjaagt: elk trok naar zijne woning of zijn akkerland.
Ik liep naar huis. Alles was in rep on roer. Men wist niet, of men waakte of droomde, of men leefde of niet. Doch tegen den avond vernam men, dat de steek niet doodelijk geweest, en de gekwetste buiten gevaar was. Paul Rasmus was weggeloopen, naar Hamburg of Bremen, - God wist waar naartoe. Zijne broeders zeiden niets en al wie het vroeg kreeg geen antwoord.
Met nog meer nieuwsgierigheid dan voorheen, keek ik naar Witen Slachters. Er was niets van droefheid aan haar te bespeuren. Zij was zoo schoon als ooit. Over de plaats ging zij met haren korf aan den arm; Ted-oom begroette haar als eertijds; wanneer zij terugkwam, sprong de groote, zwarte hond haar tegen.
De vreemde jonge man was genezen en vertrokken. Men
| |
| |
kreeg nu eindelijk te weten, dat bij de zoon van eenen Marschboer uit Eidersted was.
Eens dat zij weer naar binnen door ons venster keek, zei mijn oude grootvader tot Witen Kross: ‘Ik ben niet tevreden, Witen!’
Wat wilde Grootvader daarmede zeggen en waaraan mocht hij denken? Zij gaf geen antwoord, keerde zich om en sprak met hetzelfde aangezicht, waarin ik niets dan schoonheid zag:
‘Grootvader, ik kan het niet helpen!’
‘Hoezoo,’ sprak hij, ‘gij kunt niet?’
‘Neen’ antwoordde zij: ‘mijn hart dwingt mij er toe.’
‘O wat? uw hart,’ zei Grootvader boos, ‘daar spreekt gij allen van! Zeg liever, dat zijn schoon gezicht en zijn voornaam uiterlijk u aantrekt.’
‘Neen, Grootvader’ hernam zij, ‘maar ik kan het niet helpen.’
‘En als er nu tegenspoed komt en de zaken niet mede willen?’
‘Dan ga ik met hem te gronde.
‘En de oudelieden?’
‘Dat God hen beware, ik kan het niet helpen!’
En met deze woorden trok zij voor de laatste maal uit onze kleine woonkamer en over de Groote Plaats, en streelde den hond, die haar tegenkwam.
Wij keken haar beiden achterna door het raam.
Korts daarop werd in stilte en om zoo te zeggen in het geheim bruiloft gehouden. Witen trok met den man weg, naar Tonning, zoo men zei, waar zij kamers gehuurd hadden. Zijne familie was tegen dit huwelijk, hij had met zijn uiterlijke iets anders kunnen krijgen! Zijn vermogen
| |
| |
veroorloofde hem maar van bij gelegenheid op een pachthof te gaan.
En de drie oudelieden, die alleen achterbleven? Ik heb reeds gezegd, dat het ras van voorheen dit anders begreep dan wij om zich in hun lot te gedragen. Ole stierf overigens kort daarna, en als men zegde, dat hij niet meer had willen terugkeeren - groote God! - kan ik dit ook wel gelooven, want deze woorden heb ik uit den mond van meer dan eenen vernomen en voor meer dan eenen hooren zeggen. Hier kwam het volkomen te pas.
De twee anderen leefden stilletjes voort en slachtten te zamen en spraken van haar: elk wil toch eens zijn eigen meester wezen, dat was nu zoo de loop der wereld. Dat lag in de natuur, dat was de lotbestemming der menschen...
Ik heb ze dikwijls bevonden, wanneer zij in het slachthuis van Ted-oom met al de deftigheid en al de plechtigheid, welke voor het dooden van een bekroonden os vereischt wordt, een kalf geslacht hadden. Het werd aan de haken gehangen en geprezen. Het slachthuis werd geschuurd en afgegoten; de roode steenen vloer blonk; de koffie werd gekookt. Daar zaten zij allebei aan den disch en doopten hunne boterhammen in den warmen drank, en het smaakte hen, als ware het een feestgerecht geweest. Daar zaten zij te praten en te vertellen. Het ging niet meer zoo luidruchtig als eertijds, lachen hoorde men hen wel eigenlijk niet, maar kommer heb ik toch ook niet waargenomen, hoe dikwijls ik ze zag.
Er zijn lieden, die in het verleden leven, en deze beiden behoorden tot het getal. Dit kunnen wij allen in zekere mate, voor wat eenen dag en een jaar betreft, want gisteren hangt nog aan vandaag en het verleden jaar hangt nog aan het tegenwoordige. Maar deze twee mannen konden
| |
| |
zulks met een geheel leven, dat achter hen lag, zonder hoop en zonder toekomst.
Zij zaten al was het krom, toch niet stom, al was het bekommerd, toch niet overladen met kommer en spraken van hunne reizen naar de Marsch en naar Itzehoe; van hunnen handel van vroegere tijden; van het overlijden van Grietje-moei, en dat er geen testament tot stand gekomen was; van de vrouw van Kross, hoe schoon zij als meisje was, juist als Witen naderhand.
Van deze kwam er ondertusschen eene kleine som, die zij ontspaard had, maar zij en haar man bezaten niet veel. En dit hield zelfs op, als zij eene pachthoeve in Jutland gevonden hadden, want nu moest eerst daarvoor gezorgd worden. Verder op was zij getrokken, en voor bejaarde lieden heette dit zooveel als buiten de wereld. Maar zij praatten van haar, evenals van de anderen, die werkelijk van de aarde waren, en toch nog om aldus te spreken in hun midden bleven voortbestaan.
Jaren later vond ik Ted-oom gansch alleen terug. Ook Kross was gestorven. Hij had niet lang geleden, vertelde hij mij - groote God! -juist als Hans Ole. Hij bad den Heer, dat het hem evenzoo mocht vergaan. - Het was een schoone oude man, Ted-Oom Rod, zijn aangezicht had iets, dat men niet vaak tegenkomt, iets van vrede of tevredenheid, als had lachen en lijden zich in eene zoete uitdrukking daarop versmolten. Hii deed het slachten niet meer; hij nam zijne maaltijden bij vrienden; de twee jonge Rasmussen pasten met liefde zijne kleine huishouding op, Voor het overige wandelde hij rond en was den ganschen dag te been.
Als ik hem verliet, hoorde ik kinderstemmen ‘Tedoom!’ roepen. Hij groette met het hoofd en als met zekere plechtigheid.
| |
| |
Kort daarna vond men hem des morgens ingeslapen op zijn bed en niet weder op te wekken.
Hij had niet veel geleden: zijn laatste wensch was vervuld geworden.
Naar het Platduitsch van Klaus Groth.
Virginie Loveling.
Gent, 18 Februari 1881
|
|