| |
| |
| |
Lijdenskreet.
One morn a Peri at the gate
Of Eden stood, disconsolate:
And as she listen'd to the springs
Of life within, like music flowing,
And caught the light upon her wings
Through the half open portal glowing
She wept to think her recreant race
Should ever have lost that glorious place!
't Is written in the Book of Fate:
‘The Peri yet may he forgeven,
Who brings to this eternal gate
The gift that is most dear to Haeven.’
| |
I
Het neigt ten avond en een heilge rust
Vervangt des dages levenszorg en lust.
Het fluistrend droomen van 't zacht wieglend groen;
Het dommlend koeltje, dat de golfjes kust
Van 't diepblauw meir; het zoet weemoedig lied,
Dat aan het nachtigalenkeeltje ontvliet
Als afscheid aan de dagtoorts en als bede
Om wederkeeren; en de scheidenszoen
Der zonne aan de aard, die schuchter wedergroet
En lieflijk bloost als een nog rein gemoed
En met een maagdlijk zuchtje een geurgen vloed
Van bloemenwierook opwaarts zweven doet,
't Aêmt alles rust en innig zaalge vrede
En hope op nieuw ontwaken, nieuwe lust.
| |
| |
| |
II
Tril, harpe mijner ziel! Dit, dit is 't uur
Dat, - zwevend op het rustig, zuiver schoon
Van de ten sluimer neigende natuur, -
Mijn geest zoo gaarn den innig reinen toon
Van het betoovrend schoone lied aanhoort,
Dat soms den wereldvliedenden bekoort
En tot de min der levensdeugden spoort,
Wanneer hij, moe van d'ijdlen glans die gloort
Om 't aardgewoel, zich wendt naar 't ongestoord
Natuurgenot; dat als een tooverwoord,
Of als de naklank van een vreugde-akkoord
Eens, lang geleden, in een schooner oord,
Een beetre wereld door het hart gehoord,
Hem sterkt en opbeurt, en de bleekste koon
Weer tintlen doet met levend rozenschoon!
De naklank van een innig Edenlied!...
Gewis! wie uwer, wie ontwaarde 't niet
Een enkele maal, dat heimelijk gevoel.
Dat ver van 't zinverwarrend aardgewoel
Ons smachtend harte somtijds kloppen doet
Zóó wonderrein, zóó onbegrijpelijk zoet,
Dat het ons is alsof we in de ether zweefden
Van eene betere wereld, of wij leefden
Van 't stofomhulsel vrij en vrij van dwang,
Van wereldsmart en ij delen wetensdrang?
Wie hoorde in zijnen geest nooit dat gezang,
Dat, - of 't langs der geslachten zielenkoord
Tot ons gevoerd werd, - zingt van 't ongestoord
Genieten van 't oorspronklijk oudrenpaar,
Het paar, dat fier en vrij als de adelaar,
| |
| |
In 't zonneschitteren der zuiverheid
Daar ademde en in zoete onwetendheid
Nog niet de foltring kende van de kwaal
Waaraan deez arme nieuwe wereld lijdt:
De twijfel, onze ziele- en zinnenstrijd!?...
| |
III
Tril, harpe mijner ziel, en dat mijn geest
In 't hooglied van dit avondvredefeest
Geen wanklank menge, door gemor of klacht
Of vruchtloos, droevig, onbestemd gesmacht
Naar dwaze kennis, maar dat hij door 't zacht
En hemelzoet gefluister van uw snaren
Gereinigd worde van de sombre maren
Die, opgewekt door 't ziedend bloedtempeest
Der jeugd, der jonge, wilde twijfeljaren,
Daar donker dreigend heen en weder waren;
Nu woedend woelend als getergde baren,
Die zinn'loos plettrend tegen 't rotsstrand varen,
Dan onheilspellend stom als 't doodend staren
Van een Medusahoofd!.... Trilt, zielesnaren,
En doet mijns geestes duistren hemel klaren,
Den driftenstorm der vuurge jeugd bedaren,
En 't harte vredig in het hooglied paren
Van koeltje en beek en geurge bloemenblâren;
En rustend wieglen op de fulpen wiek
Der warme, reine zieleharpmuziek!
| |
IV
Helaas, mijn harp, geen toon? Geen enkel beeld,
Dat mijn vermoeide zinnen troostend streelt,
Ontlokt ge aan uwe snaren? Dan, hoe kan 't?
Hoe zou een wezen dat van minsmart brandt,
| |
| |
Van onbeloonde liefde, nog de hand
Naar 't speeltuig richten kunnen? Waar een vlam,
Een eindloos machtge, nooit gebluschte vlam
Het levenssap verteert en 't al verschroeit
Wat door de vraatge tongen wordt omstoeid;
Waar de sirocco aêmverstijvend gloeit
Der hartekoorts, der zielsvernedering
En niet een enkele koele druppel dauw
Wat laafnis en verzachting brengt; hoe zou
Daar een gezang weerklinken kunnen, dat
Niet onbeschaamd de droeve smart beloog,
Dat niet een cynisch wreeden inhoud had?
| |
V
O Liefde! Gij zijt schoon! gij, reine gloed
Der eeuwge wonderkrachten, die het bloed
Door hemelvuur ons loutert, die 't gemoed
Ons sterkt tot nooit vermoeiden werkensmoed!
Gij, wezen, dat als Godes ademtocht,
Als 't scheppend woord door aarde en leven zweeft!
Gii, schoone, die ons stralenkransen weeft
Om 't juublend hoofd, vol zwijmelgeurenzoet;
En in de zielen een gelukstaat wrocht
Die verre boven 't englendom ons plaatst;
Die 't goddelijke licht op ons wêerkaatst
En ons tot aardsche goôn verheft! Gij, macht,
Die alles schiep wat ooit geschapen werd!
Gij bron van alle glorie, alle pracht
Gij, Liefde! eenge eeuwge wereldmacht,
O, gij zijt schoon! Wanneer gij innig, rein,
Welluidend als de toon der harpe ontruischt,
Geheimvol, zielbetoovrend suist
| |
| |
Door 't wieglend groen van een Jasmijn,
Die met zijn kruidig geuren-ambrozijn
Twee saamgesmolten harten zacht omwademt,
Die onder zijne bloemen zorg en wee
Vergeten; als ge 't paar, dat in een zee
Van schuchtere wellust zielekussen ademt,
Waarvoor een serafijn de vreugdengouw
Des hoogsten hemels gaarn verlaten zou,
In een nog nooit gesmaakten blijheidsgloed,
In zaalge dronkenschap bezwijmen doet,
Hoe grootsch is dan uw schoon!
. . . . . . . . . . . . . . . .
Dan, schooner zijt ge als ge in de tranen blinkt
Van hem, die in den arm des lijdens zinkt,
Vrijwillig, om den engel dien hij mint
Te schutten voor des levens noordewind
En die zijn reinste, schoonste vreugde vindt
In 't zwoegen dat zijn lief voor leed bewaart;
Die zelfs zijn fierste illusiën niet spaart
Om haar de lange, steile levensvaart
Wat te verzoeten, en deez' doornige aard
Voor haar te kweeken tot een rozengaard!
Maar dan! Als ge in den heilgen bond der echt
De onsterflijkheid ons om de slapen legt,
En koestrend lacht in 't oog van 't schuldloos kind,
Waarin het vaderhart het beeld hervindt
Zijns engels en de moeder d'eeuwgen vrind,
Dien zij meer dan zich zelven vaak bemint;
Wanneer ge - een dithyrambe op godenluit
Gespeeld, - steeds diepere schachten ons ontsluit
Van smart- en vreugdomhemelend genot,
| |
| |
Van geest- en levensvruchtbre scheppingspracht,
Van englenschoonheid waarin Almacht lacht,
Van heldenteederheid en maagdenkracht,
Van eeuwigheden in ontelbre macht,
Dan!... Godheid! leen me uw ziel, uw geest, uw mond,
Opdat ik d'aarde liefdes lof verkond
In tonen harer waardig, haar, die ge uit
De fierste, hoogste wereldmachtenrij
Gekozen hebt tot uwe eeuwge bruid,
Tot uwer eigen ziele heerschappij!
Heil! heilge liefde! Volkren, wierook walme
Om haren troon! strooit leliën en palmen
Aan haren voet, en dat heel de aard weergalme
Van dondrend vreugdgeschal en machtige eerepsalmen!
| |
VI.
Ja, gij zijt schoon, o liefde, een hemelsch Eden!
Maar wee! wee! driewerf wee dan ook de ziel,
Die eens dat wellustparadijs aanschouwd
Heeft, maar, helaas! uw sterkend stralengoud,
Uw eindloos schitterende zaligheden
Van verre slechts bewondren mag; de ziel
Die als een Peri voor uw poorten dwaalt,
En smacht naar 't scheppend licht, dat straalt
In uwe geurbedauwde bloemendreven,
Maar door een hopeloos, fel martlend streven
Verteerd wordt, door een brandend smachten naar
't Verkwikkend stroomen van uw rozenlucht,
Een enkele zaligende harpenzucht, -
Maar wien het hooggeprezen menschenrecht -
De toegang tot uw dreven - werd' ontzegd?
O Bertha? Paradijs vol schoonheidsgloor!
| |
| |
O Bertha! tempel van het reinste deugdenchoor!
O Bertha, adem mijner ziel, mijn kracht,
Mijn deugd, mijn levensdauw! waar 'k nacht
En dag in radelooze drift naar smacht!
O Bertha! waarom moet uw teeder, zacht
Beminnend harte mij ten foltring zijn!
En mij doen kronklen in de felste pijn
Die 's menschen ziel op aarde lijden kan?
Waarom? O hemel! aarde! God, mijn God,
Waarom moet mij dat vreeslijkst Peri-lot
Juist treffen; waarom mij dien fellen ban,
Dien vreeslijksten der vloeken naar het hoofd,
't Naar liefde dorstend, deugdbewondrend hoofd,
Geslingerd? Krachten der natuur! O, dooft
Uw lichten uit! O zon! gij koud oprechte zon,
O sluit uw snerpend wreede stralenbron
En o! ontneem mijn oog de droeve kracht
Van het gezicht! O, nacht, gij eeuwge nacht,
Omgeef mijn ziel, omgeef mijn geest, mijn hart,
O heilige vrede, zoete rust, o! mart
Niet langer! stort een enkele druppel dauw
In 't hart vol van den felsten hellerouw!
| |
VII.
Dan! neen, mijn ziel! Geen rust, geen vrede!... Neen,
Geen laf en krachtloos, vrouwelijk geween!
Geen blondejonglingszuchten en geen lied,
Waarin het nooit gepeilde zielsverdriet,
Der liefdelijders eeuwge marteldood.
Met zoete vleierijen wordt vergood.
Neen! Noodlot, rijt mijn wonden verder los!
Vernietigt hart en hersens, driftenros!
| |
| |
Verplettert ze onder uwen reuzenhoef!
Rukt alles wat gevoel aêmt uit mijn ziel
En dan, dan stort me in 't duizelendst gewiel
Van Aardes driften maalstroom, tot de hiel
Der eeuwigheid zich op mijn leven zet
En leven, liefde en hoop in eenen tred
Tot een gevoelloos, eeuwig niet verplet!..,
| |
VIII
Dat is de wanhoop?!... Neen.... O, Liefde, neen!
Ook dat niet! Bertha, God! waarheen?
Waar zoeke ik redding, heil? Waar vind 'k een rots
Die mij ten steunplaats is in 't woest geklots
Van mijne driften, van mijn woesten trots?
Waar vind 'k een gave die mij 't heil ontsluit
Waaruit de eeuwge zielevrede ontspruit,
Die mij de poorten opent tot het oord
Waar Gij, mijn levenslicht, zoo goddelijk gloort?
O! Spreek! Ik voel een ijzeren reuzenkracht
In 't harte groeien! Spreek! Ik voel de macht
Tot godendaden in mijn ziel! Moet 'k in 't gewemel
Der wereldbollen de eedle gave zoeken
Die uw aanminnig hart naar 't mijne richt?
Vind 'k ze in den oorsprong van het zonnelicht?
In 't duistere van der wereld verste hoeken?
Of moet ik 't gansch heelal, ja zelfs den hemel
Bestormen met mijn reuzenliefdekracht?
O Bertha, Godheid! spreek! O, red mijn ziel,
Die in der zielen droefste radeloosheid verviel.
O, red mij! Bertha, kan een eedler taak
Uw harte wachten dan ten reddingsbaak
Te mogen strekken aan een lijdend hart,
| |
| |
Een geest die in de scherpste doornen is verward
Van wroeging, liefdesmart en hartenijd!
O Bertha, spreek! Zie, zie mijn raadloosheid!...
Waar vind 'k de gift die tot uw harte leidt?!
Nymegen, Mei 1883.
|
|