Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Geschiedenis der malcontentenGa naar voetnoot(1).Emanuel de Lalaing, de twintigjarige aanvoerder eener bende van militaire avonturiers in dienst der Stalen-Generaal, wordt in groote moeilijkheid gebracht, omdat zijne manschappen niet betaald werden. Als katholieken verfoeien zij de handelingen der Gentenaars; weldra verzetten zij zich tegen hunne betaalsheeren, die niet aan hunne verplichting voldoen, en trekken Vlaanderen in, waar zij het platteland uitmergelen, gelijk hunne staatkundige medestanders te Gent zich onteeren door de plundering van gewijde plaatsen. Nadat de beide partijen de wapens tegen elkander hebben gebruikt, vallen de volgelingen van Lalaing, Malcontenten geheeten, in Meenen, en zetten van daaruit hun bedrijf voort, groeien aan in getal door den toevloed van verlaten en verloopen krijgslieden, tot dat hun aanvoerder zich met den koning verzoent. Bijna gelijktijdig scheiden zich de drie katholieke Waalsche gewesten van de Staten-Generaal af, en onderwerpen zich aan Spanje. De edelen, die in beide overeenkomsten deel hebben, ont- | |
[pagina 290]
| |
vangen hunne belooning van Filips. Aan de voorwaarden, waarop zij zich verzoenden, wordt in zooverre niet voldaan, dat de vreemde soldaten in 't land blijven, en dat de Pacificatie en de Unie van Brussel vergeten worden. De uitkomst der daden van de Malcontenten is dus, dat drie gewesten den strijd voor de vrijheid opgaven, en den ouden godsdienst bewaarden. De gebeurtenis, waaraan zij hun werkelijk belangrijk aandeel hadden, is eene katholieke terugwerking op de Calvinistische overheersching te Gent, gelijk Dr Nuyens zeer juist opmerkt. De geschiedenis der Malcontenten is dus die van mannen, die gewapenderhand hunne rechten verdedigen, de daaruit voortvloeiende opofferingen niet kunnen of willen dragen en zich op zekere voorwaarden aan de dwingelandij overgeven. Hun spoor is geteekend door roof, geweld, moord en ontrouw aan de zaak der vrijheid. Daar zij hun kerkgeloof met geen ander hadden verwisseld en dit in hunne gewesten niet bedreigd was, kunnen zij moeilijk als geloofshelden voorgesteld worden. De verklaring van den jongen Montigny is niet beter dan die van Marlborough aan zijn koning, in hetzelfde geval. De Malcontenten worden door onze (Noord) Nederlandsche geschiedschrijvers slechts in 't kort en als in 't voorbijgaan genoemd. Zij hebben de boeren afgeloopen in een ons vreemd geworden land, en de gewesten, tot welker overgang aan Spanje zij hebben medegewerkt, zijn nooit door ons als verloren grond beschouwd. Hunne diensten, aan de katholieke kerk bewezen, kunnen noode meer dan hun plicht geacht worden, door den protestant met evenveel ijver en wakkerheid, met even weinig verdraagzaamheid volbracht. Het werk van den heer de Caorinnes heeft aan vijftien jaar nog niet genoeg gehad om zich hier te lande | |
[pagina 291]
| |
te verspreiden. Het lezenswaardigste, dat wij over de Malcontenten bezitten, staat in de Nederl. Beroerten van Dr Nuyens, die hier veel uitvoeriger is dan Motley of Dr Van Vloten. De richting van Dr Nuyens doet niets af tot de volledigheid van dit gedeelte zijner geschiedenis; het is een onveranderlijke waarheid, dat wij van dezen schrijver veel geleerd hebben, omdat wij door zijn verhaal eindelijk en ten langen laatste ook eens zoodanig werden geplaatst, dat wij de zaak uit een ander oogpunt mochten bezien. In Mei van het vorige jaar bekroonde de koninklijke Academie van Belgie de hierboven vermelde Geschiedenis der Malcontenten van den heer Alfons de Decker met de gouden eermedaille. De schrijver is mij van elders weinig bekend; zijne woonplaats roept groote herinneringen voor den geest; het idyllische der opdracht teekent een benijdenswaardigen leeftijd; mij is die naam nog niet voorgekomen onder de geschiedkundigen van beroep. Maar wij hebben dat niet nader te onderzoeken en behooren hier te spreken van een letterkundigen arbeid. De daarvoor gekozen taal is niet het Fransch, - in het Zuiden wellicht niet volmaakt goed geschreven, maar voor ons heel aangenaam om te lezen. Dit zal wel gedeeltelijk in 't Fransch gedacht Vlaamsch zijn, althans in Holland mag de historische lezer het wel eens overreiken aan zijn taalvorschenden medearbeider in den wijngaard der wetenschap. Eene monographie dus over de Malcontenten, 236 dicht maar uitstekend gedrukt octavo-bladzijden groot. Daarvan komt drie elfde deel voor het eigenlijke onderwerp, wel te verstaan, als men wil aannemen, dat de laatste zes en zestig bladzijden uitsluitend het gebeurde met de Malcontenten betreft. Deze monografische bewerking boezemt niet weinig | |
[pagina 292]
| |
verwachtingen in, zoo wegens de zaak zelve, als wegens de aanzienlijke hoogte, door de geschiedbeoefening vooral van het Spaansche tijdvak in België bereikt. Op een breeden grondslag vermag men dus in zulk een opzettelijk geschrift het gansche gebouw op te trekken, waarvan de materialen, ruw of bewerkt, voor den Belgischen geleerde als voor de hand liggen. Beter dan iemand anders, kan de geboren zoon van Vlaanderenland zijn eigen voorvaderen kennen in hunne deugden en gebreken, en hun lijden en strijden, in hunne woelige kracht en zwakke volharding, en niet het minst in de veelal moeilijk te kennen plaatselijke toestanden en het ongelooflijk groote aantal handelende én lijdende personen, optredende in het beroemde drama der zestiende eeuw. De schrijver heeft niet gewerkt zonder van die veelomvattende eischen bewust te zijn. Vóor den aanvang van zijn eigenlijke hoofdgebeurtenis, in den titel zijner prijsverhandeling uitgedrukt, had hij menige zaak te beschrijven, eer hij genaderd was aan de grenzenlooze verwarringen, die tot de eindbeslissing van den binnenlandschen strijd leidden. Hij beschrijft de landvoogdij van Requesens en die van Don Juan, om tot de Unie van Atrecht te komen. Thans weten wij, wat hij tot volbrenging van zijn plan te zeggen heeft, en kunnen beoordeelen of hij dat met genoegzame volledigheid en met vereischte orde heeft gedaan. Omdat ons nu die feiten bekend zijn, alsof ze onder onze oogen geschied waren, begeeren wij te weten, uit welk oogpunt hij den grooten worstelstrijd heeft beschouwd, of met de dankbare bewondering der verlosten van het juk der dienstbaarheid, of met de diepe afkeuring van hen, die geen inbreuk erkennen op het goddelijk recht, zelfs van den gekroonden dwingeland en volksmoordenaar, en geen | |
[pagina 293]
| |
afwijking denkbaar achten van de oude kerkleer. Een ideaal van geschiedberekening, als een klare beschouwing der gebeurtenissen, gelijk die hebben plaats gehad, een wetenschappelijk onderzoek naar de daden en drijfveren dergenen, die in die groote dagen uitblonken aan de eene en aan de andere zijde, een slotsom, hoedanig de historie vermag te verkrijgen door diepte en breedte van onderzoek, scherpzinnigheid van oordeel en datgene, wat onpartijdigheid genoemd wordt, ook al is dat de meening van andersdenkenden, - dit alles is hier niet meer dan een begoocheling. Reeds op de tweede bladzijde der inleiding, derhalve zonder voorafgaand onderzoek en als een leerstuk, wordt tot een punt van uitgang vooropgeplaatst, dat de tegenwoordigheid van Alva het teeken en geenszins de oorzaak is der omwenteling. Die oorzaak ‘is aan niemand te wijten, dan aan Oranje.’ Nog op de voorlaatste bladzijde ziet de schrijver op dit oordeel aangaande den Prins terug, als op een door wetenschappelijk onderzoek en betoog en langs logischen weg verkregen resultaat, en het kost weinig moeite om de door het heele geschrift heen gezaaide uitspraken over dien vorst bij een te brengen - orde is het kenmerk der voorstelling trouwens niet - tot een niet lichte acte van beschuldiging. Ik behoef voor ieder historisch lezer de bladzijden niet aan te wijzen, waar Oranje eigenschappen worden aangewreven zonder verder wetenschappelijke kracht dan een los daarheen geworpen en onbewezen woord, als daar zijn: kuiperij, laagheid, omkoopbaarheid, streven naar souvereiniteit, hoogmoed, oneerlijkheid, staatkundige huichelarij, twistveroorzaking, vervalsching of verdichting van als onderschept opgegeven brieven, slinkschheid, toeëigening van kerkelijk roofgoed, vertreding der Pacificatie, | |
[pagina 294]
| |
schermerij met artikelen van dit verbond, eigenbaat, geneigdheid om hinderlijke personen uit den weg te ruimen, en - ik ga niet verder dan bl. 93, waar hij zeker zijn aandeel heeft in de uitspraak: ‘De schoone woorden verborgen de duivelachtige inzichten van geblazoeneerde fortuinzoekers en vuige huichelaars: mannen, die niets beoogden dan eereplaatsen en geld’. Dit nu zijn geen bekeerde Malcontenten, waarvan gesproken wordt. Indien het zeventiental plaatsen, waarin bovenstaande woorden genomen zijn, in hun geheel aangehaald waren, zou de onbestaanbaarheid blijken van een zuiver wetenschappelijk betoog, en dit is hier een niet af te wijzen eisch voor een bekroond werk, ter verantwoording van het hoogst wetenschappelijk lichaam in een land, dat zijne historie goed kent en uitmuntend weet te beschrijven. Waar dit prijsschrift doorweven is van zulke stellige en bittere uitspraken; zelfs waar die uitspraken de sterkste lofspraken zouden behelzen voor mannen van een der beide partijen, daar houdt alle critiek op en daarmede iedere wetenschappelijkheid. Het is treurig, hier nog den schijn te moeten aannemen van een betoog, dat juist eene meening alleen kan worden verkregen door een scherp onderzoek, en niet anders kan worden meêgedeeld dan na een omvangrijk, klaar en afdoend betoog. Het gansche boek is een declamatie tegen Oranje en zijn leiding van den strijd ter bevrijding. Dat het beantwoordt aan het ideaal van kerkelijke partijen en voorstanders der Spaansche staatkunde is meer aan te nemen, dan het de hooge eer toe te kennen van een wetenschappelijk onderzoek te zijn van zoo diepe beteekenis en zoo grooten omvang. Waar de resultaten zijn voorop geplaatst, doet men geen onderzoek naar de redeneeringen, die daardoor vrij overbo- | |
[pagina 295]
| |
dig worden. Niemand verlangt in een stuk van zoo beperkten aard als de geschiedenis der Malcontenten een lofrede op Prins Willem. De vraag is of de leiders dier onbetaalde huurlingen en de bewerkers dier leiders mannen waren, vol van beginselen, die hen deel hadden doen nemen in de anti-Spaansche bewegingen, die toewijding genoeg hadden om hun vaderland te bevrijden van de verdrukking, welke dien heiligen geboortegrond, die heerlijke gewesten had onteerd en verwoest, verarmd, uitgemergeld en uitgemoord, - die genoegzame volharding bezaten om den algemeenen vijand hunner vrijheid en welvaart te bevechten, tot den dood toe, - die getrouw waren om hunne medestanders niet te verlaten, als de nood zich allerwege openbaarde, onbaatzuchtig om rang en rijkdom, have en goed ten offer te brengen aan de heilige zaak der vrijheid. Of kenden zij de behoefte niet aan vrijheid in den hoogeren zin, konden zij alleen in het rumoer van de dagelijksche toestanden het zwaard trekken en het woord voeren, tot zij zagen, dat het ten koste was van hun rust en hun goed, en namen zij uit de hand van den verdrukker dankbaar aan, wat het hunne was? Men spreke niet van hun geloof. Luxemburg had beide koning en kerk niet verlaten. De provinciën, die met de plunderaars hunner beschermelingen gemeene zaak maakten, hadden verreweg dat oude geloof behouden en de Malcontenten droegen daarvan zoowel het teeken, als de geuzen. Toen Montigny de Unie van Brussel teekende en in t klein een legerhoofd werd, wist ieder, dat hij met al de zijnen een getrouw zoon bleef der katholieke kerk. Maar juist de weg, dien de schrijver heeft ingeslagen, heeft groote hinderpalen gehad. Wie zich waagt aan een begrensd onderwerp, kan door plaatselijke en persoonlijke | |
[pagina 296]
| |
omstandigheden beter in staat zijn nasporingen te doen en een reeks van verassende uitkomsten te geven, dan iemand van algemeene kennis der landsgeschiedenis vermag op een afstand. Het is geen groot bezwaar te ontdekken, dat zulks de zwakke zijde van den schrijver is. De inleiding en vijf van de tien hoofdstukken zijner verhandeling getuigen van ongenoegzame kennis van feiten, en hebben bovendien het zwak van niet altijd eenparigheid van redeneering en oordeel te bezitten. Openhartig gesproken, is het hiermede, als met de toegedichte eigenschappen van den Prins, - de ruimte gebiedt slechts enkele voorbeelden te geven van onnauwkeurigheid en ongelijkmatigheid van beoordeeling. Tot de eerste moeten zulke misstellingen gerekend worden, die een zeer gewoon lezer der geschiedenis van dien tijd onmiddellijk in 't oog vallen, doch geen hoog denkbeeld geven van grondige bekendheid of scherpe beoordeeling. De voorganger van Prins Willem in het vorstendom van Oranje was niet zijn oom, (p. 5), maar zijn ooms zoon. Dat Middelburg een kort beleg (p. 6) had te doorstaan, is strijdig met de geschiedenis dier insluiting, vroeger door 's Gravezande beschreven, en als driehonderdjarige herinnering voortreffelijk verhaald in een afzonderlijk geschrift door Dr Van Vloten. Het duurde van Mei 1572 tot Februari 1574. Rekent men van den dag af, dat Mondragon binnen de stad geraakte, 19 Aug. 1573, dan duurde de ellende toch nog juist vijf bange maanden. Hoe d'Avila na de nederlaag bij Romerswaal over zee langs Goes Antwerpen kon bereiken, is ondanks de mededeeling op (p. 8) onverklaarbaar. Op diezelfde bladzijde komt de voorwaarde voor, waarop Mondragon op zijn woord werd vrijgelaten. Daarop volgt deze onnoodige zin: ‘Hij verkreeg echter het gevraagde zonder moeite.’ Nu is het bij onze geschied- | |
[pagina 297]
| |
schrijvers altijd gebruik geweest, om hun bekende goede eigenschappen der tegenstanders plichtmatig te vermelden, en het wordt den ridderlijken Spanjaard, onder meer blijken van grootmoedigheid, nagegeven, dat hij het gevraagde omgekeerd juist met heel veel moeite verkreeg. Als in den aangehaalden zin het ontkennend bijwoord niet is uitgevallen, verwondert het bijzonder, omdat de schrijver, p. 237, onder zijne bronnen ook de Correspondance de Philippe II noemt, alle vijf de deelen, waar hij derhalve uit het tweede, p. 24, heel anders wordt voorgelicht. Kennelijk is over het beleg van Leiden het om zijne soberheid zoo meesterlijk feestboekje van prof. Fruin niet geraadpleegd; trouwens het armelijkst verhaal van dien nu eerst recht gekenden heldenmoed zegt ons, dat Jan van der Does geen burger, laat staan burgemeester van Leiden was, en de doorsteking der IJseldijken had, p. 16, niet-plaats in den nacht na het ontzet, maar verscheiden weken vroeger. Dat de auteur eene fransche vertaling van pater Strada onder zijne bronnen telt, is duidelijk, doch het verhaal van den tocht naar Duiveland heeft hem evenzeer verschalkt als veel anderen, hetwelk niet wegneemt, dat een schrijver uit onzen tijd andere zegslieden behoorde te raadplegen, dan de welsprekende Romein; kan dit al niet het Tweehonderdjarig Eeuwfeest van den Zierikseeschen predikant Van de Velde zijn, dan bl. 276 en 277 van het tweede deel der Zelandia illustrata door Lantsheer. Het zal wel voldoende zijn, deze opmerkingen met enkele vragen te eindigen. Elisabeth Tudor, koningin van Engeland, wordt p. 21 eene afstammeling der graven van Holland genoemd; zou dat door Philippa van Henegouwen komen, die zij in het zevende geslacht bestond? Is de p. 75 en 79 Lodewijk van Treslong heer van Blois geweest en is dan de Batavia | |
[pagina 298]
| |
illustrata zoo ver bezijden de waarheid? En eindelijk, moet het p. 86 in ernst opgenomen worden, dat Catharina ‘van’ Medicis koningin van Navarren was? Zonder nu verder te gaan op dezen weg, rijst nog de gedachte op, of de schrijver, dan wel de beoordeelaars verantwoordelijk zijn van dergelijke onnauwkeurigheden. Wat in geen geval over 't hoofd te zien was, of vergoelijkt mocht worden door mindere bekendheid met nieuwe ontdekkingen in de geschiedenis der Noordelijke gewesten, is zekere ongelijkmatige beoordeeling van dezelfde zaken, uitgesproken met niets minder dan aanzien des persoons. Een man moet eene meening hebben en wat goed is bij den een, of eene zachtere voorstelling krijgt, moet niet met harde woorden omschreven, niet met scherpe kleuren geschilderd worden, als 't een ander geldt. Dat twee partijen tegenover elkander handelen om tot de beste uitkomsten te geraken door krijgslist, verrassing, snelheid en bedektheid, ja misleiding hunner bewegingen, is geoorloofd, zoolang ze de wetten eerbiedigen van het volkenrecht en van het oorlogsrecht. Als Alenzo, p. 9, het kasteel van Antwerpen wil verkoopen, weet hij wat hij op 't spel zet, en hij vaart er niet beter bij dan de mannen in den Lochemschen hooiwagen. Omkooping heeft onze Malcontenten wel ontrouw gemaakt, maar Parma is daarom niet te veroordeelen. Neemt Montigny Meenen, dan komt in het verhaal niet te pas, dat zijne benden zoo erg niet huishielden in die stad, en nog minder dat Dr Rembry-Barth in het tweede deel van zijn uitnemend werk, p.19, zou verzekeren, dat het verhaal overdreven is. Op p. 19 is er niets tot bewijs daarvan te vinden, maar p. 219 staat, dat er groote overdrijving bestaat in de opgaaf der welvaart en van de rijkdommen te Meenen, dat door den nood der tijden veel geleden had | |
[pagina 299]
| |
zoodat de bezoeking des te zwaarder viel; op p. 220 leest men echter: ‘les drapiers abandonnèrent tous la ville.’ De inneming van Namen door Don Juan is altijd voor verraad gehouden, en wordt hier warm verdedigd, p. 72. Zou Anjou te Antwerpen ook zoo beoordeeld geworden zijn, en hoe zou het gaan met de capitulatie te Bussum en het drama in het gasthuiskerkje van Naarden? Diederik van Sonoy was een hardvochtig man; ook bij ons is het, al of niet opgehelderde, gebeurde in 1575 veroordeeld, en het is niet zonder beteekenis, dat het boekje van Jonctys over de Pijnbank nog meer dan anderhalve eeuw na die gruwelen herdrukt en veel gelezen werd. Hoe te dezer gelegenheid Jan Wagenaar, blz. 19, een protestant genoemd wordt, vat ik niet, al heet Elisabeth hervormd. De muiters van Zieriksee van bladz. 23 komen er niet malsch af: de bloedige tooneelen der Spaansche furie, anders overtollig in een monographie over de Malcontenten, worden breed uitgemeten: zij hadden, zoo goed als de Geuzen, zich vergrepen aan de heilige zaken, p. 35, een wandaad, der beschaafde wereld onwaardig, strafbaardoor een onveranderlijk rechtsgevoel en de treurige oorzaak van tallooze en bloedige strafoefeningen en wraaknemingen. Op p. 46 heet Don Juan ‘ongelukkiglijk zeer weinig openhartig.’ Inderdaad, is die kenschetsing afdoende en eischt geen harder uitdrukking. Waarin hij echter geniet van dit euphenisme,is raadselachtig, vergeleken met de grove taal, waarmede Oranje wordt gebrandmerkt. Even hard is het op p. 77 de bekende wijze, waarop Breda door medewerking van Willem Sylvius aan Oranje kwam, ‘eene lage daad’ te noemen, vooral voor een ‘drucker der Con. Majesteyt,’ een titel waarvan de strekking hier blijkt nog niet algemeen bekend te zijn. Na het verlies eener stad op zulke wijze, is de verontwaardi- | |
[pagina 300]
| |
ging in het eerste oogenblik verschoonbaar; na drie eeuweu komt er, en niet het minst voor den geschiedkundige, wat kalmte in, waarmede men leert inzien, hoe - op zijn zachtst uitgedrukt - hoe vreemd men zich heeft uitgelaten. Want de ernstige beoefenaar onzer historie in datzelfde tijdvak zou zich mogen verheugen, als er geen erger vervalschingen bestonden dan die van Sylvius en geen gewoner opkoopers van vestingen dan Willem van Oranje en Alexander van Parma: het verraad van Breda beantwoordt aan het verraad van Geertruidenberg. Eene voortgezette opgave van dwalingen in de voorstelling der feiten en van inconsequentie in de vergelijkende beoordeeling daarvan, zou mij onder de rechtmatige verdenking brengen van een artikel te willen schrijven voor lezers, die volkomen onbekend zijn met hetgeen tot de rudimenta der historie van die jaren behoort. Wij hebben nog te letten op de samenstelling van het gansche boek. De inleiding loopt tot zooverre, dat de Gentsche Bevrediging nog daarin kan afgedrukt worden, waarschijnlijk om gemakkelijk te kunnen nagaan of Prins Willem en zijne medestanders die met de Unie van Brussel hebben geschonden; dit is dan ook de schering en inslag der prijsverhandeling en de vraag of Spanje en zijne dienaren rekening gehouden hebben met verbonden en verdragen van publiekrechterlijken aard of met den geest der nieuwgeworden tijden, wordt met eene onbezorgdheid voorbijgegaan, waarover ieder wetenschappelijk beoefenaar van de geschiedenis zich ontzetten zal. De vijf hoofdstukken, die de Genesis der Malcontenten voorafgaan, missen niet alleen de zoo nuttige opschriften aan het hoofd der bladzijden, zooals Dr Nuyens het goede voorbeeld daaraan geeft, maar zelfs den gebruikelijken inhoud der hoofdstukken. Dit | |
[pagina 301]
| |
gedeelte is dan moeilijk te controleeren - het zij met verlof zoo uitgedrukt. De verwarringen worden zoo mogelijk met den dag grooter; de schrijver mengt alle gebeurtenissen dooreen, begeeft zich van 't Zuiden naar 't Noorden, van Vlaanderen en Henegouwen naar Gelderland en Utrecht, gaat van 't eene onafgewerkt punt op 't andere, breekt hier den betwistbaren draad af, om later te beweren, dat hij dien weer zal opvatten, vervalt natuurlijk in herhalingen, niet minder natuurlijk in tegenstrijdigheden, stoort zichzelven ten gevolge eener weinig geëerbiedigde tijdrekenkunde, springt van het eene punt tot een ander over met eene onversaagdheid, die beter in de beschrevene dagen zou gevoegd hebben aan Emanuel de Lalaing en zijne bende, en rijgt een macht van citaten aaneen op een wijze, dat weinig lezers zijn gedachtengang nagaan en zijne voorstelling van den stand en den loop der zaken ontraadselen kunnen. Met leedwezen ziet men, dat de waarlijk goede, zij het ook onvolledige, gegevens onoordeelkundig zijn verwerkt. Na de bekende uitspraken als vaste meening voorop geplaatst te hebben, kan men iedere redeneering volkomen missen en kent men datgene, wat een resultaat moest zijn, lang vóoreen gezette kritische bemerking deze uitkomst laat verwachten. Vraagt de lezer dezer regelen een bewijs voor deze ongunstige meening, dan blijft hem geen andere weg open, dan het doorlezen van honderd elf bladzijden dezer met de gouden eermedaille bekroonde prijsverhandeling. Daarbij zal hem nog iets anders blijken, - en dit geldt niet minder dan het overige. Het werk van Dr. Nuyens erkennen wij hier te lande, al is het nu niet altijd om de richting, voor een nuttig en leerrijk boek. Maar deze ijverige historicus zal van niemand eene zoo vurige vereering vergen, dat zijne eigene woorden zoo | |
[pagina 302]
| |
overvloedig werden gebruikt, zonder certificaat van oorsprongen zoo geplaatst, dat de schrijver der Nederlandsche Beroerten ze heel anders zelf zou te pas gebracht hebben en wel met eene logica, die zijn hevigste tegenstanders hem niet geheellijk kunnen betwisten. Maar nu de kern der verhandeling: de Malcontenten, van hun protest wegens non-betaling tot hun peys te Mont-St- Eloy, dat is van blz. 156 tot blz. 218. Daarvan nemen oorspronkelijke stukken elf bladzijden in, blijft derhalve niet veel meer dan vijftig voor de arme Malcontenten. Die afgedrukte stukken, alle op eene na elders reeds openbaar gemaakt, zijn hier goed geplaatst en doen de mededeeling van het p. 166 te meer missen, doch zij beperken de ruimte van het verhaal, dat de titel belooft, en het zij ons ten goede gehouden, dat wij het pleidooi voor hunne rechtzinnnigheid - bij ons heet dat oprechtheid, een vermakelijk taalverschil tusschen Zuid en Noord - dat wij die verdediging niet tot het verhaal rekenen: die peroratio is niet meer noodig geworden. De schrijver werpt, wat hij gelieft te noemen ‘een oogopslag’ in Vlaanderen, een incident, dat p. 172 tot 186 vult, een reeds vermeld en ongeveer in Bor na te lezen stuk daarin begrepen; nog worden zes bladzijden gebruikt voor een nog verder uitstapje naar Utrecht, Zeker behoort zoowel de Gentsche verwarring als het sluiten van den Utrechtschen statenbond tot de hier beschreven gebeurtenissen, maar zij behoeven slechts eene korte en niettemin duidelijke vermelding; reeds het weinige, dat tot de bronnen van dezen auteur behoort, is daartoe voldoende, zelfs voldoende om met takt terug te geven in klare en korte woorden, wat deze zeggen. Noch Paulus, noch prof. P.L. Muller behoeven voor de Unie te worden ingeroepen. Op die wijze kwam de hoofd- | |
[pagina 303]
| |
gebeurtenis niet tot haar rechtmatig aandeel; noodelooze uitweidingen verbreken de regelmaat van het werk en met kwalijk verholen vijandige bedoeling wordt eene bijzonderheid ingelascht, die bij nadere beschouwing geene bijzonderheid is. Daartoe mag zoo iets gerekend worden, als p. 193 van de onderhandelaars over de Utrechtsche Unie wordt gezegd: ‘In eene herberg hielden zij den 28 November 1578 hunne eerste zitting in deze stad.’ De schrijver zal zich wel niet verongelijkt achten, als iemand van hem denkt, dat hij noch Bondam noch Van de Spiegel, noch andere en onderhoudender boeken en opstellen over de Unie en de plaatsbeschrijving van Utrecht met zorg heeft gelezen, en als iemand hem zegt, dat het woord herberg in de geschiedenis onzer regeerings-collegiën en ambtenaren van die eeuw en de volgende heel wat anders beteekent, dan bij onze hedendaagsche boeren, ja zelfs geen onbelangrijk onderwerp van studie is, gelijk de bekende Haagsche mededeelingen daarover een goed opstel bezitten, dat van elders zeer breedvoerig kan toegelicht worden.
De schrijver heeft eene allergunstigste gelegenheid gehad om een tafereel te leveren, in heerlijkheid en grootschheid niet ongelijk aan hetgeen zijne beroemde landgenooten hebben geschilderd van den Sporenslag, de moordtooneelen van Oudenaarde en Mechelen en de Antwerpsche Furie. Als in een stralenkrans van goud en kleuren had hij in lichten gloed, in vuur en rook, in bloed en tranen kunnen plaatsen brandstapels en worgpalen, brandende hutten, vertreden velden, vluchtende ellendigen: een beeld der hel op aarde. Ook zonder de mannen der tegenpartij te waardeeren, zonder zijn arbeid te bezoedelen met eenig spoor van hun | |
[pagina 304]
| |
aanzijn, hadden hem geene belangwekkende gedaanten onder Spanjaarden en Malcontenten ontbroken, voorwerpen eener diepe vereering. Parma, dien wij een oorlogsman van grooten naam achten, en een volleerd onderhandelaar, zonder alleen te zien op den moord van Maastricht of het slag van lieden en den aard der middelen, door hem gebezigd om wankele gemoederen tot de genade des konings te brengen. De jonge Lalaing, hoog van geboorte en naam, vereerd door zijne overigens niet zeer gemoedelijke volgers, vol geestdrift, edelman in alles, trouw aan Rome tot boven de liefde tot vaderland en volksvrijheid; hij, in 't nauw gebracht door zijne betaalsheeren, afkeerig van de wilde geuzen, zonder gevoel van gehechtheid aan eenigen leider of eenig schijnbaar of wezenlijk opperhoofd, heeft een' inwendigen strijd te voeren gehad, beide epos en drama waardig. In 's konings dienst en rijkelijk vergoed voor zijne bekeering, is hij een gelukkig krijgsaanvoerder en sterft den ‘zoeten en passenden’ dood van den soldaat; gelukkiger dan zijn, vroeger te hard veroordeelden naamgenoot, den misleiden en door zelfonteering vernietigden Rennenberg, en van Montigny kan niet gezegd worden, dat ook hem de ondank heeft uit den weg geruimd, als zijn bloedverwant, of Yorke, en natuurlijk, bij wijze van wedervergelding, als Bossu. Wie zijn de personen - niet de namen, maar de talenten vragen wij - geweest, die de onderhandelingen gevoerd hebben, zooals wij dit eenigszins van Groningen weten; wat hebben zij gezegd, hoe hebben zij gesproken, overtuigd, overreed, eer de koop gesloten was; hoe zal de herstelling geweest zijn van den teruggekeerden onderdaan en vasal, hoe zijn ontvangst en zijne gewaarwording, als hij zijne goederen en inkomsten weer ontving van zijn souvereinen leenheer, het zwaard voerde en zijne gewezen | |
[pagina 305]
| |
Malcontenten ter overwinning leidde voor den erfelijken landsheer, in den heetsten strijd voorging voor hun koning en hun god? Zeker moet het veel kennis vorderen aangaande de omgeving, waaronder Montigny optrad na zijn gemaakt verdrag, niet minder van hen, met wie hij een tijd vooraf in geheimzinnige, allengs in een meer openlijke betrekking stond; maar een teekening derzulken zou der meesterhand alleen vertrouwd zijn. Van dit alles hier geen enkel woord. Namen slechts en geen personen, geen leven, geen bezieling; allen zijn zonder beweging, als sinds drie eeuwen in hun ontijdig en bloedig graf.
Wij hebben meermalen het voorrecht gehad in te stemmen met de algemeene hoogachting, die de Zuid-Nederlandsche geschiedbeschrijving in het Noorden heeft verworven en ruim verdiend. Een op zichzelf staande monographie, die noode een plaats mag bekomen in dat gedeelte der Belgische letteren, zal den roem van het overige niet schaden. Een kennelijk minder geoefend en ongenoegzaam voorbereid schrijver heeft zich aan een gevaarlijk onderwerp gewaagd en eene kritiek van meer eischen en onbetwistbaar gezag kan daarvan weinig aanmoedigends zeggen. De gouden eermedaille is den schrijver succes genoeg. Maar de prijsverhandeling komt ter verantwoording der koninklijke Academie, die hare hooge goedkeuring geschonken heeft aan dit gebrekkig en onkritisch mengsel van historische citatenGa naar voetnoot(1). Als ons hier te lande | |
[pagina 306]
| |
het oordeel der geschiedkundigen bekend wordt - de verstandelijke gemeenschap tusschen de beide taalgebieden is nog gebrekkig - dan hopen wij ingelicht te worden aangaande dezen hooggeleerden misstap. Wij hebben slechts éene verklaring, doch hopen dat zij onjuist is, al schaadt zij niet aan de onbetwistbare kunde van bekende en vermaarde leden dier koninklijke instelling. De beoordeelaars kunnen deelgenooten zijn van de persoonlijke overtuigingen, welke de wetenschappelijkheid van dit boek hebben te niet gedaan, en dit is eene groote toenadering, als de redeneering goed geacht wordt. Doch het ligt meer voor de hand, dat de prijsvraag niet zou bekroond geworden zijn, indien zij was geschreven in de ambtstaal der regeering. Het is zeer denkbaar, dat de landstaal der Germaansche provinciën, bij afwijkenden zinsbouw en overvrijzinnige woordenkeus, onnaspeurlijke verborgenheden bevat voor wie uitsluitend gewoon is te denken in de overigens schoone en bevallige taal van een vreemd volk. De Belgische letterkundigen houden van wat zij terugwerking noemen. Sedert Edgard Quinet heeft Marnix zijne beschrijvers gevonden onder uitmuntende geschiedkundigen, thans is hij in de kentering en gaat van ebben, zouden zijne vrienden gezegd hebben. Met de Malcontenten is 't juist in omgekeerde orde gegaan. De verschijning van dit boek is eene onafwijsbare uitdaging aan de wakkere zonen van Vlaanderenland. Amsterdam. J.G. Frederiks. |
|