Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
‘......’
| |
[pagina 246]
| |
Daar buiten diepe stilte en ongewone rust.
Geen dreun van sjees of kar, zich spoedend naar de stad,
Klimt, raatlend, van de straat tot aan den nok van 't huis.
Geen haam'ren bij den smid; geen kloppen op de werf
Van Klaas, den timmerman, doorklieft met klem de lucht.
De straatjeugd is onttroond, wordt zorgzaam opgepoetst,
Ten tempelgang getooid, gekneld in 't slavenhuis.
Ook binnenshuis heerscht rust; de dienstboôn kleeden zich,
En wrijven zich de wang tot ze als een appel glimt.
Geen romlen op den zolder, klotsen op den trap.
Elk gaat met zachten tred. De zijde of 't satijn
Der feestlijke kleedij, die uit verborgen kast
Te voorschijn wordt gehaald, treft ritselend het oor.
't Gezin komt bij elkaar in 't warm ontbijt-vertrek,
Van gansch het huis 't gezelligst hoekje. Op 't tapijt
Stoeit met het licht der zon, in wiegelenden kring,
Het blad der bruine beuk, die 't groote tuinraam schâuwt.
Tiras ligt, goedig dom, te zien naar 't grillig spel
Of slaat, waar 't schaduwbeeld hem 't overmoedig wordt,
De logge pooten uit. Een heete waterdamp
Stijgt stoomend in de lucht uit den verhitten mond
Des ketels en verkondt, in zangrig spel, den lof
Van 't geurig vocht der plant, in 't Oostersch land geteeld.
Mama schenkt thé; zus Kee smeert brood, dat door de hand
Van 't lief logétje in breede sneden wordt geveld
Op de uitgesleten broodplank; vader stopt zijn pijp,
Om na 't ontbijt, in zondagsch dolce farnient,
De blauwe wolken rook te mengen met de lucht,
Die door 't geopend raam bloem-geurend binnendringt.
Dra roept, met galmend lied, nu zwellend dan verzwakt,
- Naar van den ouden Gijs, die trekt aan 't klokketouw,
| |
[pagina 247]
| |
De geestdrift stijgt of daalt - de bronzen mond des dorps
Zijn kindren op ter kerk. Uit alle huizen treedt,
Versierd naar smaak en stand, wat jongs en ouds er leeft
In den gemeentekring. De dichte mannendrom,
Een uur te voren op den driesprong reeds vergaard,
Om te bespreken wat aan koe of vrouw mankeert,
Stelt meê zich in beweging, deftig en beslist,
Als om te toonen dat de daad vrijwillig is.
't Gaat al, door hoofd- en zij-, door voor- en achterdeur,
In 't vierkant kerkgebouw, waaruit, met neusgeluid,
De stem van meester Spa, die 't psalmgezang geleidt,
Reeds luid naar buiten dringt. Dra stijgt het eerste lied,
Met ongebonden stem van 't slecht geoefend koor,
In 't tempelruim omhoog. De oude predikant
Klimt langzaam naar den stoel, blijft halverwege staan
Om, momplend in zijn muts, den zegen van den Heer
Te vragen op zijn werk, en ieder kijkt vol vrees
Op deez' vier-oogen-taal van God en zijnen knecht.
Nu voelt men eerst zich t' huis. 't Gezang wordt voorgedreund
En stijgt met kracht omhoog. Dan richt een elk zich in
Om 't best zich heen te slaan door 't taaie uur der preek.
De tekst wordt opgezocht en uit het hoofd geleerd
Voor huisgenoot of vriend, die door de aardsche zorg
Niet tempelwaarts kon gaan. Nu wordt aan bakker Krijn,
Die 't eerst na zijn bankroet zich in den tempel toont,
Door elk de vrome aandacht inniglijk gewijd,
Alsook aan 't weeuwtje, dat, na korte huwlijksvreugd,
Haar jongen man verloor. Nog weent zij niet; maar straks,
Als dominé een extra-woord haar wijden zal,
Zal ze achter 't sierlijk doek, met fijn gewerkten rand,
Verschriklijk snikken - doch zòòver is 't nu nog niet.
| |
[pagina 248]
| |
Het zakje komt eerst rond; elk maakt zijn cent gereed
Voor 't eerste builtje, dat den armen is bestemd,
Maar voor den predikant, die uit den tweeden zak
Ten deel bezoldigd wordt, een halven cent, of knoop,
Daar juist der broek ontsnapt. Nu krijgt de neus haar beurt,
Wat meer dan noodig is door 't waasmend bombazijn.
De lodderijnGa naar voetnoot(1) gaat rond; de dikke moolnaarsvrouw
Voegt er, als immer, 't zondagsch pepermuntje bij.
Flacons met gouden dop, in 's burgemeesters bank
En van de rijke Sien, verspreiden fijnen geur,
En steken de oogen uit aan wie voor zilvren stop
Of glazen sluiting slechts de middelen bezit.
Wijl van de zaken nu 't voornaamste is afgedaan,
En door het linksch gordijn de wijze zonnestraal,
Die voor de preek de lengte aan te geven pleegt,
Reeds raaklings speelt langs 't punt, waar 't ‘Amen’ klinken moet
(De knop der derde lamp), ziet elk gemeentelid, -
Behalve Koert de slaper - angstig naar den mond
Des preêkers, in de hoop dat iedre luide galm
De laatste wezen zal. Dra valt het plechtig woord
Den grijzaard uit den mond, en ieder slaakt een zucht
Van zalige voldoening. 't Eindgebed vangt aan.
Nu galmend door 't gewelf, of 't klimmen wou tot God,
Dan fluistrend en benauwd, of op den predikstoel
Een mensch met zieke keel des dokter's oordeel vroeg,
Verschaft het groot genot, daar 't weeuwtje luide snikt
En voor een arme zuster ook gebeden wordt,
Die met een krijgsknecht dwaalde naar het slechte pad.
Thans rijst een ieder op; de deur wordt losgemaakt,
Het kerkboek toegeklapt, de hoed voor 't oog gezet,
| |
[pagina 249]
| |
Of wel met kracht de beide kijkers toegedrukt,
En zalvend goedig klinkt de beê des ouden mans,
Waar hij aan God. en Christus, en den Heilgen Geest
Zijn kudde weer voor zeven dagen aanbeveelt.
Met schuiflend voetgedruisch, een knikje aan vriend of maag,
Verlaat men 't Godsgebouw; en vrolijk begeleidt,
Na wel volbrachten plicht, de bengelende klok
De vromen naar hun woning, waar aan kalm genot
In kleiner kring de rustdag verder wordt gewijd.
Waarom stond juist dit beeld, als Koning, in den stoel,
Die 't schom'len der gedachte volgde, peinzend zat,
Hem steeds weêr voor den geest? Waarom niet bakkers muts,
Wier pluim hij eens in 't deeg, dat, als een tulleband,
Het feestmaal bij den burgervader sieren moest,
Arglistiglijk verborg? Waarom niet lange Louw,
Met wien hij bloedig vocht? Of lieve blonde Bet,
Aan wie hij in het hooi zoo menig kus ontstal?
Dàt toch was waar genot! Was 't niet eene uiting van
Dien breideloozen geest, die aan den jongenstijd
Zijn heerlijkheid verleent? Waarom bij voorkeur dan
Verwijld bij 't stille beeld der vrome Zondagsrust,
Als hem, in de eenzaamheid, des denkens snelle vlucht
Terugbracht naar 't weleer?
Jan Koning was, als kind,
Gelijk wij allen eens, in 't zalige bezit
Van 't ongeschokt geloof, dat onze nietige aard;
Die stip in 't groot Heelal! het eenig doelwit is
Der scheppingskracht, der zorg, der liefde van een God,
| |
[pagina 250]
| |
Die 't zwakke menschenkind zich maakte uit tijdverdrijf
En zon, en ster, en maan, en gansch het firmament,
Bestemde tot diens nut. De schoone waan was kort.
Een zoon van zijnen tijd, moest hij met al den drang
Hem medeleven van een warm, grootmoedig hart,
Maar met de wreede kracht ook van een scherp verstand.
In hem stak geen hansworst voor 't ong'loofs-kermisspel,
Die schetterend Gods naam voor burger en voor boer
Verloochent en bespot, en allen binnenroept,
Om toch maar goed te zien, dat er geen God bestaat.
Zijn weten deed hem pijn. Het scheiden viel hem zwaar
Van 't kinderlijk geloof, dat door zijn moeder hem
Geprent was in de ziel. Tot doel van schimp of spot
Te maken dit legaat, den eens zoo kostbren schat
Met ploerterig misbaar te werpen in het slijk -
Het scheen hem lager toe dan in het aangezicht
Den weldoener te slaan. 't Geloof ontgleed den man
Op zijnen levensweg, gelijk 't bedrieglijk zand
Den in het duin verdoolden wegzinkt voor den voet.
Door wat hij las en dacht, en andren denken zag,
Rees de overtuiging van wat God in waarheid is,
Bij 't geen Hij vroeger scheen, noodlottig voor hem op,
Gelijk de zonneschijf, verrijzend aan de kim,
Niet vraagt of 't brandend licht den wandlaar welkom is.
Zoo bleek hem God, in stee van schepper van den mensch,
Der menschen schepping slechts, uit drang naar hooger steun,
In 't hulploos kinderbrein oorspronkelijk ontstaan;
Door fantasie getooid; door heerschzucht vastgeklampt;
Door 't zelfbelang van d'een gehandhaafd, om den aâr
Te houden onder 't juk; door overlevrings-kracht
Zich heerschappij verwervend tot in hart en nier
| |
[pagina 251]
| |
Der menschen-maatschappij; door d'een te goeder trouw
Hartgrondig nog vereerd, door andren aangebeên
Uit dwang, gewoonte, nood, beleefdheid, zwak gemoed;
Door de overheid in Staat en Kerk om strijd beschermd
Op grond van nuttigheid; en met dat al - een waan!
Ziedaar, wat uit een levensloop van half een eeuw
Door Koning was geput. Hij had het niet gezocht.
Zelfs, door de zorgen van een arbeidsvol bestaan,
Had hij het wreed lancet ter nauwernood gevoeld,
Dat dieper steeds in 't levend vleesch een weg zich vond.
Als man van technisch vak had hij de wereld gansch
Doorreisd, en later zich voor goed ter neer gezet
Op Java's weeldrig strand, waar voor den man, die kracht
En lust tot werken heeft, nog alles is te doen.
Ook hier was arbeid, daaglijks ingespannen werk,
Zijn deel geweest. In eer en aanzien nam hij toe
Naar mate hij deed zien wat hij vermocht. Fortuin
Bekroonde zijnen arbeid. Wat hij ondernam
Met zijn gespierde hand, wist men vooruit geslaagd.
Hij was een schatrijk man op 't tijdstip, dat ons dicht
Ons hem voor de oogen voert. Schatrijk, ja, maar - alleen!
Zijn lieve moeder stierf. Zijn vader had hij vroeg
Verloren in zijn jeugd. Ook zijne zusters, broêrs,
Omsloot het donkre graf. Eens had hij hemelvreugd
Gedroomd in het bezit van eene schoone maagd,
Vriendin uit zijne jeugd. Zij brak hem 't plechtig woord.
Zijn diep gevoelig hart leed onder al die smart
Onzegbre pijnen, doch verbitterd werd het niet.
Zijn medemensch beminnen, helpen waar hij kon,
Bleef hem een schoone plicht. Hij was, in waren zin,
Een edel man, een ziel van alle kleinheid vrij,
De wereld wel niet overschattend, maar toch zacht
| |
[pagina 252]
| |
In 't oordeel over haar. Hij wist wel, hoeveel slecht's
En dwaasheid er daar schuilt in 't dier, dat mensch zich noemt,
Maar zag daarin geen reden om zijn eigen ik
Te stellen boven 't menschdom; eerder was 't hem klaar,
Dat zwakheid op den steun van 't sterke rechten heeft,
Het ‘hebt elkander lief’ des levens kracht moet zijn.
En toch was deze man, die steeds te handlen zocht
Naar zijn rechtschapen hart, wien des gewetens stem
Geen laagheid wijten kon, die, hoog geacht door elk,
Zijn tijd met weldoen sleet - het meer gezette werk
Had hij vaarwel gezegd, bij 't manen van den tijd -
Toch was hij krank van ziel. Hij voelde zich alleen
Te midden van 't gejuich des uitgebreiden droms
Van vrienden en vereerders. 't Lichten van den hoed,
Het prijzen van den mond, de druk van veler hand,
Kon niet het antwoord zijn op 't geen een man als hij
Van 't leven vroeg. Iets meer was noodig, om in 't hart
De leegte hem te vullen, dan het vleiend woord,
Het ‘brave medeburger’, ‘eedle menschenvriend’,
Dat hem op alle tonen toegezongen werd.
De dood van allen, die hij minde in 't vaderland,
De breuk van iedren band, die aan dat land hem bond,
Had hem 't besef gegeven, na herhaalde proef,
Dat hij daar ginds den vrede niet meer vinden zou.
Op Java bleef hij dus. Maar waarom vlood ook daar
Hem de oude levenslust? Waar knaagde aan zijn hart
De worm dan des verdriets?
Ach, 't schrijnen deed hem pijn
Van de gesloten wond, ter plaatse waar de band
Verbroken was met God en 't kinderlijk geloof!Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 253]
| |
De heilzame invloed, dien op 's menschen ziel en geest
Het harde werken heeft, deed zich niet gelden meer
Om in de plaats te treden van 't geen hem ontbrak.
't Geloof te zoeken weer door kunstig zelfbedrog,
Wijl hij door 't koel verstand het niet behouden kon,
Scheen hem kleingeestig toe, al had hij het vermocht.
't Gedwongen argument, dat God er wel moet zijn,
Wijl 't harte naar Hem dorst, was slechts een ledig woord
Voor hem, die al te zeer bij ondervinding wist,
Hoe de behoefte niets bewijst voor het bestaan
Van wat men noodig heeft. Hij nam de slotsom dus,
Waartoe 't verstand hem bracht, in al haar omvang aan.
‘Geen bovenaardsche God, geen leven na den dood’
Was zijn belijdenis. Maar, ja, zij viel hem zwaar.
't ‘Waarvoor besta ik dan’ klonk daaglijks hem in 't hart,
En vond er 't antwoord nimmer. Vast geloofde hij,
Dat na een spanne tijds de strijd zal zijn doorleefd,
En dat voor wat deze eeuw haar kinderen ontneemt,
Een nieuwe baak aan 't schip des levens zijnen weg
Zal wijzen op 't onstuimig watervlak. Maar hij
Kon 't roer niet wenden naar 't nog onbekende punt.
Hetgeen tot heden toe de wijsbegeerte vond
Om God ons te vervangen, liet hem onvoldaan.
De leer der solidariteit met gansch 't heelal,
Wijl alles komt en gaat, en toch weer voortbestaat
Door wisseling van stof, scheen hem een schrale troost
Voor 't feit des stervens. Toch, nog zwaarder dan de dood
Woog dikwijls hem het leven. Zijn gezond verstand
Deed hem de hartlijkheid, die m'aan zijn geld bewees,
In 't ware daglicht zien. Geen enkele hechte band
Van teedre liefde of vriendschap was hij zich bewust.
Om 't leven te genieten in een andren zin
| |
[pagina 254]
| |
Was lang zijn tijd voorbij Met onuitspreeklijk wee
Kon naar 't geen hij in vroeger dagen had bemind
Zijn ziel terug verlangen. Dan trad de oude tijd
Hem lieflijk voor den geest. En juist dat dorpstooneel,
Waarin 't geloof aan God, voor immer hem ontvloôn,
Met kinderlijken eenvoud op den voorgrond trad,
Deed hem weldadig aan. Het klonk hem weer in 't oor,
Als stond hij, vroom gebukt, aan moeder's trouwe zij:
‘Steeds zij en blijv' met u de zegen van den Heer’!
Ziedaar wat Koning was. Te kennen in het kort
's Mans denken en verleên, was noodig voor 't begrip
Van wat er volgen zal. Thans hoore men 't verhaal.
Eens peinzend weer gezeten in het eenzaam huis,
Rees Koning plotsling op en trad zijn woning uit.
Het avondkoeltje, spelend met het grijzend haar,
Vond op het manlijk hoofd van een gevat besluit
De teekenen gegrift. 't Was des notaris huis,
Waarheen zich Koning richtte, en zeer verbaasde hij
Zijn gastheer, toen hij dien alleen te spreken kreeg,
Door hem de hand te vragen van zijn eenig kind.
't Was twee jaar nu geleden, dat notaris Brand
Benoemd werd op deez' plaats. Voor zaken slechts was 't eerst,
Dat Koning hem ontmoette, doch al spoedig had
Ook huiselijk verkeer hen tot elkaar gebracht.
Zoo leerde Koning ook Maria, 't schoone kind
Van deze woning, kennen. Wat er in de vrouw
Voor lieflijks, schoons en goed gelegd is door Natuur,
Scheen hier te zaam gebracht en was op 't lief gelaat
- Het beeld der schoone ziel - met kunstenaarspenseel,
Zooals slechts de Natuur het te handteeren weet,
| |
[pagina 255]
| |
Geteekend. Van den stond dat Koning deze vrouw
Aanschouwde in haren stillen huiselijken kring,
Had hij haar innig lief; ja, lief met al den gloed,
Dien, zelfs in 's levens herfst, de vrouw in 't mannenhart
Zoo fel te ontsteken weet. Zij zou, dat voelde hij,
De leêgte in zijn bestaan, al wat aan levensmoed
Hem was ontzonken, weer hem kunnen geven. Doch
Te zeer zat hem het hart ter rechte plaats, dan dat
Hij 't kind, dat alles nog van 't leven hopen mocht,
Door aandrang van zijn kant, veel min door zijn fortuin
Te leggen in de schaal, zou brengen tot een stap,
Die met haar wenschen streed, of haar berouwen kon.
Twee jaar schier had hij thans geweifeld tusschen vrees
Om haar belang te schaden en den drang van 't hart.
Hij had in al dien tijd zelfs niet den schijn bespeurd,
Dat zij beminde, of zelf bemind werd door een man,
In jaren haar gelijk. Hij mocht vertrouwen dus,
Door haar tot vrouw te vragen, geen meer teedren band
Te rijten. En zoo werd aan zijn verlangend hart
Verleidings stem te machtig, rijpte het besluit,
Dat wij hem zagen nemen.
Eerlijk en oprecht
Verklaarde hij zijn meening ‘Vraag - sprak hij tot Brand -
Aan uwe dochter onverholen, of haar hart
Reeds voor een ander sprak. Dring haar vooral niet op
Wat gij, als zakenman, voordeeligs vinden moogt
In een verbond met mij. 'k Verwacht, bij 't minste blijk
Dat mijn verzoek haar kwelt of ongevallig is,
De waarheid onverbloemd te hooren, en ik zal,
Vall' ook de strijd mij zwaar, mijn dierste levenshoop
Met zelfbeheersching zien vernietigd.’ Aldus klonk
| |
[pagina 256]
| |
Zijn eerlijke verklaring, die notaris Brand
Met gunstig oor ontving. Hij zou het antwoord hem
Na enkle dagen geven.
Al te machtig schier
Was hem de ontroering, toen Maria's eigen mond
Een drietal dagen later hem het jawoord gaf.
En reeds na enkle weken werd de band gelegd,
Die hen voor 't leven bond.
In Koning's volle vreugd
Had zich de laatste dagen zeekre angst gemengd.
't Scheen hem, dat zijn Maria soms met moeite slechts
Den zoeten glimlach - schoonste tooi der jonge bruid -
Zich riep op het gelaat. En op den avond, die
Der plechtigheid voorafging, was ze plots'ling, bleek
En flauw, ter neer gezegen, zonder schijnbre reên.
't Was toen haar bruidegom haar, blaadrend in de krant,
Met blijdschap had gewezen op een kort bericht,
Dat zekere expeditie van een langen tocht
Behouden was gekeerd ter reede van de stad.
Marie was opgestaan en, met ontverfd gelaat,
Gegleden op den grond. Haar bruigom ving haar op
In zijnen sterken arm, en 't lijkwit overtoog
Nog valer hem de wang dan die der lijderes.
Slechts kort had de angst geduurd, en de aanval bleek alleen
Gevolg te zijn van 't ongewoon verhittend weer.
Zij had dat vroeger meer - sprak zij met zwakken lach,
Toen zij 't bewustzijn dra herkregen had - men moest
Er niet op letten. Zelfs met ongekende drift
Werd Koning's denkbeeld, om, voor alle zekerheid,
Het huwlijk uit te stellen, door de bruid bestreên.
Zoo werd de plechtigheid des andren daags volvoerd,
Gansch zonder opzien, daar het Koning stuitend was,
| |
[pagina 257]
| |
Het innige verbond, gesloten door het hart,
Met praal ten toon te dragen voor het groot publiek.
Ook 's avonds gaf geen feest een dichten vriendendrom
Gelegenheid om 't echtpaar, dat het plechtigst uur
Zijns levens ziet gekomen, 't zalige genot
Van 't aanstaand ziels-verbond te ontheiligen door scherts
En smakeloozen zang en davrend feestgedruisch.
Zoo was dan de echtgenoot, met zijne jonge vrouw,
Reeds in den vroegen avond - om de tiende uur -
Van den familiedisch bij de ouders van de bruid
Teruggekeerd in 't rijk en weeldrig echtlijk huis.
In de achtergalerij van 't uitgestrekt gebouw
Zat hij, met kloppend hart, te denken aan 't geluk,
Dat voor het laatst zijns levens hem geschonken werd.
Zijn vrouwtje had hij, naar 't zijn kiesch gevoel gebood,
Verlaten aan de deur van 't sierlijk slaapvertrek,
Om 't feestkleed af te leggen. Weer zat hij dan nu
Alleen in zijnen stoel te denken aan zijn lot.
Maar thans - o zoete vreugd! - was de eenzaamheid slechts schijn.
Straks zou hij 't dierbre wezen, dat zijn duister lot
Hem kwam verheldren, drukken aan het kloppend hart!
Te sterk werd hem zijn weelde, steeg hem naar het hoofd
Met al den gloed van zijn nog krachtig bloed. Hij trad
De breede trappen af, die leidden naar den tuin
Om 't voorhoofd zich te koelen. Aan den breeden stroom,
Die 't achtererf omsloot in snellen, scherpen bocht,
Had men, om 't vergezicht naar de eene en de andre zij
In koelte te genieten, grenzend aan elkaar,
Twee koepels aangebracht in 't weeldrig bladergroen.
| |
[pagina 258]
| |
De diepe duisternis, die onder 't dikke loof
Thans vol geheimnis heerschte, trok den wandlaar aan
Om stil 't genot te smaken van zijn zoet gepeins.
Hij zette eenzaam zich daar op de ruwe bank
Ter neer en hoorde toe op 't klotsen van den vloed,
Waar die het rijshout lekte. Eensklaps werd zijn oor,
In 't waterlied verdiept, door hard en schril geluid
Onaangenaam getroffen. 't Was de stem eens mans,
Die luide de avondrust verjoeg, en dreigend sprak
Tot iemand, die, naar 't scheen, hem 't antwoord schuldig bleef,
Maar door een droef gesnik als vrouw zich kennen deed.
Met ingehouden adem hoorde Koning toe.
De slapen bondsden hem, de borst werd hem benauwd,
Als of een ijzeren hand hem aan den gorgel greep.
Aan 't weenen dezer vrouw had hij zijn vrouw herkend!
Hij stond reeds op het punt te springen uit het loof
Om d'onmensch, die zoo ruw haar te bejeeg'nen dorst,
Te grijpen aan den strot, toen hem haar zachte stem
Op 't harde hout der bank weer neder vallen deed,
En roerloos luistren naar hetgeen zijn oor vernam.
‘O Gerard,’ sprak Maria, ‘vóór dit harde woord
U aan den mond ontviel, waar' het uw plicht geweest
Te hooren naar 't geen ik, voor wat ik u misdeed,
Rechtvaardigends kon zeggen. Op uw woesten brief,
Waarin ge een onderhoud onmid'lijk van mij eischt,
En die mij straks gewerd in 't echtelijk vertrek,
Voor welks onschendbaarheid ik plechtig mij verbond,
Draalde ik geen enklen stond. Want ja, ik heb het recht
Om u te woord te staan, om wat in mijn gedrag
U schandlijks schijnen mag u te verklaren, duur
O, onbarmhartig duur - met mijn geluk - gekocht!
| |
[pagina 259]
| |
Zet u hier naast mij neer; 't is donker hier; en 't zou
Verschriklijk zijn wanneer mijn arme brave man
Mij met u samen vond.’
Zij zaten op de bank,
In 't naast prieël aan dat, waar Koning zich bevond,
Het beeld des doods gelijk. Schier neven 't oor werd hem
Het verdre nu gesproken, wijl hun warme âam
Hem door het loover heen beroerde 't aangezicht.
De stem des mans was 't nu, die zwijgen bleef. Maar zij
Vervolgde dus haar woord:
‘O neen, 'k vergat haar niet,
De plechtige gelofte, u eens door mij gedaan,
Toen ik naar deze plaats vertrekken zou, en gij
Gingt waar u de eere riep. Ja, nimmer dacht ik toen,
Dat ooit eene aardsche macht mij ontrouw maken zou
Aan dat zoo dierbaar woord, aan 't innigste gevoel
Des harten mij ontweld. Maar sinds heb ik geleerd,
O vriend, dat niemand onzer, welken weg zijn plicht
Te kiezen hem gebiedt, met vastheid zeggen kan
Voordat de dood het weiflen einden doet. Ik had
Een langen brief naar Sydney, vochtig van mijn kus,
- Den laatsten, die u op uw tocht bereiken kon -
Nu voor een drietal maanden juist gereed gemaakt,
Toen onverwacht mijn vader in mijn kamer trad.
‘Marie’ - sprak hij met blijkbaar voorgewende vreugd -
‘'t Is met een blijde tijding, dat ik tot u kom.
De rijkste en braafste man, die leeft op Java's grond,
Heeft mij uw hand gevraagd’.
Hij zag hoe mij de wang
Verbleekte, en hij brak af. Terstond nam ik die rust
Te baat, om hem mijn hand te leggen op den mond
En vleiend hem te vragen, verdren uitleg zich
| |
[pagina 260]
| |
Te sparen. 'k Deelde hem toen openhartig meê
Wat tusschen ons, mijn vriend, bestond; hoe innig lief
We elkander waren; hoe wij ons door plechtig woord
Tot eeuwge trouw verbonden; hoe ik hem sinds lang
't Geheim van onze min zou hebben toevertrouwd,
Doch, om hem te verrassen, wachtte op uw komst;
Hoe echter zijne vraag mij 't langer zwijgen nog
Verbood, en ik hem dus om zijnen zegen vroeg,
Vertrouwend op zijn liefde. 'k Zag, na mijn verhaal,
Hem lachend in 't gelaat. Maar heftig voer de schrik
Mij plotsling door de leên, toen 't vale bleek der wang
En 't dof wanhopig oog mij trof. Ik knelde hem
In d'arm en bracht hem naar een stoel. Hij nam er plaats
Gelijk een stervend man, en dekte zich 't gelaat.
Ik zag de tranen dra hem drupplen door de hand,
En stond verslagen. 't Was me een raadsel, hoe mijn woord
Zoo diep hem kon ontstellen. Met verzwakte stem
Werd eindlijk 't zwijgen, dat ons beiden pijnlijk was,
Door hem het eerst verbroken.‘Gerard is 't, niet waar?’ -
Zoo sprak hij zacht, - ‘'t is Gerard Koen, aan wien ge uw hart
En woord geschonken hebt?’ Ik toonde hem 't adres
Van den geschreven brief. ‘O God, dan is mijn hoop,
Mijn laatste hoop vervlogen!’ kreet de arme man.
'k Sloeg, onder troostend woord, den arm hem om den hals
En hij vertelde mij het schrikkelijk geheim,
Dat sedert lang hem kwelde. 'k Zou mijns vaders schuld
Ook zelfs voor u, mijn vriend, verbergen, zoo de moed,
Door u verdacht te worden van 't gegeven woord
Te hebben veil gehad voor lagen lust naar geld,
Mij niet ontbrak. Mijn vader heeft, zooals gij weet,
Van andren geld beschikbaar, om 't met zekerheid
In fondsen te beleggen. Van dit vreemde geld
| |
[pagina 261]
| |
- Ik zal het droef verhaal u doen zoo kort ik kan -
Van deze gelden werd door hem een groote som,
Wel honderd duizend gulden, voor zich zelf gewaagd
In ondernemingen, die deerlijk zijn mislukt.
Aan 't einde dezes jaars zou, door de mondigheid
Van een pupil, wiens geld mijn vader was vertrouwd,
De zaak onfeilbaar komen aan het licht. De vraag
Naar mijne hand door Koning, die miljoenen schats
Tot zijn beschikking heeft, kon alles redden. Door
In 't huwelijkskontrakt voor mij, als bruidsgeschenk,
Bij voorbaat te bedingen wat hem noodig was,
Kon vader de eer nog redden. Gerard, gij gevoelt,
Gij, met uw edel hart, mijn schrikkelijken strijd!
Hier trouwbreuk jegens u, mijn eigen levensvreugd
En levenshoop verwoest - maar ginds een oude man
- Mijn vader! - die mij steeds de trouwste liefde schonk,
Bedreigd om 't grijze hoofd, met smaad en schand bedekt,
Ter rust te leggen in den kerker; diepe smart
Voor mijne moeder ook, slechts eindend met den dood!
Ik deed mijn keuze dáár, waar wanhoop lag voor mij,
En redding voor mijn ouders. O, mijn dierbre vriend,
Zoo 't lot aan U de wreede proef had toebedeeld,
Zou mijne keuze niet uw keuze zijn geweest?
O Gerard, zeg het mij, kunt gij mijn handling nu,
Zoo niet vergeven, toch begrijpen? Neem dan 't woord,
Dat straks, in uwen toorn, u aan den mond ontviel,
't Verwijt, dat ik uit lage baatzucht liefde en trouw
Geschonden hebben zou, thans ridderlijk terug!’
Zij zweeg. En Koning voelde 't pijnlijk aan zijn hart,
Hoe zij den zachten arm hem legde om den hals.
Om zijn vergifnis af te smeeken. Geen geluid
Verbrak een wijle nu het zwijgen onder 't loof,
| |
[pagina 262]
| |
Waar deze, door het noodlot tot elkaars ellend'
Zoo wreed bestemde, menschen waren saâmgebracht.
‘O Gerard, geef mij antwoord! Denk hoe deze stond
De laatste zijn moet, die ons in dit aardsch bestaan
Zal bij elkander zien. Kunt gij mij zonder wrok
Voortaan gedenken?’
‘O mijn God, mijn God, Marie,
Ik ben zoo diep rampzalig!’ bracht hij, snikkend, uit.
‘'k Heb niets u te vergeven. Ach, ik zie het nu,
't Was edel wat gij deed, 't was u, Maria, waard.
Ja, 'k neem het hard verwijt, dat straks mijn mond ontviel,
Met schaamte nu terug. 'k Voel door uw schoone daad
Te pijnlijker slechts weer, wat ik in u verlies.
En daarin te berusten - God, het gaat mijn kracht
Te boven schier!’
Hij liet zich zinken aan haar voet
En drukte 't snikkend hoofd in haren schoot, zijn arm
Haar klemmend om het lijf, als wilde hij 't bezit
Voor immer zich verzek'ren van den kostbren schat.
Ook zij liet hare tranen vrij den loop. Haar man,
Die, roerloos in zijn smart, aan de andre zij van 't loof,
Dicht neven haar, van 't droef tooneel getuige was,
Vernam het smartlijk hijgen onder 't wijde kleed,
Waarmêe de nachtwind speelde.
‘Zoo gij wist, Marie,’
- Ging, na een wijl, de jongling, tot haar opziend, voort -
‘Hoe nimmer een gedachte op mijn langen tocht
Me in 't hoofd is opgeweld, waarin uw dierbaar beeld
Niet was gemengd; hoe al, wat in het vreemde land
Of op de wijde zee mij overkwam, met u
Verbonden was; hoe ik, om zulk een langen tijd
| |
[pagina 263]
| |
Uw lief gelaat te missen, moed slechts putten kon
In 't zoete denkbeeld, u, na deze verre reis,
Te knellen aan mijn borst, om nooit te scheiden weer -
Gij wist dan wat ik lijd, nu 'k, in den eigen stond
Des weerziens, u verlies; van wat ik leed vooral,
Toen straks het schriklijk nieuws, dat gij een andren man
Voor immer toebehoordet, mij werd meêgedeeld,
Alsof men over 't weer een praatje had gemaakt!
Marie, om Gods wil, zeg, is er geen enkle weg,
Geen middel, hoe dan ook, al moest ik 't met mijn naam,
Ja, met mijne eer zelfs boeten, om, wat is geschied,
Nog ongedaan te maken?’
‘Zwijg, o zwijg, mijn vriend.’
- Riep ze angstig uit - ‘Wat gij thans zegt in uwe smart,
Kunt gij niet meenen. Gij, mijn Gerard, zonder eer?
Zij is u voor 't bestaan niet minder noodig dan
De lucht, waarin gij aâmt. Neen, Gerard, het verleên
Kan nooit te niet gedaan. Wij moeten 't bittre lot,
Dat ons is toebedeeld, met zielskracht ondergaan.
Want hij - onthoud het wel - wien ik dees dag mijn woord
En hand gegeven heb, is in den hoogsten zin
Een edel mensch; en de eer, die hij mij heeft vertrouwd
Met onbeperkt geloof, zal steeds mij heilig zijn,
Schoon gij mijn hart bezit voor immer. Scheiden slechts,
Ja, scheiden is het woord, dat ons door onzen plicht
Geboden wordt. En scheiden zelfs terstond. Indien
Mijn man mij op dit uur met u te zamen vond
In 't diepste van den tuin, ik zou hem mijn geheim,
En dat mijns vaders, zeggen; maar gevoelt gij niet,
Hoe diep den eedlen man die tijding smarten zou?
Welaan, het hoofd omhoog! Wat toch gebeuren moet,
Laat dat terstond dan zijn! Geef mij den afscheidskus.
| |
[pagina 264]
| |
Hij zal de eerste breuk, en ook de laatste zijn
Op mijne huwelijkstrouw. Ik bied u mijnen mond
Met onbedorven hart. Maar 'k zal mijn gansche ziel
In dezen kus vereenen. Hij toch moet mijn troost
En steun zijn in den stond, als 't naar den verren vriend
Met smart verlangend hart op de echtelijke deugd
De zege zou behalen!’ Met het laatste woord
Verrees zij van haar plaats en hief hem tot zich op,
En legde 't kloppend hoofd een wijl aan zijne borst.
Toen klonk door 't nachtlijk stil zijn mannelijke stem:
‘Maria, 't zal dan zijn gelijk uw edel hart
Het heeft gesproken. Neen, ook ik wil aan den man,
Dien 'k vroeger leerde kennen als den besten mensch,
Schoon hij in u het bloed des levens mij ontneemt,
De rust en eer niet rooven. 'k Buig mijn hoofd voor 't lot!
k Zal mij door 't vreugdloos leven trachten heen te slaan.
Ik ga de wereld in. Zoo geef mij dan dien kus,
Waarin al wat ik eens voor zaligs hopen dorst
Zich zal vereenen. En nooit weder zal mijn lip,
Na 't brandend zoet uws aâms, zich drukken op een mond,
Vóór hem de kille kus des doods verbleeken doet!
Een lange stilte kwam. Met neêrgezonken hoofd
Zat Koning, lijdend, daar. Hij wist, dat zijne vrouw
Daar in het naast priëel, met al haar zielegloed,
Haar mond een ander schonk. Doch heilig was hij hem,
De kus, waarin dit paar, zoo jong nog zwaar beproefd,
Het smartlijk afscheid nam van een verwoest geluk.
Een laatst gefluister nog - en weer hij was alleen
Te midden van den nacht!
Hetgeen ons wedervaart
| |
[pagina 265]
| |
Op onzen levensweg, ontleent niet zijne kracht
Slechts aan 't zelfstandig feit. Gelijk wat in het oog
Ons valt door kleurig glas, den eigen tint verliest,
Zoo wijzigt zich 't verschijnsel naar den tint der ziel,
Waarin het zich weerkaatst.
Wat Koning had gehoord,
Hoe hij 't bezit slechts had, een andre man het hart
Der diep beminde vrouw; hoe niettemin haar deugd
Een schild was tegen iedren smet op zijne eer -
Het waar voor menig man een reden slechts geweest
Tot vreugde, wijl nog tijdig hem de kracht der wet
Gesteld had in 't bezit van den begeerden schat.
Aan Koning bracht het licht, dat hem was opgegaan,
Den schrikkelijksten slag, die hem kon treffen. 't Heil
Der dierbre vrouw had bij hem de eerste plaats vervuld,
En thans zag hij zich zelf als hinderpaal gesteld
Aan 't dierste wat die vrouw van 't leven had gehoopt!
Voor hem kon, met dit denkbeeld, geen geluk bestaan.
't Bewustzijn, dat hij 't geen zij lief had haar ontstal,
Zou hem bij elken lach haars monds, bij elken blik
Van 't heerlijk blauwend oog, vervolgen; iedre kus
Van hare zoete lippen zou hem inbreuk zijn
Op 't recht des jongen mans, wien zij uit vrije keus
Zich had beloofd, en die ook Koning was bekend
Als braaf en kundig mensch, met schitterend verschiet.
Door zijne schuld ging thans die jongling zijnen weg
Met wanhoop in 't gemoed, vernietigd levensdoel.
En toch bleek van die beide menschen 't hart te rein
Om langs oneedlen weg, door breuk van huwlijkstrouw,
't Genot te blijven smaken der verboden vrucht.
Zou hij die trouw beloonen door zijn wetlijk recht
Baatzuchtig te doen gelden? 't Scheen hem laagheid toe.
| |
[pagina 266]
| |
En zou niet ook zijn vrouw gaan meenen, t'een'gertijd,
Dat hij van haren vader vóór den huwelijksdag
't Geheim van hare vroegre liefde reeds vernam
En haar bezit dus had gekocht voor eenig goud?
Dat alles woelde hem door 't brein, wijl hij het hoofd
Op 't ruwe hout der tafel kreunend zinken liet
En machtloos overgaf aan den verwarden drang
Van zijn gedachten. Roerloos zat hij zoo ter neer,
Wellicht sekonden slechts, wellicht een langen tijd,
Gebogen door den slag, vergetend plaats en uur.
Doch toen hij eind'lijk rees en buiten 't loover trad,
Was zijne houding vast. Hij hief het ernstig oog
Ten hemel op. Geen flonkrend diamanten kleed
Blonk hem van boven tegen. Sombre wolkendrift
Vloog jagend langs het zwerk. De stroom aan zijnen voet,
In 't westenwind-seizoen gezwollen door het nat
Van 't berstend bergravijn, vlood langs den steilen wal,
- De grens van Koning's erf, - onstuimig naar den boog
Der brug, die kort van daar zijn sombren reuzenarm
Hoog opstak in de lucht. Het klotsen van den vloed,
Ter plaatse waar hij brak op 't sidderende hout
En, zuigend saâmgetrokken tusschen 't pijlerhoofd,
Den meegesleurden boomstam beukend links en rechts,
Zijn woesten loop vervolgde, klonk in 't nachtlijk uur
Gelijk des noodlots stem. Neen, wie door het geweld
Van dien verwoeden stroom werd meegesleurd, hij zag
Het licht der zon niet weer! Een week nog slechts geleên
Vond daar een man zijn graf, voor wiens benard gezin,
Zooals voor duizend andren, Koning had gezorgd.
Waarom zijn aandacht thans door 't lot diens armen mans
Zoozeer getrokken werd? De kreet bij zijnen val,
| |
[pagina 267]
| |
Hoe men nog ééns zijn hand zag steken uit den vloed,
Op verren afstand van de plaats des onheils reeds,
En wat hij van de zaak uitvoerig nog vernam,
't Kwam al hem weer te binnen........
Peinzend sloeg hij 't pad
Naar zijne woning in. De weg werd hem getoond
Door vriendlijk noodend licht, dat, in den donkren nacht,
Met strepen, glanzend wit, zich teekende op den grond.
't Was de bescheiden lamp in 't echtlijk slaapvertrek,
Die, door de stores heen, hem zachtkens weten deed
Dat zijne jonge vrouw hem wachtte! Doch hij sloop
De marmren trappen op der achtergalerij,
En langs Maria's kamer, niet gelijk de man
Die, duizelend van vreugd, om liefde smeeken komt,
Maar schuw als 't nachtgespuis, dat aan eens anders goed
Zich gaat vergrijpen! Tastend door 't bekende huis
Bereikte hij, in 't duister, 't hoog studeervertrek,
Waar hij, nadat de deur met zorg gesloten was,
Het licht ontstak der lamp, die, met haar wijden kap,
Een helder schijnsel wierp op 't kostbre schrijfbureau.
Hij nam, zich nederzettend, uit den boekenschat,
Daar ordelijk geschaard, het lijvig deel der wet
En sloeg het op ter plaatse waar de ontbindingswijs
Te vinden was van d'echt. ‘Ontvlieding aan het huis,
Mishandeling, onteerend vonnis, overspel -
Helaas, ‘zoo zuchtte hij,’ het is zooals ik dacht!
Dat alles laadt op 't hoofd van beiden, vrouw en man,
Slechts schande en eerloosheid. 'k Mag tot dien duren prijs
Mijn vrouw, al wilde zij 't, den keten, die haar bindt,
Niet slaken.’
Moedloos legde hij het boek ter zij,
| |
[pagina 268]
| |
En steunde in beide handen 't moe en kloppend hoofd.
Op deze zelfde plaats had hij, dien morgen nog,
Zijn testament geschreven, dat zijn jonge vrouw
- Toen nog zijn bruid - tot erfgename had gemaakt
Van gansch zijn groot fortuin.
‘O ja, zij is het waard,’
- Sprak hij met weemoed -, ‘de eedle, hoog verheven vrouw,
De dochter, die in stilte, zonder smartvertoon,
Zich aan haars vaders eer ten offer bracht! Welaan,
Dat offer zal niet ijdel zijn geweest. De naam
Des vaders zal gered, maar niet het edel kind
Zal vallen, door den slag. Ik slechts, die heb beloofd
Haar te beschermen en te steunen op haar pad,
Ik zal het misdrijf boeten.’
Snel nam hij de pen,
En zette zich tot schrijven:
‘Hadt gij, arme man,
Mij beter slechts gekend, de smart ware u bespaard
Uw eenig kind te offren aan de eer uws naams.
Waarom mij niet de som, tot dekking uwer fout,
Ter leen gevraagd, in stede van, als waar 't voor 't geld,
Uw dochter mij te geven? Zaagt ge in mij den man
Die, zonder dezen koop, u laten zou in nood?
Gij deedt mij onrecht, Brand! Ik had die somme gelds
U zonder aarz'len afgestaan, op 't eerste woord
Van 't ong'luk, dat u trof. - Maar niet om door verwijt
U te verdrieten is 't, dat ik deez' lettren schrijf.
Ik meld u slechts, dat van uw bitter harteleed.
Dat diep u kwellen moet, wijl gij door uwe schuld
Uw' eigne dochter ongelukkig weet, het eind
Gekomen is. Ik geef haar weder aan den man,
| |
[pagina 269]
| |
Dien zij bemint. Wat u soms noodig nog mocht zijn
In de u bekende zaak, vraag het haar zelve thans,
Wijl al wat ik bezit haar deel wordt En hiermee
Roep ik 't vaarwel u toe.’
Hij sloot met zorg den brief
En schreef 't adres er op.
Slechts met verduisterd oog
Door 't heete vocht, ontweld aan 't bitter lijdend hart,
Kon Koning, wat nu volgt, vertrouwen aan 't papier:
‘Mijn lief, grootmoedig kind, ik zat, gedekt door 't loof,
Aan uwe zijde schier, toen gij met Gerard Koen
Deez' nacht te zamen waart Ik ken uw schoone daad.
Ik ken de bittre smart, die u het scheiden kost
Van een geliefden man. Maar 'k weet ook, hoe uw trouw
En onbedorven hart geen wijl' geaarzeld heeft,
Om hoog te houden de eer van uwen echtgenoot.
'k Aanvaard het offer niet, Maria. Toen ik mij
Met plechtig woord verbond, te waken voor uw heil,
Sprak ik geen ijdlen klank slechts. Neen, met heil'gen ernst
Deed ik mij de gelofte, wát ook uw belang
Of welzijn vordren mocht, blijmoedig te ondergaan.
Gevoelt gij, lieve vrouw, hoe, na dit ernstig woord,
Berusting in het lot, dat juist ons echtverbond
Voor u de bron doet zijn van schriklijk harteleed,
Een laffe daad zou zijn? Ik wijs dien smet terug
Van mijn karakter. Ja, zoo ooit wat in mijn ziel
Voor goeds mag zijn gelegd, mij reden was tot vreugd,
Zou 't zijn nu ik besef, hoe daardoor uw geluk
Vertrouwd werd aan een man, die niet misbruiken zal
't Geen gij ten offer bracht aan uwen kinderplicht.
| |
[pagina 270]
| |
De zielsangst, dien 't mij kost om in denzelfden stond
U prijs te geven, dat ik u bezitten mocht,
Zal ik niet looch'nen. O, wie nog deez' morgen mij
Voorspeld had, hoe reeds de avond me u ontscheuren zou,
'k Had zin loos hem verklaard! Doch zwaarder nog zou 't zijn,
Met u te leven, wetend dat ge een ander mint,
En u, wel ver van steun op uwen levensweg,
Een hinderpaal te zijn. 'k Geef u den man terug,
Maria, dien uw hart zich zelf gekozen heeft.
Betreur mijn noodlot niet. Het leven liet reeds lang
Slechts weedom in mijn ziel, iets onuitsprekelijks leêgs,
Dat eertijds door 't geloof aan God, en hooger doel
Van 't leven op deez' wereld, ingenomen werd,
Doch, sinds mij 't godsgeloof een ijdel droombeeld bleek,
Niet aan te vullen is. Slechts gij, beminde vrouw,
Hadt aan den herfst mijns levens de oude zielevreê
Nog kunnen wedergeven. 't Heeft niet mogen zijn.
Ik neem mijn noodlot aan. Maar 'k wijs den zwaren eisch,
De bron van uwe smart te zijn, met vastheid af.
Roep straks den vriend terug, die u het dierbaarst is,
En smaak met hem 't geluk, dat de aarde schenken kan -
Dit is de laatste wensch, Maria, van uw man
En uw oprechtsten vriend.’
Hij lei de brieven neer
Ter plaatse waar zij duidlijk vielen in het oog,
En doofde half het licht. Toen sloop hij uit de deur,
Stil als hij was gekomen. Doch voor 't slaapvertrek
Van zijne vrouw ontzonk een wijle hem de moed.
Wat zij van 't eindloos toeven toch wel denken mocht?
Zou hij niet binnengaan, om angst of onrust door
Een sprookje haar te sparen? Tot haar binnengaan!
| |
[pagina 271]
| |
Het bloed steeg hem naar't hoofd. Desvleesches ruwe kracht
Schoot hem het vuur in de adren, greep zijn hersnen aan.
De zaligheid, tot heden nimmer nog gesmaakt,
Die hem daar toefde, waar een schoone jonge vrouw
Op 't rustbed lag gestrekt, zij rees hem voor den geest
In gloeiend tafereel. Kon hij dan niet de daad,
Die hij volvoeren ging, één dag, of langer nog,
Doen wachten? Was de vrouw, die hier te rusten lag,
Dan wettig niet de zijne? 't Lichaam trilde hem.
Hij moest, om stand te houden, steunen aan den muur.
En, zoekend, strekte reeds de sidderende hand
Zich naar het slot der deur- toen eensklaps hem het woord
In de ooren weder klonk, gesproken door zijn vrouw
Tot den geliefden man - ach, niet tot hem, helaas! -:
‘Ik zal mijn gansche ziel vereenen in deez' kus,
Want hij moet mij tot troost en steun zijn in den stond,
Als 't hart, van heimwee krimpend naar den verren vriend,
De zege zou behalen op den plicht der vrouw!’
Hij boog deemoedig 't hoofd. Zou hij zijn wetlijk recht
Misbruiken om de liefde, niet voor hem bestemd,
En die uit plichtsbesef hem slechts geschonken werd,
Maria ruw te ontrooven? Hij trad achterwaarts,
En wischte 't klamme zweet zich van het gloeiend hoofd.
‘Welaan, het offer zij - sprak hij met diepen zucht -
Niet half dan slechts gebracht. Zooals ik haar ontving
Zal 'k Yan haar afstand doen. Als waar zij nooit gehuwd,
In 't volle maagdlijk rein, zal haar de jonge man
Begroeten als zijn vrouw!’
De zwakheid was voorbij,
En nu met vasten tred ging hij, langs 't breed bordes,
Beneden naar den tuin. Hij liep het kronklend pad
| |
[pagina 272]
| |
Met snelle schreden door. Slechts eens nog hield hij stand,
Toen van een tokkeh 't helder, krakend nachtgeluid
't Gehoor hem trof. Die roep, tot zeven maal herhaald
Met kalme tusschenpoos, en zacht verstervend weer,
Greep diep hem in 't gemoed. 't Was of hem de Natuur
In 't harte wilde prenten, met haar laatsten groet,
Hoe onverstoorbaar rustig zij haar eigen loop
Vervolgt, hetzij één mensch, of duizenden, of meer
Verdwijnen van deze aard. Straks zou dat zelfde dier,
Verscholen in zijn boom, den eigen kalmen kreet
Herhalen zeven maal. En waar zou hij dan zijn,
Hij, de eignaar van die boomen, 't erf, het schoone huis,
En van zooveel nog meer? ‘O mensch, uw plaats is klein,’
- Sprak Koning, verder gaand - ‘in 't eindelooze ruim!
Gij, die het gansch heelal aan u verbonden waant,
Die met uw daaglijksch werk, uw lijden of uw vreugd,
De wereld acht vervuld, gij wordt zelfs niet gemist
Op 't kleine vlak der aard. Hetzij ge in grootheid leeft,
Of in den donkren grond de worm uw vleesch verslindt,
De wereld volgt haar loop. Uw plaats wordt aangevuld,
Een enkle vriendentraan rolt neder op uw graf,
En alles is gezegd!’
Hij was thans aan de plaats
Genaderd, waar zijn tuin ver in den breeden stroom
Vooruitsprong. Snel en diep was hier de watervloed,
Een val in 't bruischend nat was hier de wisse dood.
Nog éénmaal zag hij om naar 't schoon en machtig huis,
Naar 't lamplicht, dat Maria's sponde zacht bescheen,
Naar 't hoog geboomte in 't rond. Dat alles was het zijn'!
Al wat de mensch begeert, het lag daar achter hem -
En vóór hem: 't schriklijk graf.
Hij koos het graf! Een sprong,
| |
[pagina 273]
| |
Eén koene sprong deed hem, ver in den diepen vloed,
Met snelheid zinken. 't Water sloot zich over hem
Met kalme wreedheid, of het slechts zijn plichtig recht
Had in ontvangst genomen, onmeedogend met
De worstling, die in 't diepste van zijn donkren schoot
Gestreên werd door een mensch, wien 't, knellend aan de keel
En stroomend in den mond, den admentocht benam,
Een enkle maal nog kwam het bleek, verwilderd hoofd
Zich heffen uit den vloed. Het reeds gebroken oog
Zag eens nog op ten hemel, hoog naar 't somber zwerk,
Waar geen bevriende ster den laatsten groet hem bood -
Dan sloot het zich voor immer! Zinkend in het diep,
Zag Koning 't kleine dorp, waar hij zijn schoone jeugd
Had doorgebracht, terug in lieflijk sprekend beeld.
Van ouds bekende trekken lachten hem weer toe.
Zijn lieve moeder reikte kussend hem den mond,
En streelde 't lokkig hoofd. Het zonnig huisvertrek
Zag hij weer om zich heen, wijl hij in dartel spel
Met zijne zusjes stoeide. Luid klonk ook 't geklep
Der kleine torenklok hem galmend in het oor.
Met gansch de vrome schaar' ging hij, aan moedershand,
Ten tempel op. Het oude kerkje trad hij in.
Een elk ontblootte 't hoofd. En van den preekstoel klonk
De diep bewogen stem des ouden predikants:
‘Steeds zij en blijv' met u God's heil'ge zegen - Aâm!’
En toen werd alles stil. De laatste levenskracht
Vlood met het lieflijk beeld; en roerloos lag het lijk
Ter neer in 't drassig slijk - Jan Koning's bruiloftsbed!
Toen Koning's lijk voor 't net, dat men beneden strooms
In 't morgenuur reeds spande, aangedreven was,
Verspreidde zich 't gerucht met snelheid door het land.
| |
[pagina 274]
| |
De meening was verdeeld. Hier dacht m'aan ongeval,
Aan zelfmoord weder ginds. Een derde vond die vrouw,
Die in haar huw'lijksnacht zich schatten reeds verwierf,
Van zeer verdacht allooi. Nóg andren wisten vast,
Dat door een medeminnaar Koning was vermoord.
Maar toen een ieder zich naar vollen hartelust
Aan 't praatje had vergast, werd plechtig uitgemaakt,
Dat zich de rijke Koning had te kort gedaan.
En groot was de ergernis. ‘Wat had die man op aard
Een nut nog kunnen stichten met zijn groot fortuin!
Maar neen, in stede van aldus voor andren heil
Met vlijt te blijven zorgen, maakt hij zich van kant!
Was dat niet laf en slecht? Maar wonder was het niet,
Want wat kan m'anders wachten van een godloos mensch,
Die in zijn leven steeds den Heer ontheiligd had,
Der Kerk den rug gekeerd, en nog den dag zijns doods
Gehuwd was zonder hulp van God of predikant!
En dan die arme vrouw! Was 't niet een snood vergrijp,
Den dag nog van haar huwlijk 't jonge, lieve kind
In opspraak dus te brengen! Ze erfde wel zijn geld,
- En 't zoet dier erfenis werd gulweg toegestemd -
Maar prettig toch was 't niet om met den vinger steeds
Er op te worden nagewezen, in den nacht
Haars huwlijks door haar man niet slechts te zijn versmaad,
Maar erger nog geschuwd dan 't vreeselijkste graf!’
Zoo klonk de stem der wereld. 't Hevigst was de toorn
Van hen, die bij zijn leven uit zijn gulle hand
Het onbescheidenst putten. Geen verschooning was
In dezer oog te vinden voor zijn slechte daad.
Maar wie den dooden man met ergernis en smaad
Ook overladen mocht - daar was één menschenpaar,
Dat zijn beminden naam slechts met beneveld oog
| |
[pagina 275]
| |
En diep vervuld van dankbren eerbied noemen kon.
Zij hadden eerst gedacht, hem op het stille graf
Een eerzuil op te richten, die voor 't nageslacht
Zijn naam vereeuw'gen zou. Doch dát zou Koning's geest
- Zoo voelden zelf zij dra - niet trouw zijn nageleefd.
Slechts een bescheiden steen wees dus de stille plaats,
Waar hij te rusten lag, den wandlaar aan. Ook dit
Werd bitter scherp gelaakt door de openbare stem
En met vernieuwd genot door ieder rond verteld,
Als ongelooflijk voorbeeld van ondankbaarheid.
Maria liet de menschen praten. Ook toen zij,
Zoodra de wet haar vrijliet, huwde met den man,
Ten wiens behoeve 't schriklijk offer was gebracht,
En toen al de ergernis, als met één schellen kreet,
Ten hemel steeg, liet zij in vrede des gemoeds
De wereld zich vermaken.
Naar het vaderland
Met Koen teruggekeerd, koos zij in 't lieflijkst oord
Een landlijk lustverblijf. Daar leefde 't jeugdig paar
In stil geluk. Zij maakten Koning's laatsten wensch
Zich tot een duren plicht. Te zaam gelukkig zijn,
Dát was 't waarvoor hun vriend zijn treffend offer bracht,
En daarop zouden zij, al ware 't niet de wensch
Huns harten zelf geweest, zich hebben toegelegd
Met al wat ruimschoots hun daartoe ten dienste stond.
Maar meer nog hielden zij den weldoener in eer
Door zelven wel te doen waar 't lag in hun bereik,
Gelijk hij deed in 't leven.
Éénen dag in 't jaar,
Den dag van Koning's dood, kwam naar den Koningshof
- Zoo noemden zij hun plaats - van heinde en van ver
| |
[pagina 276]
| |
Al wie behoeftig was, of op een andre wijs
Bescherming noodig had, en 't gansche kindrental
Van uren in den omtrek, bij elkaâr gevloeid.
Met milde hand werd dan aan ieder uitgereikt
Hetgeen hij noodig had. Aan feestelijken disch,
Waar plaats voor duizend was, werd mensch en kind onthaald.
Een stil en ernstig man, met reeds verzilverd haar,
Der gastvrouw oude vader, opende den disch
Steeds met een hartlijk woord, dat der gedachtenis
Des stichters van dit feest en van den lusthof zelf -
Jan Koning - hulde bracht. Door 't gansche Nederland
Verspreidde zich de faam van 't jaarlijksch monsterfeest.
Een ieder leefde 't mee. 't Werd dagen reeds te voor
Besproken en beschreven. En zoo werd de dag,
Waarop daar ginder eens, in 't verre tropenland,
De doodstrijd werd gestreden door een edel mensch,
Door 't gansche land vereeuwigd als: de koningsdag!
|