| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Bloemenleven, door Teirlinck-Stijns. - Roeselare, De Seyn-Verhougstraete. 201 bladz. in kl. 8o.
Over bloemen schrijven is niets nieuws; ze in haar geheim leven naspeuron, bespreken, hare hoedanigheden, groei- en bloeitijd aanduiden, met opgave der oorden, waar ze kiemen en gedijen, dit hebben velen - en om maar éénen meester in het vak te noemen: Alphons Karr - met grooten bijval gedaan.
Eidoch, is het onderwerp niet nieuw, echter kan men niet zeggen, dat het verouderd is - want het veroudert niet, en blijft steeds even frisch en lief als de telkens weerkeerende lente. De heeren Teirlinck-Stijns hebben geen wetenschappelijk werk geleverd; zij ontleden niet of weinig, zij schilderen u de bloemen af, zooals ze aan het oog eens oningewijden in de botanie voorkomen en dit zet poëzie aan hun werkje bij; het behoudt zijnen wasem van ongekunsteldheid. Zulks bewijst, dat de schrijvers bescheiden genoeg zijn om met geene wetenschap te pralen en eenen afschuw hebben van pedanterie. Aan het einde van het boek vindt de weetgierige lezer de aanduiding der wetenschappelijke benamingen, hetgeen van het grootste belang is, daar de volksnaam van planten, insecten en vogels soms van streek tot streek verschilt. Het zij zelfs veroorloofd er te dezer gelegenheid op
| |
| |
te wijzen, hoeveel verwarring er dienaangaande in het meerendeel der woordenboeken bestaat.
De schrijvers hebben aan elke bloem, waarvan zij gewagen, een bijzonder kapitteltje gewijd, en hebben voor enkelen - ofschoon nog al onvolledig - uitgezocht, wat haar oorsprong is, welke eigenschappen men haar toekent; ook de vooroordeelen, die er mede in verband staan en de woordspelingen, waartoe ze aanleiding gaven; bij voorbeeld: de Salie of Selve werd eertijds als geneesmiddel gebruikt; ‘aan de woordspeling met zelf, eigen ik, heeft de volgende, anders onverklaarbare spreuk haren oorsprong te danken: Zelf is het beste kruid, hetgeen wil zeggen: wie zich zelf dient, is het best gediend. Zoo ook ontstonden: Rapen is een edel kruid; Patientie is een edel kruid, maar het wast niet in alle hoven. - In de omstreken van Oudenaerde hoort men: Een geweeste (gewezen) is niets, maar een esch (is dat es uitgesproken wordt) is een schoone boom, hetgene beduidt: het tegenwoordige is meer waard dan 't verleden - eigenaardig spreekwoord, dat als een tegenhanger van het fransche: un tiens vaut mieux que deux tu auras, mag opgegeven worden.’
Menig tafereeltje - zoo geleend als van eigen vinding - wordt ons ter gelegenheid van eene bloemsoort opgedischt. Sommige laten zich met genoegen lezen:
‘Herinnering. Klein, bitter klein was ik nog. Ik denk niet, dat ik ooit verder gegaan was dan tot aan den grooten vijver, die achter de kerk lag en waarop twee blanke zwanen dreven.
‘Ook alles staat mij onduidelijk voor den geest. Ik weet echter nog, dat wij, ik en mijne broeders, onze beste kleederen dien dag aan hadden en dat de klok op den kerktoren luidde.
| |
| |
‘Op de dorpslaan speelden wij in het zand. Het orgel ruischte in de kerk; en anders overal was het stil en verlaten.
‘Tot onze meid ons halen kwam en naar huis leidde: er was iemand gekomen. ‘Eene schoone juffrouw,’ zei ze.
‘We dropen verlegen de huiskeuken binnen en daar zat waarlijk eene juffrouw, met rijker kleederdracht dan men op ons klein dorpje droeg.
‘En dat ze zeker schoon, zeer schoon moest zijn, dat denk ik nu... ten minste die indruk is mij bijgebleven... Ja, ik verbeeld ze mij slank, met blonde lokken, lachenden mond, blanken hals! Ze hield de handen op den schoot in elkander geslagen en blikte mijmerend voor zich...
‘Leontine heette ze.
‘Ze kwam ons halen: Ik, mijne broeders en de meid trokken met haar mede. We gingen den vijver met de twee zwanen - o, die twee stel ik mij duidelijk voor - voorbij en kwamen verder aan eenen molen. Nog nooit had ik eenen molen gezien. Zijn roode zeilen draaiden en deden de as kraken. Dat maakte mij zonderling te moede. En wanneer ik mij nu dien eersten indruk kan (sic) herinneren, ben ik er gelukkig om. (?)
‘We traden door eene diepe straat, dan over eene hoogte. Leontine hield mijne hand vast. De schoone juffer, mijne beste kleederen, het prachtige weder, dien molen, al dat ongekende troffen sterk mijnen kinderlijken geest. Daarom heb ik het nog niet vergeten.
‘Toen we de hoogte bereikten, rustten wij een weinig. We moesten reeds ver van huis zijn. Van weerszijden strekten zich korenvelden uit, er tusschen wemelden de blauwe Korenbloemen en de bloedroode Kollen.
‘Wij, kleinen, konden niet lang stil blijven. Wij liepen
| |
| |
rond en plukten bloemen. We brachten ze aan Leontine en van de Korenbloemekens vlocht ze eenen krans...
‘Vervolgens zie ik mij in de huiskamer bij Leontine's vader: een lange grijsaard, die droevig opzag. In eenen zetel bij het venster, waar de zon doordrong, zat een meisje; Leontine's zuster, Betteken.
‘O! haar naam en haar wezen, 'k herinner me alles klaar: ze was bleek, och! zoo bleek en had groote, donkere oogen. Ze lachte; doch sprak niet en boog het hoofd een weinig op zijde.
‘Ik droeg den Korenbloemenkrans. Bettekens vader hief me zachtjes op en ik plaatste den krans op het hoofd van het bleeke meisje, dat mijne hand vatte en me eenen kus gaf.
‘Verder herinner ik mij, dat, eer wij vertrokken, er een heer bij Betteken zat, die met zonderlinge stem steeds zegde:
‘Betteken, ge zult geheel genezen zijn eer de zomer uit is, Betteken...’
‘Zoo ten minste heb ik het aan moeder verteld, toen ik thuis kwam. Hoeveel dagen er verliepen, weet ik niet, maar het koren was nog niet rijp.
‘Ik had mijne beste kleederen aan en mocht met de meid, met vader en moeder medegaan.
‘We gingen weder voorbij den molen; we trokken weder Korenbloemen onderwege en moeder vlocht nu eenen krans.
‘Toen wij op het dorp kwamen, waar Leontine woonde, luidde de klokke of het kermis ware.
‘En voor de woning stonden veel menschen en ook twee zwarte vanen, zooals ik er reeds in onze kerk had bemerkt.
‘We traden binnen. Niemand sprak en vader nam zijnen hoed af.
| |
| |
‘Roerloos stonden wij in de huiskamer, toen Leontine en haar vader ons kwamen vervoegen.
‘De grijsaard wees naar mij en vroeg:
‘Hij is het, die de kroon op haar hoofd zette?’
‘Vader knikte en toen nam de oude man zijnen neusdoek en duwde er mede in zijne oogen. Ik hoorde snikken en iemand zeggen, dat de krans nog in haar kamertje boven hing.
‘Met de meid bleef ik alleen in de huiskamer.
‘Men zong buiten, kerkzang.
‘De meid ging door een spleetje der een weinig geopende deur loeren, ik deed zoo als zij en zag, dat men een langwerpig voorwerp langs de trap naar beneden en zoo naar buiten droeg. Ik hoorde luide roepen, och, zoo zonderling, dat ik mij niet herinner ooit nog zoo iets gehoord te hebben; toen begon ik ook te huilen, daar ik niet wist, waar vader of moeder waren.
‘Maar de meid sloeg met hare vuist op mijnen rug; en om mij te troosten beloofde zij mij eenen grooten koek, en ze bracht mij achter de gordijnen verborgen, vóor het venster om te toonen, hoe schoon de stoet was... Alles had ik gauw vergeten en ik lachte. Voorop gingen priesters en misdienaars, juist gelijk in de kerk en allen zongen uit boeken, die ze in de handen hielden; daarna volgde het lange voorwerp, dat men langs de trap afgedaald had en vrouwen, in 't wit gekleed, droegen het. Er achter kwamen Leontine en haar vader, mijne ouders, ook de heer, die gezegd had: ‘eer de zomer uit is,’ vele lieden van het dorp en allen (allen!) weenden..
‘En later, wanneer de klokke zweeg, leidde de meid mij naar het kerkhof. Daar legde ik den bloemenkrans op een heuveltje, dat een man met eene spade juist effen geklopt had.
‘Leontine's vader sloot een weinig later de deur van zijn huis en vergezelde ons met het meisje naar ons dorp.
| |
| |
‘En plots schoot mij onderwege te binnen, dat ik Betteken niet gezien had. En ik begon te weenen.
‘Waarom schreit ge?’ vroeg moeder.
‘Ja, nu weet ik het wel,’ snikte ik, ‘gij laat Betteken in den grond steken, waarin gij ze gelegd hebt.’
‘En iedermaal ik Korenbloemen zie - 't is nogtans zoolang geleden - denk ik aan Betteken!’
Zooals den lezer uit het hierbovenstaande blijkt, zouden de heeren Teirlinck-Stijns soms nog wel hier en daar iets aan hunnen stijl te verbeteren vinden: Onder ander: ‘We gingen den vijver met de twee zwanen - o die twee stel ik mij duidelijk voor - voorbij, enz.
Voor voorbij botst opeen. En zinsneden als deze: Toen wij de hoogte bereikten, rustten wij een weinig, ware voordeelig te veranderen in: ‘Toen wij de hoogte bereikt hadden, enz.’ alsmede hoeveel dagen er verliepen weet ik niet; maar het koren was nog niet rijp. Hoeveel dagen er verhopen waren weet ik niet; maar het koren was nog niet rijp,’ schijnt mij als tijd verkieslijker. Doch dit zijn kleine feilen, zooals er overigens bij alle schrijvers voorkomen.
Zinsneden als deze vindt men er veel in: ‘Ik had mijne beste kleederen aan en mocht met de meid, met vader en moeder medegaan, enz.; een langwerpig voorwerp; ik hoorde luide roepen, och, zoo zonderling, dat ik mij niet herinner nog ooit zoo iets gehoord te hebben; met rijker kleederdracht dan men op ons klein dorpje droeg; om mij te troosten om te toonen’ in de zelfde zinsnede. Dit alles klinkt niet goed en duidt slordigheid aan. En in den voorlaatsten volzin van het verhaal: ‘Gij laat Betteken in den grond steken waarin gij ze gelegd hebt.’ Wel is het een kind, dat spreekt, doch het is geene verschooning om een gezegde onverstaanbaar te maken.
| |
| |
Het boekje bevat vele verzenstukjes op de planten toegepast; deze verraden oppervlakkigheid van gedachte - iets dat overigens nog al eigen is aan den trant van het bezingen der bloemen - en eene groote zwakheid van vorm. Zij duiden over het algemeen hunnen vreemden oorsprong aan en zijn doorgaans in eene al te fantasistische versmaat gedicht, alsdat wij ze jongen beginnelingen tot voorbeeld zouden durven geven. Deze maat welke de schrijvers misschien ten onrechte voor accentverzen willen doen doorgaan, bevrijdt hen nagenoeg van allen dwang en het, is te verwonderen, dat zij, die, waar het hun past, noch klemtoon noch rijm, in acht nemen - iets dat toch het verzenmaken zeer moet verlichten - nog middel vinden om hunne volzinnen zoo deerlijk te verwringen.
De hier als vertaald opgegeven stukjes klinken even vreemd en behelzen, als de overigen, stopwoorden: zij maken soms den indruk eener uitgeregende waterverfschilderij. Het origineel kan schoon zijn, de vertolking laat het nauwelijks vermoeden. Met dergelijke poëzie zullen de heeren Teirlinck-Stijns voorzeker hunnen letterkundigen roem niet vermeerderen; men oordeele:
Het volgend stuk is van Louisa von Plönnis: er is spraak van den vlasakker. De bloemen spreken.
De eerste sprak: ‘verlicht door blauwen bliksem
Gezweept door storm, geslingerd om en weer,
Zal ik als zeil, het schokkend woeden tartend,
Vrij fladderen op het schuimend, meer.’
De tweede sprak: ‘veel schooner zal mijn lot zijn:
Bevrijd van onweersstoot, van ramp en wee,
Zal ik het lieve kind, getooid met onschuld,
Omhullen zacht als geurige bloemensneeuw.’
| |
| |
De derde sprak: ‘Vernieling, oorlog woeden;
Ik span mij uit in 't wijd verwoeste veld;
De trommel slaat en de trompetten schallen
En onder mij zacht droomt van zegepraal de held.’
De vierde sprak: ‘En als men zegepralend
De glazen klinkt bij vroolijken zang,
Dan lig ik glansend gestrekt op de tafel
En op mij rusten de bekers met schuimenden drank.’
De vijfde sprak: ‘Wanneer voor 't huwelijksouter,
De bruid haar liefde schenkt - haar reinsten schat -
Dan waai ik van haar hoofd als kanten sluier,
Dan glans ik, blij van vreugdetranen nat.’
‘Ik golve lustig en uw harte golft ook,’
Zoo sprak de laatste in 't morgenrood,
‘Gauw is mijn vlas en gauw uw hart gebroken,
En voor uw lijkgewaad weeft mij de Dood.’
Men ziet, hoe gebrekkig dit aaneen geflanst is, of beter, hoe weinig moeite zich de dichters gegeven hebben om dit stukje een Nederlandsch kleed aan te passen.
Wie in de vierde strofe maat kan ontdekken, steke zijnen vinger omhoog!
De heeren Teirlinck-Stijns trekken zoo onverbiddelijk tegen de regels der dichtkunst te velde, dat zij zelfs in hunne aanhaling van het gekend Fransch vers van Malherbe vermetel de maat durven aanranden:
‘Et roses elles ont vécu ce que vivent les roses,
In andere stukjes komen ten overvloede gereed gemaakte uitdrukkingen en pleonasmen als deze voor: ‘wit en rein;
| |
| |
zwak en teer; zoet en teer; bloeit het blij; schoon en hel; naakt en bloot; lustig en blij; zoo schoon en rein; niet trotsch, niet fier; zoo blank en rein. Het Keizerskroontje bloeit zelfs eens zoo zacht zoo schoon. Hoe zou eene bloem anders dan zacht kunnen bloeien, uit den aard van haar bestaan tot onbeweeglijkheid verwezen zijnde?
De dichters maken ook geen bezwaar ei op ij, o op a, ein op zijn, ook zijn op zijn; schreid op tijd, enz. te laten rijmen.
Tot voorbeeld:
‘Daar praalt het tusschen bladeren -
Die groen zijn als het kleedsel
en:
‘Gezegend zij mij de plaatse,
Al zij het met bloedende hand.
Wie kent het lieve bloempje
Dat kan geen ander bloempje
Dan 't Sneeuwklokje zijn.’
Zelfs rijmt:
‘Hel straalt de Lentezonne!
op:
Sneeuwklokje roept: ‘gewonnen!’
‘Zweven uit de bloemenkronen’
rijmt eveneens met:
‘En zij dragen schild en kronen.’
Onnoodig hier meer op te drukken. Ten einde zich alle verdere moeite in het rijmzoeken te sparen, gebruiken
| |
| |
de dichters vaak de zonderlingste woorden en wendingen; hoort liever:
‘Op het zachte donzen kussen
Rust de maagd in slaap gevangen.’
of:
‘Broeiend had zich dampige zoelheid
Rond het kamerken gegoten:’
‘Meisje, van den stengel sneed ge ons
En we moeten de aarde derven,
In de bonte waternappe(!)
Smachten, welken, kwijnen, sterven.’
‘De aarde derven’ is niet boven het peil onzer straatliedjes, waarin deze volzin te elker gelegenheid voorkomt.
‘Aan de moederborste rusten’
‘Voor uw wreede hand ons brake.’
Zijn langgerekte, in, 't geheel geene harmonische verzen. Erger nog is het volgend:
‘De zon had zacht en warm geschenene.’
Daarentegen krijgen wij zeldzame versmeltingen:
Schouwen uit het gras omhoog.’
En Hoogduitsch:
‘Dan wordt mijn kransken ook overdauwd.’
‘Ik zag mijn kransken - het was verbloeid!’
‘Scheemrend (schitterend?) op den stoel van biezen
Staat de kelk, de rijk gesmukte.’
‘Lang voorover is de Lente.’
| |
| |
En dan woorden, die men te vergeefs in welkdanig woordenboek zoeken zou:
‘Moet ze (de bloem) zelve nu verwelkerd
In des Doodes armen rusten.’
of onverklaarbare volzinnen:
‘Gene bloeien in den zoeten,
Maar geen straal mag deze kussen
Heimlijk moeten zij steeds zijn. -’(?)
‘Het (Adonisroosken) staat daar als een druppel bloed,
Het pinkt u droevig aan en doet
Dit tranen voor tranen storten moet den dichters een goeden vond schijnen, want zij herhalen het meermalen.
Zelfs de hulpwerkwoorden, welke nochtans uit hoofde hunner trouwe diensten, aan alle schrijvers ontzag inboezemen, worden hier evenmin volgens staat behandeld:
‘De oudjes keken en luisterden goed;
Want streng was hunne zeden.’
Het ware niet moeielijk de aanhalingen te vermenigvuldigen, doch het zou op den duur vervelend worden. Het boekje is uiterst keurig van druk, omslag en formaat. De heer De Seyn heeft zijne kunst lief: mochten de schrijvers, welke de eer hebben bij hem uitgegeven te worden, hem ook tot voorbeeld nemen en niet rusten, aleer hunne boeken even smaakvol van stijl zijn als het uiterlijk oogbevredigend is. Liever een werk minder geschreven dan er te laten verschijnen, waar met de goede hoedanigheden, die het hierboven vermelde kenschetsen, nog zooveel onder opzicht van degelijkheid en vorm aan te beknibbelen valt.
C.M.
|
|