Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Een natuurkind
| |
[pagina 200]
| |
met eau de Cologne moesten druk dienst doen, maar dat alles was maar een palliatief - de lucht was en bleef drukkend. Klokslag half zeven ving de ouverture aan; maar ook die kon er de apathische stemming van het publiek niet beter op maken. Langzamer dan anders ging eindelijk de gordijn in de hoogte, alsof de hitte er lood aan had gehangen; maar van het tooneel kwam nu wat lucht in 't parket. Dat frischte de menschen een beetje op, en men vermande zich nu, notitie te nemen van het hertogelijk paleis te Athene, waar de twee beroemde minnende paren de rechtvaardigheid van den grooten Theseus inriepen, tot beslechting van hun strijd. Achter de coulissen ging het dien avond stiller toe dan bij de groote balletvoorstellingen, die de laatste weken nog eens in alle pracht plaats hadden, om het deficit van de kas eenigermate te dekken. Een oude machinist zat op een waggelende voetbank, in de schaduw van de grot, die bestemd was voor Titania en haar langoor van een ideaal. In tweestrijd met plicht en slaap, nam zijn beter ik een snuifje; waarop hij moest niezen, wat hij onderdrukte door een grimas, dat zijn lang gezicht op komieke manier nog langer maakte. ‘Prosit, ouwetje!’ zei een jeugdige sopraanstem, en een hand sloeg licht op zijn schouder. De machinist bromde iets en presenteerde met half gesloten oogen de verschijning een snuifje. ‘Daar, sterk je!’ Tot dank stiet, de punt van een witsatijnen schoen tegen het doosje, zoodat de snuif naar alle zijden stoof. Tegelijk zweefde eene in groen floers gehulde gestalte, een met bloemen omwonden stafje zwaaiende, den ouden man voorbij, en verdween in de donkerheid van het coulissengewest. | |
[pagina 201]
| |
‘Dat zal ik je betaald zetten, Puch, mijn jongen!’ riep de man driftig en bukte om het bruine stof bij elkaar te garen. Bij de openstaande deur van de vergaderkamer stond Titania, de schoone jonge actrice, geleund. Ze wilde het roode krip van haar elfengewaad niet kreukelen, en wachtte daarom staande het begin van het tweede bedrijf af. Haar groote donkergrijze oogen zagen naar haar beeltenis in een spiegel aan den overkant der kamer. ‘Ja, dat korte rokje staat je niet kwaad, Titania! Waarom ben je eigenlijk niet bij het corps gegaan?’ - Het was Oberon, die dit zeide, een naar de academische regelen der schoonheid wat te corpulente tooneelspeelster, die gekleed en gereed op een divan zat en het slanke meisje met afgunst beschouwde. ‘Waarom niet? Wel! omdat ik dacht dat zekere gapingen in zekere repertoirs door mijn geringe persoon konden worden aangevuld,’ antwoordde Titania glimlachende en op goedigen toon, waardoor haar zeggen minder stekelig was. ‘Overigens hou' ik van den Zomernachtsdroom, en 't is me een eer, Titania te zijn. Ik dweep met Shakespeare.’ ‘De jeugd is de tijd der idealen!’ zei pathetisch de dansmeester, die dien avond den elfendans dirigeerde in de plaats van den ballet-regisseur. Hij zat niet ver van de deur in een fauteuil en draaide aan zijn dunnen, rijkelijk met was besmeerden knevel. Zijn roodzijden das, het verdachte, fijne karmijnrood van zijn ingevallen wangen en vooral zijn glazige, starende, donkere oogen waren oorzaak, dat zijn collega's hem den bijnaam ‘de wassen engel’ hadden gegeven. ‘U citeert Schiller, geloof ik, meneer. - Hoe heet u nu ook weer?’ zei Oberon, slecht geluimd. | |
[pagina 202]
| |
‘Zou mijn naam bij geval niet de eer hebben in uw geheugen te kunnen blijven?’ antwoordde de dansmeester. ‘Hebt u niet een neef, die ook zoo heet, als ik me niet vergis?’ ‘Och, ja, 't is waar ook - meneer Snoet - excuseer! U stamt af uit den huize Snoet.’ ‘Snavel, als u er niets tegen hebt!’ verbeterde de dansmeester en de dikke ader op zijn wit geblanket voorhoofd zwol op. Een luid, uitbundig gelach uit zestien à twintig kinderkelen volgde op deze woorden. 't Waren de elfen van het ballet, meisjes van vijf tot acht jaar, die, in korte witgazen jurkjes met rozen en vergeet-mij-nietjes, klaar stonden om het tooneel op te fladderen. De dansmeester staroogde gebelgd op de groep. ‘Waagt het eens!’ riep hij met een van woede bevende stem. ‘Ik heb niet mee gedaan, meneer, parole d'honneur!’ zei een klein ding met dikke wangen en frissche, mooi gevormde lippen, dat er ‘vroeg rijp’ uitzag en ordinair. Toch lag er iets goedigs in haar kleine blauwe oogen, met wenkbrauwen, die ze reeds met Oostindischen inkt donker had gemaakt. ‘Ik heb niet mee gedaan,’ herhaalde ze. ‘Ik ook niet!’ ‘Ik lach nooit!’ ‘Ik heusch niet, meneer!’ riep de zwerm. Alleen éen kind zei niets en trachtte den blik van den dansmeester te ontwijken. ‘Kom eens hier, zwart insekt!’ riep hij het toe. 't Was een teer kind, met een zacht gezichtje en groote bruine oogen, beschroomde bewegingen en bescheiden houding. ‘Ik hoor dat je van avond voor het eerst meewerkt. Pas op dat je niets verkeerd doet, hoor!’ ‘Och, dat paar woorden die ze te zeggen heeft, zijn ook | |
[pagina 203]
| |
wel de moeite waard!’ merkte het blond wijsneusje aan en haalde de schouders op. ‘Zij is Boonebloesem en ik ben de Mot. Ik wou Boonebloesem zijn, omdat die eerst aan de beurt komt, maar ze wou volstrekt die rol hebben, omdat de naam haar zoo bevalt.’ Het kind met de groote, zachte bruine oogen wendde het hoofd naar haar kameraadje en zei als ter verontschuldiging: ‘Boonebloesem zijn ook heel lieve bloempjes. In den boomgaard in het Thuringsche bosch zijn er - rood en wit, en ze zien er uit als kapelletjes. Ze ruiken zoo zoet als honig. Dat zijn Turksche boonen.’ ‘Hou' je wijsheid maar voor je; voor mijn part kan je Paul heeten, Knappeull, als je maar goed kan springen,’ zei de dansmeester, en luisterde met éen oor naar wat de twee actrices tot elkaar zeiden. ‘Ik heb mijne rol goed geleerd,’ hernam de kleine. ‘Als Titania ons roept, huppelen we naar de grot en roepen “Heil!” en als Zettel me naar mijn naam vraagt, antwoord ik “Boonebloesem” en strijk wat met mijn rechtervoet. Kijk, meneer, zoo!’ - Ze ging voor hem staan en maakte de voorgeschreven beweging. ‘Veel te gracieus. Bedenk dat je niet mij, maar een ezel je buiging moet maken.’ ‘Is het zoo dan beter?’ vroeg Boonebloesem, met een heftiger ‘Kratzfüss.’ ‘Ja, dat gaat al beter. Maar je moet schielijker knikken. Zóó.’ Het kind deed dit na. ‘Goed, maar dat haar mag er niet zoo bij vliegen. Hoe kom je daaraan? Is het echt?’ ‘Heelemaal echt, en moeder zegt dat het mijn beste sieraad is.’ De dansmeester beschouwde haar opmerkzaam. | |
[pagina 204]
| |
‘Dus, Boonebloesem! Waar kom je vandaan?’ ‘We zijn twee jaar geleden uit het Thuringsche bosch gekomen.’ ‘Waarom bleef jelui daar niet?’ ‘Omdat vader ziek werd,’ antwoordde de kleine meid bedremmeld, want de elfen drongen om haar en haar ondervrager heen. ‘Wat deed hij in het Thuringsche bosch?’ ‘Hij hakte hout. Ik bracht hem 'zomers zijn eten. Moeder kookte en naaide onze kleeren. Tante Lize's man was heerenboer. We hadden een achterkamer bij haar in huis. Ze had drie koeien en een paard en mestte alle jaar drie biggetjes om te....’ Het gelach van de elfen liet haar niet uitspreken. ‘Och, haar vader is houthakker!’ riep er een, een meisje van 'n jaar of zeven, met slangachtig buigzame ledematen. Ze had een bevallig kopje en was zoo blank als roodharigen plegen te zijn. ‘Goudvos’ noemden ze haar of ‘Roodvos’; en veel liet ze zich voorstaan op de kleur van heur haar. In Parijs, had men haar gezegd, waren roodkoppen de heldinnen van den dag. ‘Och, de dochter van een houthakker!’ herhaalde het jeugdige koor. ‘Stil daar, of ik haal de liniaal! Boonebloesem, wat doen jelui nu hier? ’ ‘We zijn poortiers in nommer 9 hier op het plein. Tante Mina dient boven, bij den majoor, en heeft ons de betrekking bezorgd.’ ‘Maar, wat drommel, hoe ben je bij het corps gekomen?’ ‘Mot's vader is coulissen-schuiver, en toen ze hem eens zijn eten bracht en me meenam, zag de chef me en plaagde vader zoolang tot hij ja zei.’ | |
[pagina 205]
| |
‘Plaagde’ is geen gepaste uitdrukking. Hij liet hem geen rust, wil je zeggen. Ben je niet tevreden met je loopbaan? Heb je het t'huis beter in je kelder?’ ‘Ach neen, er is zoo'n ongezonde lucht in, meneer!’ ‘In het Thuringsche bosch is de lucht zeker beter,’ zei de Goudvos spotachtig. ‘Houthakkers in het Thuringsche bosch!’ ‘Nu, wat is daaraan?’ voegde de dansmeester haar toe. ‘Ministersdochters ben jelui geen van allen, en of je vader nu schoenlapper of kleerlapper of ketellapper is, dat doet er allemaal niets toe. Hier komt het er maar op aan of jelui beenen hebt of niet. Vergeet niet dat jelui bestaan van jelui twee beenen afhangt.’ Na dit op pathetischen toon gezegd te hebben, begon meneer Snavel weer aan zijn snorren te draaien en liet zijn ronde oogen rollen naar Titania en Oberon. ‘Mijn moeder wascht kanten en fijne kragen voor de hofdames,’ hernam met zelfverheffing een stemmetje uit het midden der elfen. Boonebloesem, die nog in de houding stond van een schoolkind, dat rekenschap moet afleggen, draaide zich om. De pretentieuse toon scheen haar te prikkelen. ‘Het Thuringsche bosch,’ zei ze ‘is honderdduizendmaal mooier dan jelui stad, waar je hoofdpijn krijgt van de hitte’ - (hier drukte ze haar handjes tegen haar voorhoofd)- ‘en waar geen boomen zijn en waar je geen bloemen kunt plukken!’ ‘Zoo! en de decoratie dan van den “Zomernachtsdroom?” 't Kost tienduizend thaler, kind! Zijn dat geen boomen, hè?’ Boonebloesem glimlachte en maakte een afwerende beweging met de hand. ‘Van de zijde van 't publiek | |
[pagina 206]
| |
gezien, is 't misschien heel aardig, maar een echt bosch is heel anders! Daar wiegen en ruischen de boomen als het waait, alsof ze mekaar wat te vertellen hebben. Och, je moest maar eens hooren hoe de vogels zingen in het Thuringsche bosch; zoo mooi, dat je altijd wel in het lommer zoudt willen liggen luisteren. Ik ken een pad, dat van ons huis naar het dorp liep; daar groeiden aan den rand madeliefjes en vingerhoedjes en vergeet-mij-nietjes, die zoo blauw zijn als de hemel.’ ‘Ik wou dat Thuringsche bosch wel eens zien,’ zei ernstig een tenger figuurtje met kort krulhaar en een smal gezichtje. ‘Is het ver van hier.’ ‘Nu genoeg van jelui Thuringen; er wordt al gebeld. Het eerste bedrijf is uit! Marsch! op jelui post, kleuters!’ riep de dansmeester. Hijgend en zwoegend van hitte kwamen Theseus en zijn amazone de corridors door. Hermia en Helena klaagden terecht over de dwaasheid, die haar dwong om, in een zomernacht van Griekenland, tot aan de kin nauwsluitende fluweelen kleeren over zware zijde sleepjaponnen te dragen. Het tweede bedrijf schudde 't publiek een weinig wakker uit zijn lethargie. Kon men van een tooneelschikking zeggen, dat zekere poëzie het beschilderde hout omzweeft, dan is het zeker die van den ‘Zomernachtsdroom.’ Als een rozige, aetherische verschijning stond de elfenkoningin van haar mosbed op, om met haar zachte vingers langoor op zijn kop te streelen. Dit ziende, fronste een der toeschouwers verdrietig zijn, met een franje van haar bedekt voorhoofd, en zijn vereelte en door de zon verbrande vingers trommelden zachtjes op zijn grooten stroohoed, dien hij op de knieën had. ‘Dat is onwaardig! onteerend! Dat bevalt me niets!’ mompelde hij. | |
[pagina 207]
| |
‘Maar, beste kerel, begrijp je er dan niet het komieke van? Immers juist in 't contrast ligt het effekt. Gij waart zeker nog niet dikwijls in de komedie.’ ‘Neen, ik woon op 't land, daar hebben we geen komedie.’ ‘St! St!’ werd er geroepen. De landman knikte. Een poosje later stond hij op en beschaduwde zijne oogen met de rechterhand. ‘Neen! fluisterde hij zijn buurman toe,’ wat te veel is, is te veel! Die mooie deern gaat dien ezelssnoet nog zoenen, dat zie ik aankomen! Dat heeft nu immers niets geen zin! - Wat zijn dat voor dingen? Wassen poppen? Aber nein!’ - ‘Kleine meisjes van vier à zeven jaar, die voor het ballet worden gedresseerd.’ ‘Wel, heb ik ooit!... Hoe kunnen die wurmen bij al dat verrekken van de ledematen tot wasdom komen en kracht?’ De stadbewoner antwoordde niet. Als tooneelkundige habitué bespeurde hij een kleine stoornis in de scène. Op den roep van haar koningin, trippelden vier elfen herwaarts als gedienstige geesten van den ‘getransfereerden’ Zettel. Toen de tweede elf bij den ingang der grot was gekomen en den leelijken ezelskop naast het lieve gelaat van Titania zag, trad ze achteruit, in plaats van te strijkvoeten en de vraag naar haar naam te beantwoorden. Maar verwonderlijk behendig en alsof de zaak in de beste orde was, huppelde Mot vooruit, speelde haar rolletje en fluisterde in 't voorbijgaan haar kameraadje 't woord ‘voorwaarts!’ toe. De elf had zich hersteld en speelde haar onbeduidend rolletje zoo komisch als haar plicht was. Haar welluidend stemmetje beefde een beetje en het publiek hoorde den zachten klank van ‘Boo-ne-bloe-sem,’ alsof er parels vielen op kristal. | |
[pagina 208]
| |
‘Daar heb je 't nu al!’ zei de landman. ‘Dat dingetje was daar haast omgevallen van schrik voor dat monster. Neen, hoor, ik moet zeggen, die meneer Shakespeare is mijn man niet! Dat zijn zottigheden van begin tot einde.’ ‘Al naar dat je 't opvat,’ antwoordde de ander en haalde de schouders op. ‘Wacht, nu komt de kijverij tusschen de twee schoonen! Zoo zijn vrouwen, op en top!’ Weg was nu de apathie van het publiek. Het juichte en scheen eindelijk geacclimatiseerd te zijn in de hitte. Toen Mot en Boonebloesem naar de vergaderkamer teruggingen, stieten ze in de duisternis der coulissen tegen iemand, die haastig kwam aangeloopen. ‘Daar is ze!’ zei de vice-balletmeester hijgend, en vatte Boonebloesem met zijn gespierde hand bij heur haar. ‘Hoe kan je zoo dom zijn?’ ‘Laat los, meneer!’ riep Mot, kwaad stampvoetend. ‘Bedenk toch dat het voor het eerst is. De ezelskop heeft haar zoo doen schrikken. Dat 's natuurlijk.’ ‘Hij was zoo erg leelijk,’ stamelde Boonebloesem. ‘Den volgenden keer zal ik beter oppassen.’ ‘Als jij 't niet was, dan trok ik je een voor een je haren uit!’ zei meneer Snavel en viel moe op een bank neer. De verstrooide elfen schaarden zich om hem en de zondares. ‘Gauw wat, meneer, we wilden zien, dat ze geplukt werd!’ riep er een. ‘Scheer je weg!’ snauwde de dansmeester. Eenigen trippelden weg, anderen bleven, door nieuwsgierigheid gedreven. ‘Liever houthakker dan schoolmeester van zulke botterikken!’ zei Snavel, terwijl hij door zijne dunne haren streek en ze over zijn leelijk voorhoofd tot een lok samendraaide in den vorm van een 6. | |
[pagina 209]
| |
‘Ik zal niet meer schrikken, van niets meer,’ zei Boonebloesem en liet het hoofdje hangen. ‘Dat mag ik hooren! want, weet je, van het volgende kwartaal af ben ik jelui dansmeester. Maar je moet plechtig vergeving vragen, anders geloof ik niet aan je bekeering. Anders geen genade.’ ‘Ik vraag -’ ‘Kom hier, Boonebloesempje, hier!’ zei meneer Snavel op walgelijk zoeten toon naar zijn knie wijzend. ‘Wat, meneer Snavel?’ vroeg het kind. ‘Zeg, Adolar, meneer Adolar - dat hoor ik liever. Dan denk ik aan mijn mooie mama, die de Euryanthe zong en ter eere van haar lievelingsrol mij Adolar liet doopen. Dus, ik ben voor jelui meneer Adolar, niet meneer Snavel. - Gauw nu, bevallige Bloesem der boonen. Toon dat je springen kan.’ ‘Ik?’ ‘Ja - spring op mijn knie en vraag om vergiffenis.’ Het kind draalde en liet haar blikken over de elfen glijden, alsof ze hulp zocht. ‘Nou, wat is daaraan?’ zei lachend de Goudvos. ‘Wil ik het haar eens voordoen, meneer Adolar?’ ‘Wacht tot je geroepen wordt! Kom - een - twee.’ Boonebloesem trad een schrede achteruit, draaide eenige malen op de spits van haar voetje in de rondte en stond het volgende oogenblik op de knie van den kwast. ‘Ik vraag vergeving dat ik geschrikt ben van den ezel,’ zei ze, met de tranen in de oogen. ‘Mag ik er nu af gaan?’ ‘Eerst, mijn elfje, moet je je armpjes om mijn hals leggen en me op elke wang een zoen geven, en zeggen: ‘Mijn lieve, lieve meneer Adolar.’ ‘Neen!’ viel de kleine meid hem in de rede met een gebaar van afkeer. | |
[pagina 210]
| |
Het elfenkorps lachte en klapte van pleizier in de handen. ‘Wil je niet?’ zei de dansmeester en hief het hoofd op, dat hij in afwachting van de dingen die komen zouden, met een smachtende uitdrukking, zoo zot mogelijk, naar zijn linkerschouder had genegen. ‘Niet, elfje? Toe, geef me toch een kusje, meneer Adolar vraagt er om!’ ‘Neen!’ herhaalde het kind met afgewend gezicht. ‘Niet? Zou meneer Adolar je bij geval niet bevallen?’ vroeg hij op schertsenden toon; maar zijn glazige oogen fonkelden het arme kind onheilspillend aan, en zijn blanketsel was donkerder geworden door een natuurlijk blauwrood. Hij opende de lippen weer, toen van verre zijn naam werd geroepen. ‘De regisseur!’ zei Mot triomfeerend, ‘ik geloof dat hij Snavel heeft geroepen.’ De dansmeester sprong op en slingerde het kind van zijn knie op den grond, eer het er af kon springen. In den val stiet het met den schouder tegen een houten coulisse, die een rots voorstelde, en bleef kermend op den grond liggen. ‘Sta toch op! je doet van avond niets dan domme dingen!’ zei Mot en bukte om haar vriendin op te helpen. ‘Stil, de hoofdregisseur komt! Laat niets merken. Als je niet goed bent met den wassen engel, dan gaat het je slechter en slechter, dat zeg ik je!’ Boonebloesem stond op, streek het haar uit heur gezicht en droogde haar oogen voorzichtig met den zoom van haar gazen jurkje af - behoedzaam, om het blanketsel niet af te vegen. ‘Wat is hier gaande!’ vroeg de hoofdregisseur, door Snavel te gemoet getreden. ‘Niets, meneer!’ riepen de schepseltjes als uit éen mond. | |
[pagina 211]
| |
‘Meneer Snavel heeftmaar gekheid gemaakt!’ betuigde Mot vrijmoedig. ‘Me dunkt ik hoorde zoowat van zoenen,’ hernam de man met een uitvorschenden blik. ‘We hebben niets gehoord!’ ‘Ik ben er pas bij gekomen!’ ‘Ik ook!’ Zoo betuigde de kinderschaar de onschuld van haar tiran. Het teeken tot begin van het laatste bedrijf stoorde het verhoor. De troep snelde naar zijn post, met den commandant aan het hoofd. Onder het gaan, haalde hij een platte, bonte doos uit zijn zak en hield die omhoog. ‘Bonbons! bonbons!’ riepen de elfen begeerig, op eén na. ‘Wie krijgt ze, meneer Adolar?’ ‘Na de voorstelling deel ik ze uit, maar die zwartkop krijgt niets. Eerst zoo dom en dan nog niet eens vergiffenis vragen voor die dommigheid! Pas op, hoor je, met je houthakkersdomheid! Verstaan?’
Toen een half uur later de gordijn viel, om vijf weken rust te krijgen, en het bevrijde personeel uit den schouwburg snelde, drong op de straat een arbeider naar den uitgang. ‘Hier, Mientje!’ zei hij, toen een kleine gestalte, in een dikke shawl gewikkeld, de deur uittrad en zoekend om zich zag. De man bukte en hief haar van den vochtigen grond op zijn arm. ‘O, bent u het, vader? Wil u me dragen?’ ‘Ja, zoolang je me niet te zwaar wordt.’ ‘Dat is goed, vader; ik ben zoo moe van de warmte. O, hoe koel is het hier! Heeft het geregend?’ ‘Ja, eindelijk; 't was ook niet meer om uit te houden.’ | |
[pagina 212]
| |
‘Willen we niet liever over het plein gaan?’ vroeg ze en legde het hoofd op zijn schouder. ‘Waarom, kind?’ ‘Wel, de boomen zullen nu zoo frisch zijn na den regen. Het zijn linden, die houden er zooveel van. Weet u nog wel, vader, hoe heerlijk de linde achter ons huis altijd rook, als er regen op de bladeren viel?’ ‘Ja, ik weet het nog heel goed, en nog veel meer, dat ik liever wou vergeten. Maar omdat we daar nu juist van praten, wil ik je eens wat zeggen, dat je op zal doen springen van blijdschap?’ Het kind keek den man verrast aan. ‘Wat dan, vader? Zeg het toch gauw!’ ‘De chef heeft je een gratificatie van Vijfentwintig thaler gegeven. Nou zal moeder je voor een maand naar tante in Thuringen brengen, dat je melk kan drinken en eens in een andere lucht komt. Je hebt het wel noodig, arm schaap! Hè, hoe vin' je dat nu, Boonebloesem? Dat is immers je scheldnaam bij 't ballet?’ Met een kreet van vreugde sloeg het kind de armen om den hals van den werkman, en de kleine, zachte mond drukte een kus op allebei zijn wangen, zooals geheel naar den zin van ‘den wassen engel’ ware geweest. - ‘In het Thuringsche bosch! Moeder gaat mee naar tante Liza in Thuringhen!’
Of de zon reeds was ondergegaan of nog scheen, dat was om zes uur 's avonds niet goed uit te maken in de kleine kelderkamer, waarin de teere Boonebloesem gedoemd was te wonen. Toch was 't nog een geluk, dat het venster uitzicht gaf op een zindelijke binnenplaats, waar het natuurkind zelfs, boven het dak van den stal, takken van een boom | |
[pagina 213]
| |
begroette. Het kamertje zelf had een vriendelijk lichtgrijs behangsel, en een witte doek van mousseline behing de twee bovenste ruiten. De met tichels geplaveide grond tusschen het kleine bed en een oude latafel, die tegenover elkaar in de hoeken naast het venster stonden, werd bedekt door een stuk rood tapijt, dat verschoten en versleten was, maar toch niet gescheurd. Een waggelende leunstoel stond dicht bij de kachel, die zoo klein was, dat men haar op het eerste gezicht voor een kookmachientje kon houden. De smalle kleerkast, ouderwetsch en wormstekig, bevatte de garderobe der kleine balletdanseres. De trijpen leunstoel was een geschenk van tante Mina's ‘Mevrouw’, de barones, en daarin placht het kind uit te rusten als het doodmoe van de dansles kwam. Ook het portret van de beroemde Ballerina Cerrito had ze van die dame gekregen, tot belooning voor haar ‘Tanzoem,’ - een solo-dans van eigen vinding, waarmee ze veel op theevisites het gezelschap der barones geamuseerd had. Als een soort van talisman en navolgingswaardig voorbeeld, was haar die beeltenis gegeven. Op een voetbank voór de latafel stond nu het kind, met een donkerkatoenen jurk aan, en ruimde allerlei lorren in de bovenste lade op. Toen ze daarmee klaar was, bukte ze, om uit een mandje, dat naast haar op den grond stond, een lange, frischgroene klimoprahk te nemen en er, zoo vlug als een vogeltje, mee op den rand van de latafel te springen. ‘Ik heb wat uit Thuringen voor u meegebracht, mevrouw,’ zei ze en knikte het afbeeldsel der balletkoningin glimlachend toe. ‘Hier, die mooie rank met vijftig bladen! Ik heb aan al mijn vrienden gedacht. Ik moet u met klimop laten versieren; daar hou' ik meer van dan van al het ander groen.’ | |
[pagina 214]
| |
Onder die kleine monoloog strengelde ze de sierlijke rank om de beschadigde lijst, langs het witgazen rokje der danseres, en bukte, om uit een miniatuurspeldenkussentje een speld te trekken en de rank te bevestigen. Hierop sprong ze van de tafel af en greep weer in haar mandje, om er eenige handen vol mos uit te nemen en op het meubel uit te spreiden. ‘Hier komen de schaapjes uit het Thuringsche bosch!’ En ze legde een menigte kleine, groenglanzende pijnappels in het mos, sommige dicht, bij, sommige ver van elkaar, andere op kleine hoogten of twee aan twee. 't Moest een kudde verbeelden. Toen ze de klok in het voorkamertje hoorde slaan, staakte ze op eens haar spelen - dat eigenlijk de uitdrukking was van heimwee naar het oude bosch, waarmee haar zieltje dweepte. Ze ging naar de kast, nam er een zwart jurkje uit, deed dit aan in plaats van het katoenen, stopte haar dik, donker prachtig haar in een roodzijden net, nam een papier op, waarin eenige dingen waren gewikkeld, en huppelde naar de aangrenzende kamer, het woon- en slaapvertrekje van haar ouders. Twee vrouwen zagen op toen ze binnentrad. ‘Waar gaat de reis naar toe?’ vroeg de oudste, die op den keldertrap zat te breien. ‘Naar u en tante Mina, juffrouw! Goed dat ik u hier trof. Ik ben gisteren teruggekomen en heb wat voor u meegebracht. 't Is eigenlijk van hier, maar dat moet u niet kwalijk nemen. Daar was niets wat u zou hebben bevallen.’ Juffrouw Driesen, de kleermakersvrouw uit het achterhuis, met haar oud, gerimpeld gezicht, dat door eene geel geworden batisten muts was omgeven, keek het kind goedig glimlachend aan. | |
[pagina 215]
| |
‘Je maakt me nieuwsgierig met je pak. 't Is zoo groot dat je 't haast niet dragen kunt.’ ‘U lacht me weer uit? 't Is maar een klein pakje, maar er zijn nette dingen in. Hé ja, 't best was dat u om de presentjes omstond. Juffrouw Driesen heeft de voorhand, omdat ze de oudste is.’ En ze nam in elke hand een voorwerpje uit het papier en hield ze op haar rug. ‘Rechts of links, juffrouw?’ ‘Rechts, altijd rechts!’ ‘O, dat treft slecht! Hier, dat potje rozenpomade; eigenlijk moest moeder dat hebben en u den stalen vingerhoed.’ - Ze legde het gebloemd porseleinen potje in den schoot van de juffrouw uit het achterhuis. ‘Ik meen omdat moeder's haar langer en mooier is dan het uwe,’ voegde ze er snel bij. ‘Rozenpomade had ik juist graag,’ zei geeuwend de vrouw, die bij het venster zat. Zij was nog jong; heur haar was opgemaakt naar de mode, en ze had een lichte, gestreepte katoenen japon aan en een net, zwart schort. Haar bol bleek gezicht met de dunne lichtgrijze oogen maakte den indruk alsof er ‘niet veel inzat’ in die vrouw. ‘Tante Mina krijgt een stuk zeep, dat zoo lekker ruikt,’ hernam de kleine. ‘Weet u wat, juffrouw? Den volgenden keer, als Mot me weer pomade geeft, dan krijgt u het. Neem nu en dan maar den vingerhoed, omdat moeder zoo graag rozenpomade heeft. Wilt u?’ ‘Zeker; ik heb ook juist een vingerhoed noodig. Hij past alsof hij gegoten is aan mijn vinger.’ Boonebloesem nam nu het mooie potje en sprong er mee naar haar moeder. ‘Wel bedankt,’ zei deze en geeuwde weer. ‘Maar ik doe dat ding weg: daar komt de oude en dan bromt hij maar weer, als hij die pomade ziet.’ | |
[pagina 216]
| |
Zware stappen kwamen nader en nader: de poortiersvrouw nam haar werk weder op. De kleine meid huppelde den man te gemoet. ‘U ziet er zoo verdrietig uit, bent u moe, vadertje?’ ‘Ja, kind, net als altijd om dezen tijd,’ antwoordde hij, en droogde met zijn mouw zijn voorhoofd af. ‘Maak een beetje plaats, juffrouw Driesen,’ hernam hij en ging ook op den keldertrap zitten. ‘Met je heup schijnt het vandaag weer niet in orde, buur?’ zei de juffrouw deelnemend. ‘Met de heele dij niet; er is zeker regen in de lucht.’ - Waarop hij de zeere heup begon te wrijven. Men zag aan zijn gezicht hoeveel pijn hij uitstond. - ‘Ik kan je vandaag niet halen, kindlief,’ zei hij op vriendelijker toon dan te voren. ‘Het gaat niet, 't is of ik verbrijzeld ben!’ Het kind was voor de tweede maal verdwenen en kwam nu haastig terug. ‘Daar, eet dat koeken hart, lieve vader, 't is peperkoek, met kandij en amandelen. Ik won het, op Mot's verjaardag.’ ‘Mot is het eerste woord,’ zei de man, terwijl hij, naar de uitdrukking van zijn gezicht te oordeelen, zijn bevallig kind scheen te bewonderen. - Hij was op en top een landman, en de kelderlucht ‘doodde’ hem, zooals hij innerlijk zeide. In waarheid had hij een verterend heimwee naar de landelijke vrijheid en stierf hij allengs weg. Boonebloesem ging naast hem op de trede staan en verzocht hem, het peperkoeken hart toch aan te nemen. ‘Soms zijn uw blauwe oogen heel mooi,’ zei ze; ‘nu bijvoorbeeld; altijd als u vriendelijk kijkt.’ En ze legde haar geschenk op zijn knie en huppelde weg. ‘Eens gegeven blijft gegeven!’ riep ze. ‘Eet het voor mijn plezier.’ | |
[pagina 217]
| |
De man brak den koek in drie brokken en liet er een van in zijn grooten mond verdwijnen. ‘Och, vader, ik ben zoo blij als u wat van me aanneemt! Duurde het maar niet zoolang tot ik groot ben! Dan trouw ik met een graaf, net als Mot's zuster.’ ‘Mot's zuster?’ ‘Ja, die heeft een graaf tot vrijer. Die is figurante, weet u, met tweeduizend thaler traktement, ei?’ ‘Hoor je dat, juffrouw?’ zei de poortiersvrouw triomfantelijk en met plotselinge levendigheid. ‘En dan zeg je nogal, mensch, dat het een zonde is, zijn kinderen naar het ballet te sturen!’ ‘Ja, als ik het geluk had, kinderen...’ ‘Ja, ja, dat weten we - en als je dan een gebrekkelijken man had en er voor drie te zorgen....’ - ‘Drie? Als je twee andere kinderen van den winter niet aan 't roodvonk waren gestorven, dan zei ik er nog niets van; maar nou zou je er wel op een andere manier kunnen komen, zooals zooveel andere arme menschen, zonder je toevlucht te nemen tot het ballet,’ hernam juffrouw Driesen op vasten toon. Boonebloesem, die gespannen geluisterd had, bracht ook iets in het midden. ‘Laat het er maar bij, juffrouw,’ zei ze. ‘Telkens als u tegen 't ballet uitvaart, wordt vader bekommerd en zegt dat u wel gelijk hebt. Ik dans nu nog al, en denk maar, als ik met een graaf trouw... Ja, nu lacht u me weer uit, maar wij van 't ballet nemen alleen graven, bankiers of prinsen - ja, dan ga ik in een mooi kasteel wonen en dan gaat u allemaal mee - Driesen ook - en dan eten we elken dag podding en eendvogels, en dan rijden we in een koets met zes paarden door het bosch.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Kom, maak dat je wegkomt met je malligheid, babbelaarster! 't Is bij zessen,’ zei de moeder. ‘En dan mag vader met zijn zeere heup geen kranten meer rondbrengen, dat laat ik niet toe, parole d'honneur! - nu, addio! We studeeren de Bloemenfee, vader, en die heeft haar vliegen!’ En ze zette haar hoed op en wierp het gezelschap een kushand toe. Daarop stak ze nog eens haar gezicht tusschen de deur en zei: ‘Ik wou u alleen nog maar zeggen, juffrouw, dat u op mijn bruiloft een zijden japon aan krijgt, blauw of rood, wat u het liefst hebt, parole d'honneur! Daar kan u op rekenen, parole d'honneur!’ ‘Wat wil je zeggen met die brabbeltaal?’ ‘Dat 's een eed op z'n Fransch. Verleden, toen een voorname adorateur - ik weet op het oogenblik zijn naam niet meer - een lang discours had met Zephyrine achter de coulissen, en ze er altijd weer op terugkwam, dat ze hem niet kon gelooven, toen lei hij zijn hand op zijn hart en zei: “Parole d'honneur!” Toen lachte ze en zoende de toppen van zijn vingers.’ ‘Deed ze dat? die - ’ Juffrouw Driesen hield zich in. Maar het heftige rinkelen van haar breinaalden verraadde haar innerlijke verontwaardiging. ‘Ja, dat deed ze en zei toen: “Bien, mon prince, j'en suis persuadée.” Van toen af zeggen we altijd “Parole d'honneur!” als iemand ons anders niet wil gelooven.’ ‘Ga nu maar, mijn kind!’ zei de vader, wien het gesprek niet scheen te bevallen. ‘Doe je best maar, het andere komt dan vanzelf terecht.’ ‘O, ik doe zoo mijn best, en de chef zegt dat ik 't nog ver zal brengen, omdat ik gratie heb, zegt hij. Adio! Au revoir!’ | |
[pagina 219]
| |
Thuringen heeft haar goed gedaan; we willen maar hopen dat het nu zoo blijft,’ zei juffrouw Driesen. ‘Zoodra ze vast gage krijgt, verhuizen we uit dit hol,’ zei de moeder. ‘Hier kan ze niet gezond blijven.’ De poortier leunde met het hoofd tegen de hand en zweeg. Na een poos mompelde hij: ‘Ik wou wel met mijn kop tegen den muur loopen, als ik denk aan dat afjakkeren - en dat die danslessen haar kracht te boven gaan!’ - Juffrouw Driesen zuchtte. - ‘Hou je sentimentaliteit maar voor je!’ sprak zijne vrouw. ‘Er zijn meisjes in 't ballet die steviger zijn dan dragonders. Je wou zeker liever een naaister of een strijkster maken van het kind.’ Juffrouw Driesen zat in haar lederen leunstoel te knikkebollen, want het was bij negenen en dus bedtijd voor haar. Haar man was met een paar verstelde jassen en broeken over den arm uitgegaan en zeker bij den een of anderen klant aan 't praten gebleven - waar niemand hem hard over had kunnen vallen, want hij leefde in zijn stille achterhuis afgezonderd van de wereld en had toch, zooals al zijn collega's, zoo'n radde tong, dat het jammer ware geweest die niet eens te roeren. De maan scheen in het zindelijke vertrekje, waarin het bejaarde paar een onbezorgd, vreedzaam plantenleven leidde. Daar de vrouw sedert ettelijke jaren met koussen breien voor een weldadig ‘depot’ de verdiensten van haar man wekelijks met een thaler vermeerderde, kouden die menschjes zich zelfs de luxe veroorloven van een goudgelen kanarievogel, dien ze Japikje noemden en als een eigen kind liefhadden, Zijn kooi hing bij het venster, tusschen de tafel waarop de kleerlapper van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat te werken, en den leunstoel van de huisvrouw, zoodat de onvermoeide zanger, | |
[pagina 220]
| |
billijk verdeeld, naar beide zijden zijn gevoel uit kon storten. Soms was het schelle gezang te veel voor het rustige echtpaar, waarom het middeltjes had verzonnen om de te groote luidruchtigheid van het diertje nu-en-dan tegen te gaan. Dit gelukte den kleermaker door het toeroepen van ‘Smeerlap!’ en zijne vrouw door het stellen van een zwarten lap tusschen de tralies. Op dat gezicht verging Japikje alle lust; dan sloot hij zijne kleine kraaloogen alsof hij een spook had gezien. Daarom wendde de juffrouw dit middel dan ook niet aan dan in 't uiterste geval van nood. ‘Niet zoo hard, kleintje!’ zei ze nu dommelend, met een vinger-dreigement, ‘papa doet een middagdutje!’ Maar de vogel zat te slapen in zijn ring, en zag er even spookachtig uit in den maanschijn als juffrouw Driesen's gezicht en het welige ‘vogelkruid’ voor het venster. ‘St! St!’ hernam het mensch in haar droom, en knikkebolde daarbij zoo diep, dat ze ontwaakte. ‘Ben je daar, ouwetje!’ vroeg ze, meenende haar man te hooren. ‘Neem me niet kwalijk dat ik zoo laat nog kom,’ zei of liever steunde een stem, doch niet die van den ouden man, en het witte schijnsel der maan scheen over den hoek der tafel op Boonebloesem's bleeke gezichtje. Ze rilde over het geheel lichaam, al had ze een warme jurk aan, een soort van nachtjapon. ‘Wel, lieve hemel, heb ik nou van mijn leven! Een mensch zoo'n schrik aan te jagen! Waarom spook je zoo laat hier? Waar zijn je oudelui? ‘Moeder is met tante Mina op het keukenmeidenbal. Tante zei dat het beter stond, met zijn tweëen te gaan. Vader past op de bel, maar hij dommelt er bij, en ik - ik kon het niet uithouden in bed.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Nu, waarom huil je? Wat heb je dan eigenlijk, kind? Wacht, ik zal de lamp aansteken.’ ‘Mijn rug, juffrouw - mijn rug doet zoo zeer, dat ik me niet kan bewegen, en ik ben zoo bang dat vader wat merkt en den wassen duivel aanklaagt bij den chef. Dan krijg ik nog meer slaag, en dat kan ik niet uithouden. Zes slagen heeft hij me gegeven met den Lachmeier. Mot zegt, het zijn er nog meer geweest. Ach, mijn rug, juffrouw, kijk toch eens of er geen gat in is... de wassen duivel heeft me zoo erg geslagen!’ ‘Nu, zoo erg zal het wel niet wezen,’ prevelde juffrouw Driesen, terwijl ze de lamp aanstak en op de tafel voor de oude kanapé zette. ‘O ja, erg!’ snikte het kind en maakte haar jurk los. ‘De Lachmeier is heel nieuw en striemt vreeselijk.’ ‘De Lachmeier? Ik begrijp je niet. Wat wil je toch zeggen?’ ‘Zoo heet onze nieuwe vlecht, omdat het meisje van Lachmeier er het eerst mee heeft gekregen. Die wordt altijd genoemd naar degeen die er 't eerst mee wordt geranseld.’ Juffrouw Driesen had een voetbankje bij de tafel geschoven en begon de kleine meid uit te kleeden. Haar stem beefde van gemoedsbeweging, maar ze hield zich in, omdat ze bij ervaring wist, dat de smart van kinderen des te heftiger pleegt te worden geuit, hoe meer men hen beklaagt. ‘Vlecht!’ zei ze, het hoofd schuddend. ‘Laat je toch niet uitlachen met je leelijke ballet-taal, die geen christenmensch verstaat.’ ‘VlechtGa naar voetnoot(1), zoo noemen we onzen knoet, omdat zijn lee- | |
[pagina 222]
| |
ren riemen zijn saamgevlochten,’ steende Boonebloesem. Toen juffrouw Driesen den mishandelden rug zag, ontstelde ze. ‘Ga eens zoo lang als je bent op de kanapé liggen, arm ding! Ik zal je rug eens met arnica en water wasschen; dat helpt. Gelukkig zijn er nog een paar droppels in de flesch.’ Haastig wendde de vrouw zich om en haalde het middel. Met moeite bedwong ze haar tranen. ‘Denk maar altijd aan den thaler dien je telkens als je gedanst hebt, mee naar huis brengt,’ zei ze troostend, toen ze met een schaaltje water en het fleschje arnica terugkwam. ‘De andere kinderen moeten het ook uithouden. Het geneest makkelijk als je nog jong bent; een mensch is zoo taai, dat geloof je niet! De ruggegraat is ook nog gaaf; er zijn maar een paar roode striemen op. Zoo, draai je nu heelemaal om naar het behangsel, dat ik je rug kan inbalsemen. Wat een smal ding! een ware hazenrug!’ ‘Mot, die kan uitvoeren al wat ze wil; geen dansmeester doet haar wat!’ zei Boonebloesem steeds weenende. ‘Hoe komt dat dan? Past ze dan beter op dan jij?’ ‘Neen, neen, en in de pantomime ben ik veel knapper dan zij! Ze heeft betrekkingen, dat is het, en wij anderen hebben er geen’ ‘Betrekkingen? Wat is dat nu weer?’ Het kind hield op met huilen en dacht na. ‘Ik geloof, 't beduidt graven, juffrouw. Mot's zuster trouwt immers met een graaf, daarom krijgt zij geen slaag van den wassen duivel.’ ‘Welnou, omdat jij dan geen graaf tot zwager hebt, moet je maar des te beter oppassen. Wie A zegt, moet ook B zeggen.’ | |
[pagina 223]
| |
‘Ach, u weet niet hoe moeielijk het dikwijks is! Het kwam door een faux pas in de Bloemenfee. Dàn links, dàn rechts, en als je dan zóo lang in de rondte hebt gedraaid, draait alles om je in de rondte, en je chasseert in een verkeerde colonne eer je het zelf weet. Meneer Adolar -’ ‘Is dat de wassen duivel?’ vroeg de juffrouw, met doctorale nauwgezetheid naar de oorzaak van het kwaad vorschend. ‘Ja, vroeger heette hij eigenlijk de wassen engel, maar ik noemde hem nooit zoo, omdat hij zoo leelijk en zoo slecht is en dus alles behalve een engel. Tegenwoordig heet hij de wassen duivel. Goudvos heeft hem zoo gedoopt.’ ‘Hou' je maar stil van je heele ballet; ik krijg een rilling over mijn rug als ik er maar met éen oor naar hoor.’ Nu begon Boonebloesem nog erger te schreien. ‘Nou, nou, nou is 't genoeg! - je zal nog je ziel uit je lijf snikken,’ zei de juffer en er viel een traan uit haar oog in het schaaltje met arnica. ‘Is dat branden nog niet beter?’ ‘Ja, een beetje, geloof ik. Maar dat u zóó tegen me spreekt!..... u weet toch dat ik dans om geld te verdienen, dat vader niet hoeft te bedelen als hij oud is en ziek!’ In plaats van te antwoorden; knielde de juffrouw bij de kanapé en ademde over den rug der arme kleine. ‘Wat doet u 'n moeite, lieve juffrouw, maar als u een -’ ‘Ook zoo'n rug hebt, bont en blauw geslagen, dan zal ik bij u den dokter spelen, wil je zeker zeggen,’ viel de juffrouw haar lachende in de rede. Nu lachte Boonebloesem ook. ‘Wat een idee, dat iemand u zoo zou slaan!’ riep ze uit en wendde het hoofd wat naar baar weldoenster om. | |
[pagina 224]
| |
‘Ze moesten het eens probeeren!’ ‘Iets wou ik u nog zeggen en dan niets meer van 't ballet.’ ‘Mijnentwege, voor den dag er mee!’ ‘Wat wil die man, die Adolar ons al niet wijs maken! Bij voorbeeld, dat de koning me vreeslijk zou straffen als ik een fout beging bij de voorstelling! Alsof zoo'n mug als ik, den koning wat kan schelen! Ha, ha, ha!’ ‘Is dat alles?’ vroeg de oude vrouw, die misschien gevreesd had iets ergers te hooren. ‘Het ballet en het heele land met alles wat er in is, is van den koning. Heeft iemand het bij hem verbruid, dan heeft hij het recht, het hem goed te doen gevoelen. Daar is hij koning voor en dat noemen ze politiek.’ ‘Dat noemen ze politiek,’ herhaalde het kind, met haar donkere oogen op de juffrouw gevestigd. ‘Politiek! Ik heb dat woord al zoo dikwijls gehoord en er niets bij gedacht, volstrekt niets.’ Waarop ze begon te neuriën, terwijl 't goede mensch het fleschje en schaaltje op hun plaats bracht en hernam: ‘Daar komt mijn man, als ik wel heb. Zie je, je kan al weer zingen - heb ik het niet gezegd, dat arnica er goed voor was? Rust nog een beetje uit, dan breng ik je naar je kamer.’ ‘Laten we liever dadelijk gaan, dan merkt uw man er niets van,’ zei Boonebloesem. ‘Ik kan wel alleen. Goeien. nacht, dank u!’ Sinds dien avond scheen er iets als verdervende honigdauw op Boonebloesem te zijn gevallen. Ze was zoo afgetrokken en sprak en at weinig of niets. Zij zeide tot de bezorgde ouders, dat ze alleen maar wat mat was van 't vele dansen. | |
[pagina 225]
| |
Op 's konings verlangen werd ‘Thea of de Bloemenfee’ gegeven. Een kleine opera ging het ballet vooraf. Onder de toeschouwers waren de gasten van het hof, prinsen en hooge militairen uit andere landen. Tusschen de rijkelijk met ridderorden behangen uniformen der officieren, paradeerden met glanzende zijden gewaden en diamanten, echte en onechte, en lange lokken, echte en valsche, de dames van den adel en van de geldaristocratie. Er kwam veel beweging onder 't publiek toen, na de kleine opera, de gordijn werd opgetrokken en 't met bloemen getooide terras onthulde, met den vergulden kiosk van prins Hussein. Handengeklap verwelkomde de jonge debutante, die de titelrol vervulde. En toen die kleine, vogelachtige gestalte vijf minuten de Moreska had gedanst, werden de tooneelkijkers, een oogenblik bevredigd, van de oogen verwijderd. Neen, 't kwam er niet op aan, dat ze zoo klein was - 't was een nieuw genre, vond men, het vlinder-genre. Toen nu ‘de bouquet’ aan de orde was, geraakte alles, van parket tot ‘Olymp’ of ‘engelenbak’ in geestdrift. De Bloemenfee zwaait haar tooverstaf en het tooneel verandert in een tuin vol heerlijke bloemen. Bij de tonen der zachte muziek worden de bloemen verlevendigd. De fuchsia, de roos, de ridderspoor en vele anderen bewegen haar bladen, reiken elkaar de handen toe en beginnen te dansen. Prins Hussein ontwaakt uit den tooverslaap, en begeeft zich verrukt onder de zonderlinge bloemen. Want ze ademen en glimlachen; in den kelk van narcis, granaat en lelie fonkelen donkere oogen; roode lippen zijn er in de roos; onder de zwevende ranken en slanke bladeren fladderen gouden lokken en ravenzwarte vlechten. De lelie - dat jonge ding - ziet er bijzonder aantrek- | |
[pagina 226]
| |
kelijk uit. De voorstelling van een dansende lelie is nog al mal, te meer omdat engelen en kerkhoven zich van lelies bedienen. 't Is immers een ernstige bloem, die op eenzame. lommerrijke plaatsen wast. Maar deze levende lelie wist er het belachelijke wel af te nemen. Haar lieflijk gelaat had zoo iets ernstigs, en haar bewegingen waren zoo bevallig, dat geen kunst haar dit kon hebben geleerd. 't Was natuur. De roos werd door de massa bewonderd en toegejuicht, maar niemand stelde meer belang in onze lelie dan de groote gestalte in de purpere loge, waarboven de gouden kroon hing. ‘De koning is er!’ fluisterde onder het dansen de eene bloem de andere toe, ‘de koning!’ ‘Zeg, Boonebloesem, de koning is hier, doe dus geen dommigheden!’ fluisterde Mot haar beschermeling in het oor, terwijl ze hand in hand voortzweefden. Een nauwelijks merkbare zenuwtrekking ging door de leden der lelie, en de bloemenketting slingerde zich dansend verder. Nu kwam de moeilijke toer, waaruit zich een laatste, veelbewonderde groep ontwikkelde. Alles ging snel in zijn werk en bij al wat er te zien en te bewonderen was, bemerkte niemand dat er een stoornis van eenige sekonden ontstond, vóor de lelie en de ridderspoor samenfladderden en zich bij prins Hussein en de bloemenschaar voegden, om de triomfeerende roos haar hulde te brengen. De Bloemenfee verschijnt in een wolkenhemel van goud en azuur en zegent het minnende paar; amber geurt over het tooneel en onder een regen van bloemen en gouden bladen valt langzaam de gordijn. Onder het applaudissement snelde het ballet-personeel hijgend van inspanning naar de garderobekamers. Mot en Boonebloesem trippelden met de anderen daarheen. | |
[pagina 227]
| |
‘Ik stond zoo'n angst uit omdat de koning er was,’ zei de lelie, haar arm slaande om de schouders van haar vriendinnetje. ‘Het ging goed, maar het hing maar aan een zijden draadje. Als je die malle angstigheid niet te boven komt, kan je op geen succès rekenen, dat zeg ik je. Mij is het precies hetzelfde of er éen koning of tien keizers naar me kijken. Ik dans rustig mijn dans en zie onderwijl nog naar de menschen. Dat is juist het aardige er van.’ ‘Ik zie niets,’ zei Boonebloesem droevig. ‘Soms wordt het me zwart voor mijn oogen als ik al die hoofden achter het orkest zie. Had je dat vroeger ook, Mot?’ ‘Alleen den eersten keer. Je went aan alles, ook aan vergift, zegt mijn zuster die met den graaf trouwt.’ ‘Mot,’ zer Boonebloesem heel zachtjes, ‘van avond voor dat we optraden, heb ik onzen lieven Heer gebeden achter de coulissen, me toch geen verkeerde dingen te laten doen.’ ‘Och kom, gebeden?’ ‘Ja, en 't heeft geholpen.’ Mot gaf haar vriendin een tikje op den schouder. ‘Kind, wees niet zoo dwaas! Als iemand dat eens gezien had! Een mensch moet op zijn eigen beenen staart, zegt mijn zuster, de gravin.’ ‘Maar juffrouw Driesen zegt, als niemand ons meer kan helpen, dan nemen we onzen toevlucht tot God.’ ‘Daar kan je zoo en zoo over denken’, hernam Mot. ‘Kom maar gauw, dat ik mijn schoenen van mijn voeten krijg. Ik ben zoo moe dat ik omval.’ In de vergaderkamer hadden de choristen en figuranten zich geschaard om een dansmeester, die anecdotes vertelde. Haar gelach lokte de twee kinderen, op weg naar | |
[pagina 228]
| |
de garderobe, in dat vertrek. De haastige komst van meneer Snavel stoorde den verteller. De heele vergadering zag naar de deur, waar een kamerheer aankwam en door den dansmeester met buigingen en plichtplegingen werd voorgegaan. De hoveling zocht en zag Boonebloesem onder de menigte. ‘Aha, daar is ze!’ riep hij brommend en door den neus sprekend. ‘Daar hebben we haar! Een charmant poppetje, snoeperig, auf Ehre!’ - Hij bracht zijn lorgnet naar de oogen. ‘Hoor eens, meneer...’ ‘Snavel, Adolar Snavel.’ ‘Hoor eens, mijn beste meneer Snavel, daar hebt u eer van. Dat belooft wat, meneer Snavel! - een lief figuurtje! U schijnt een heelen voorraad van dat goedje te hebben!’ ‘Die komt van den koning,’ fluisterde Mot met groote oogen. ‘Wat of hij toch van je wil?’ ‘Van den koning?’ vroeg het kind hijgend, en haar fijne vingertjes presten zich in de vleezige hand van haar kameraadje. ‘Van den koning? Ik dacht, ik had goed gedanst - het was toch geen fout.’ ‘Knijp me toch zoo niet! Ja, op dat beetje na was alles goed. De wassen duivel zal toch niets ge -’ De kamerheer liet zijn lorgnet van den neus vallen, en meneer Adolar trad op Boonebloesem toe en vatte haar bij de hand. ‘Zijne majesteit wenscht u te zien, mademoiselle,’ sprak de kamerheer, ‘maar u hoeft niet bang te zijn, waarachtig niet! Alleen, een beetje gauw! Adieu, mesdames, adieu!’ ‘De koning is op het tooneel!’ riep Mot haar achterna, gevolgd door de geheele schaar, die zich haastte, in de schaduw der coulissen, te zien naar de dingen die komen zouden. | |
[pagina 229]
| |
Begeleid door den kamerheer, naderden Snavel en het kind het nog met bloemen bestrooide tooneel. Onder den wolkenhemel stond de fee zelf, in gesprek met een vreemden prins. De weg dien de kamerheer nam, bracht hem langs een paar treden op den voorgrond. Bij het afgaan van die trappen viel het danseresje op den grond. Snavel bukte en rukte haar aan den arm. ‘Wat doe je te vallen als zijne majesteit op je wacht! Voorwaarts! - Wat?’ ‘Niet gaan!’ meende hij het kind te hooren zeggen. In plaats van te antwoorden, nam hij het op, en haalde met zijn lange beenen den kamerheer in. ‘Pas op, hoor! en doe je best!’ Gaven de planken waarop ze ‘gewerkt’ had, haar den moed weder, of kwam het door de vriendelijke handbeweging van den koning, die haar wenkte nader te treden? - Zeker is het dat ze het bevel opvolgde, niet links en verlegen, maar als een bevallig gazelletje, dat kwam aangeloopen, de donkere oogen steeds gevestigd op 's konings gelaat. Wat er om haar heen gezegd werd, hoorde ze niet. Voor den koning gekomen, legde ze de rechterhand op de borst en neeg zoo diep, dat haar zwaar, donker haar als een dichte sluier over haar schouders hing. Het was een gebaar, dat meneer Snavel haar zonder moeite geleerd had, want voor de pantomime had de kleine meid zoo'n bijzonder talent. Maar toen ze het hoofd omhoog hief, scheen haar kunst haar te begeven, en in haar verlegenheid vouwde ze de handen en zag voor zich op den grond. ‘Die kleine gelijkt op Pepita, vind ik,’ zei de koning tot een officier, die naast hem stond. Deze antwoordde iets in 't fransch. | |
[pagina 230]
| |
‘Ja, natuur en ernst,’ hernam de vorst, terwijl hij de lelie belangstellend beschouwde. ‘Hoe heet je, mijn kind!’ De lippen der kleine bewogen, maar het antwoord kwam er onduidelijk uit. ‘Boone - Mientje, Bloesem.’ ‘Mientje? Dans je graag, Mientje? ‘Neen... ja. O, ja!’ De koning wilde haar de hand geven. ‘Je bent een aardig klein ding! - Nu, zie ik er dan zoo uit, dat je bang voor me moet zijn?’ Als een vleugel van een vogeltje raakte haar rechterhand die des konings aan. Er kwam een uitdrukking van aandoening op zijn gezicht. ‘Je bent een jonge ree,’ zei hij en streek met zijn linkerhand over heur haar. - ‘Daar, mijn kind, daar heb je een gedachtenisje en ga zoo voort, hoor! Het heeft me pleizier gedaan, je zoo mooi te zien dansen, lelie! Waar is je meester?’ Meneer Adolar, die op een eerbiedig afstandje stond en aandachtig had geluisterd, trad met een voorbeeldige buiging vooruit. Boonebloesem bleef roerloos staan. Ze had een geldstuk, dat de koning haar had gegeven, in de hand, maar ze wist er niets van. Ook wist ze niet wat de koning eigenlijk gezegd had. Eerst toen hij zich afwendde om een paar danseressen toe te spreken, en Snavel haar hand vatte, kwam ze tot zichzelve en liet zich van het tooneel brengen. In den corridor drong de zwerm ballet-meisjes om haar en haar meester heen. ‘We wouen weten wat er eigenlijk gaande is,’ riep er een. ‘Val de kleine favorite niet lastig met jelui domme nieuwsgierigheid, brutale muggen!’ snauwde meneer Ado- | |
[pagina 231]
| |
lar in zijn nieuwe waardigheid van patroon der begunstigde. ‘De kleine favorite? Zeker om den faux pas van verleden. - De koning zou haar hebben geprezen? Kom, meneer, wat wou u ons nou vertellen!’ riep een ander. ‘Spreek dan toch! of heb je je tong verloren? ‘riep Goudvos, met van nijd fonkelende oogen. ‘Laat haar zien, wat Zijne Majesteit je gegeven heeft!’ zei Snavel triomfantelijk. ‘Laat die afgunstige mormels maar zien wat je in je handen hebt, Boonebloesempje! Doe je handje open, gauw!’ Ze hief beide handen omhoog, maar ze waren leeg. ‘Waar heb je dan dat tweethalerstuk gelaten?’ ‘Wat, meneer?’ vroeg het kind. De dansmeester sloeg de oogen pathetisch naar boven. ‘Het was te veel geluk, voor dat gansje van het land!...’ ‘Maar het present, het geldstuk?. Dat kan toch niet weg zijn!’ riep Goudvos en schudde Boonebloesem aan den arm. Deze hief haar handen nog hooger omhoog en riep met een doordringende stem: ‘Ik heb niets te laten zien, en als je me niet met rust laat! - - ’ Haar oogen gloeiden; ze ging op de teenen staan en beet met de kleine witte tanden in haar onderlip. Met een beweging der armen als van een zwemmer, wilde ze zich een weg banen door de verbouwereerde bende en in de garderobekamer vluchten, toen Mot reden had haar drift te uiten. Met de linkerhand een der groote leliebladen vasthoudend, waaruit de jurk van haar vriendin bestond, knielde ze gezwind neder en omvatte met de rechter den enkel van Goudvos. ‘Weg met dien voet! weg met je spillebeen! Meneer Adolar, het tweethalerstuk ligt daar op den grond - ik heb gezien hoe ze er op is gaan staan! Boonebloesem heeft het in haar verlegenheid laten vallen!’ | |
[pagina 232]
| |
‘Mot liegt of het gedrukt is! ze liegt als ze haar mond maar open doet!’ hernam de roodharige kleine diefegge. ‘Weg met dien voet, zeg ik!’ Maar in plaats van te wijken, sloeg Goudvos haar krachtige armen om den hals der knielende Mot en drukte haar hoofd neer tot bij den grond. ‘Daar, zoek het!’ Meneer Adolar had gauw een geldstuk uit zijn zak genomen en het in een punt van zijn zakdoek geknoopt. Met dien noodhulp van een knoet begon hij den rug der misdadigster te bearbeiden, en ging hiermee voort zoolang tot ze zich door een luchtsprong aan de geeseling onttrok. Mot sprong juichend van den grond op en hield een blinkend tweethalerstuk in de hoogte. ‘Daar, Boonebloesem, hier heb je 't present van den koning!’ Het meisje, altijd nog aan het lelieblad van haar rokje vastgehouden, zag verschrikt om zich heen. ‘Hier! neem het dan toch! Ik wensch je geluk met je eerste succès!’ zei Adolar met de waardigheid van een veldheer, die een dapperen soldaat het kruis van verdienste overhandigt. Boonebloesem zweeg en zag op het geldstuk, dat haar meester in haar uitgestrekte hand had gelegd, ‘Ja, ja!’ zei ze eindelijk en hief het hoofd op, ‘ik weet alles. De koning liet me roepen, maar niet om me te straffen...’ (ze dacht even na)... ‘maar om me te prijzen. “Mijn kind” zei hij en streek over mijn haar. Niet waar, meneer Adolar? De koning zei, mijn dansen had hem pleizier gedaan!’ Haar stem ging in jubelen over. - ‘Ja, dat zei de koning! Mijn dansen heeft den koning pleizier gedaan, en hij is zoo rijk en zoo machtig, dat de heele stad en het heele land hem toebehoort, en hij kan in de | |
[pagina 233]
| |
gevangenis zetten en dood laten maken als hij wil, en dat noemen ze politiek!’ Gelach onder den zwerm. ‘Ben je mal, de koning kan alleen boosdoeners straffen en niet als hij wil!’ zei Goudvos. ‘Neen, hij kan alles wat hij wil op aarde, net als onze lieve Heer in den hemel!’ hernam Boonebloesem met gloeiende wangen. ‘Meneer Adolar, zeg den koning asjeblieft, dat ik heel blij ben met het gedachtenisje, en dat ik al mijn best zal doen om heel mooi te dansen voor zijn pleizier, zoo mooi als Fanny Elsler heeft gedanst, neen, zooals Madame Cerrito, mijn patrones. Ja, zeg hem dat en vergeet niets, meneer!’ Hier hield ze buiten adem op en streek met de hand over haar gloeiend voorhoofd, dat nog het kroontje van drie witte leliën droeg. ‘Goed gebruld, leeuw!’ zei Snavel lachend. ‘Ik geef je mijn zegen op je edel voornemen. Je hebt allen aanleg voor theaterprinses, mijn engeltje! En nu krijg ik toch zeker tot dank voor al wat ik aan je opvoeding gedaan heb de twee kusjes, die je me nog schuldig bent.’ De kleine antwoordde niet terstond, maar trad een paar treden den trap op, waarbij ze stond, en bleef daar staan. ‘U hebt me mijn rol geleerd, en bent mijn meester, kom dus en kus me!’ Ze wenkte den dansmeester met een waardigheid alsof ze een vorstenkind was, en bood hem vrijmoedig en ernstig haar wang aan. En vreemd, de wassen duivel raakte haar gezicht slechts even met de lippen aan. Was het onwillekeurige achting voor het ongewone kind? ‘Kom nu maar gauw van je troon, we moeten naar huis,’ zei Mot, zeer in haar schik met het avontuur van | |
[pagina 234]
| |
haar kameraad. ‘Verlies je thaler nu maar niet voor den tweeden keer!’ Omgeven en nageroepen en geplaagd door de anderen, snelden de twee naar de kleedkamer. Er was niemand gekomen om haar af te halen; ze moesten dus alleen gaan, in den mist en de duisternis, den verren weg naar huis. Mot deed niets dan praten over het heuglijke voorval, en Boonebloesem zweeg maar. In haar waardigheid van protectrice, bracht Mot Boonebloesem t'huis, om de ouders te betuigen dat het ‘heusch waar’ was, dat de koning - zelf het gegeven had.
Haar rukken aan de bel bewoog de trage, vadsige poortiersvrpuw wat gauwer dan gewoonlijk van haar stoel op te staan en open te doen. ‘Schaam jelui je niet, me zoo te doen schrikken? Is dát bellen! Ik dacht dat er een ongeluk gebeurd was,’ zei ze en keerde met een knorrig gezicht naar het kleine gezelschap terug, dat bij het lamplicht om de tafel zat. De benauwde, dompige lucht van het vertrekje was doortrokken van den geur van thee. Tante Mina en de keukenmeid van den dokter van den overkant waren gekomen om er gezamenlijk de afwezigheid van haar meneeren en mevrouwen te vieren, tot welk doel ze 't ‘gespaarde,’ bestaande in thee, suiker en boterhammen met kaas en vleesch, hadden meegebracht. De poortier zat in een hoek naast het ledikant, en stond veel pijn uit in zijn verlamde zijde; met den herfst was het er niet beter op geworden. ‘Een ongeluk?’ riep Mot, uitgelaten lachend ‘Dat niet, maar een geluk, dames! en wat u zal 'n groote oogen opzetten als u hoort wal; oogen zoo groot als die kopjes; dat zie ik al. Mientje, kom hier! Waar zit je, gelukskind?’ | |
[pagina 235]
| |
De kleine meid kwam uit den hoek te voorschijn waar haar vader zat. In plaats van te spreken, had ze de armen om zijn hals geslagen en trok hem nu mee naar het licht, waar Mot met gelach en kluchtig gebarenspel de groote gebeurtenis mededeelde. Met versnelde ademhaling hoorde Boonebloesem toe, en legde tot staving het groote geldstuk op de tafel. Er kwam een groote opgewondenheid onder de drie vrouwen. Tante Mina trok haar nichtje tot zich, feliciteerde haar met haar ‘avancement’, en zoende haar dat het klapte. De doctorale keukenmeid maakte een neiging voor haar en noemde haar een toekomstige prinses. Op het slaperige gezicht van Mientjes moeder kwam opeens beweging. Haar lippen vertrokken zich tot glimlachen, maar bij slot van rekening biggelden er 'n paar tranen langs haar bleeke, bolle wangen, terwijl ze haar dochtertje tot zich trok. ‘Waarom huilt u, moeder?’ vroeg Mientje en onttrok zich aan de ongewone omarming.’ 't Is geen straf, en ze zeggen allemaal dat ik een gelukskind ben en een groote toekomst heb. U weet wel, een mooi huis en een koets met zes -’ De ruwe stem van den invaliden houthakker sneed haar volzin af. ‘Ja, ja, en als de koets den berg afrolt, dan houdt ze niet op voor dat ze onder is en niet verder kan!’ - Hij had met de hand op tante Mina's stoel geleund; geen woord van Mot's mededeeling was hem ontgaan, maar geen spoor van vreugde zag men op zijn gezicht. Tante Mina wendde zich naar hem om en sloeg op zijn hand met de punt van den bonten wollen doek waaraan ze breidde. ‘Dat orakel gaat mijn verstand te boven; wat wil je eigenlijk zeggen, zwager?’ | |
[pagina 236]
| |
‘Ik meen maar, dat het alles zoo komt als het niet anders komen kan, en dikwijls valt de wagen ook om!’ ‘Vraag je nog wat dat te beduiden heeft?’ zei de moeder met een verbolgen blik op haar man. ‘Ik weet het dan des te beter, want ik moet het dikwijls genoeg hooren.’ ‘Ik weet het ook,’ riep de vroegrijpe Mot uit en knikte Mientjes moeder met verstandhouding toe. ‘'t Zijn steken onder water op de vlecht en den wassen duivel; maar als we maar eerst groot zijn, dan trakteeren wij de anderen!’ ‘Niet kibbelen, menschen!’ riep tante Mina. ‘Van avond willen we vroolijk zijn. Mijn sergeant komt ook nog en ik geef een beetje pons.’ ‘En ik Berliner Pfannküchen! Hier zijn tien Groschen!’ riep de keukenmeid. Mot, meid, loop, en haal arak en citroenen uit den kelder hiervoor, hij 's nog open; de Pfannküchen krijg je bij den banketbakker op den hoek. Gauw, dan krijg je ook wat van den stokvisch! Een glaasje pons lust je wel, he? Nou, kind, dan kan je je dronken drinken!’ ‘Dat wou ik weleens,’ zei Mot met begeerige blikken. ‘In tien tellens ben ik terug!’ - Ze nam het boodschappenmandje uit den hoek en vloog weg. Mientje volgde haar vader, die de babbelende vrouwen den rug had toegekeerd, in zijn hoek. ‘Loop nu niet weg, kind, je krijgt immers Pfannküchen’, zei de moeder. ‘Jemoet je dwingen wat te eten.’ ‘Och, neen, ik heb geen trek in Pfannküchen, - en in pons ook niet,’ antwoordde 't kind, halverwege blijvende staan. ‘Vader zal me naar bed brengen.’ ‘Dan zal ik het voor je bewaren tot morgen.’ | |
[pagina 237]
| |
De man stond op en ging met de kleine meid in het aangrenzende vertrekje. ‘Mijn heup was van daag weer zoo erg, Mientje, anders had ik je wel gehaald uit de komedie.’ ‘Ja, dat dacht ik wel, vadertje. Morgen zal 't misschien beter zijn, als u wat bent uitgerust. Toe, blijf bij me tot dat ik inslaap!’ De man kleedde het kind uit met zijn harde, eeltige vingers, zorgzaam en zacht als met moeders handen, en legde haar in den hoek van het dompige kamertje te bed. Toen het lachen en praten van de vrouwen te luid werd, stond hij op van den rand van het kleine bed, en deed de kamerdeur toe. Ze klonken en dronken op de gezondheid van ‘de kleine favorite.’ De vader hoorde het en sloeg zichzelf met de vuist tegen het voorhoofd. ‘Ja, ja, 't is alles goed en wel,’ prevelde hij, ‘maar ik wou dat we allebei, mijn kind en ik, dood waren en begraven onder de boomen in het Thuringsche bosch. Het gaat bergaf met ons!’
De alleenstaande kastanjeboom, die tusschen muren en schoorsteenen boven het dak van den stal uit kwam kijken, had zijn herfstkleur aangenomen, en op hem waren vaak de oogen gevestigd der verwelkende Boonebloesem... Ze was sedert dien avond niet meer opgestaan, en had allen tijd, op te merken hoe het loof meer-en-meer van kleur veranderde. Daar ze naar frissche lucht snakte, had men haar kleine bed wat uit den hoek vooruitgeschoven, opdat ze den boom en een stukje lucht kon zien, alsook de bloempotten, die juffrouw Driesen ten genoegen van het kind daar bij het halfgeopende venster had gezet, de witte asters en het welige ‘vogelkruid.’ Ja, de trouwe buurvrouw deed nog meer. Eiken ochtend bracht ze met Japikje het kranke kind eens bezoek, en | |
[pagina 238]
| |
het diertje begon dan trouw luidkeels te zingen, alsof het zich verplicht achtte, het kind, dat zoo treurig uit de oogen zag, terwijl de bleeke mond trachtte te glimlachen, een klein genoegen te doen. - Op de draaglijke morgenuren volgde dan, helaas, het ijlen van de koorts. Dat Boonebloesem geen straf, maar een hooge onderscheiding van den koning had ontvangen, scheen uit het geheugen der kleine zieke te zijn gewischt, en het bleek dat de vrees, dat de bedreiging van den wassen duivel vervuld kon worden, sedert weken haar kinderziel beangstigd had. Als een brandende draad ging de angst voor de straf, die de koning, volgens Snavel, aan haar zou voltrekken, als ze in de Bloemenfee een fout beging, door het labyrint van haar wilde fantasiën. Het publiek, het hof, droomde ze, schouwden toe. Tusschen de purperen draperiën der loge stond de gestalte des konings. Toen hij haar ontwaarde onder de kinderen van het ballet, en zag dat ze in de aaneenschakelingen van den dans te kort schoot en in de vroegere verwarring geraakte, riep hij haar toe met een donderende stem, waarvoor de muziek verstomde, tot straf in de zwarte, gapende diepte te springen op den achtergrond van het tooneel, en zich daar zoolang te oefenen in den moeilijken toer, tot hij het teeken tot haar bevrijding gaf. Ze gehoorzaamde, en onder het bravogeroep en handgeklap van 't publiek, sloeg de wassen duivel het deksel boven haar hoofd toe. Ze begon nu den moeilijken toer op de maat der muziek, die tot haar doordrong. Maar plotseling verstomden de tonen en werd het doodstil. Ze riep, schreeuwde uit alle macht, doch niemand antwoordde. In den angst, daar te worden vergeten, zocht ze een uitgang, en | |
[pagina 239]
| |
geraakte in een duisteren chaos van onderaardsche beschotten, gangen en arrangeer-zalen. Alleen haar eigen gestalte lichtte als een glimworm, en verbreidde, waar ze stond of ging, een schemerlicht rondom haar dat haar vreeselijk akelige dingen gaf te zien. De talrijke decoratie-apparaten die daar bewaard werden, kregen leven; de verschijningen der ballet- en opera-wereld werden bezield. Geschilderde watervallen bruisten, blauwlinnen baren sloegen over haar heen als zij ze wilde ontkomen; de draken kwamen op haar aangeschuifeld, de krokodillen hapten naar haar. Uit een rotshol rende een heir kabouters om haar te vervolgen; een booze geest met een giftige roode tong spuwde vuur op haar. Het gnomenheir uit Flick und Flock riep spottend grinnikend op allerlei toon ‘Boonebloesem’; eenigen van het dolle gespuis dansten met aapachtige sprongen den toer uit de Bloemenfee, waartoe zij gedoemd was. Toen de kwelduivels, vervaard door de rollende oogen van den heerscher van 't kristallen hol, buitelend in een afgrond stortten, kronkelde uit een moeras met opgeheven kop de slang, die het kind in de Tooverfluit verschrikt had. Ontsteld valt ze op een witten steen neer, die haar den weg verspert, en heft de handen ten hemel. De steen wordt een piedestal, uit het voetstuk verrijst een reusachtig ruiterstandbeeld van den gouverneur, en op denzelfden toon als tot den verrader Don Juan, beveelt zijn geest haar, zich van zijn praalgraf te verwijderen. Opnieuw ontsteld, vlucht ze in de duisternis der wolfskloof, waar ze echter - o vreugd! - bij haar eigen schijnsel, niet Samiel's rooden mantel ziet, maar de bonte veeren van den lustigen Papageno, waarvan ze - zooals alle balletkinderen - zooveel houdt; en niet de uil krast boven haar hoofd, neen, uit de kooi van den vogelaar schalt haar het schelle stemmetje van Japikje | |
[pagina 240]
| |
tegen, en Papageno's rietpijp begeleidt melodieus zijn zang. Maar de bontgevederde vogelmensch wenkt haar niet te naderen, maar eerst haar rol uit de Bloemenfee te dansen. Doet ze het goed, dan neemt hij haar mee uit de wolfskloof en brengt haar bij haar ouders. Sidderend volgt ze het bevel, en als ze op de spitsen van haar voeten in de rondte draait, ziet ze het monster, de slang, met gekromden rug op het voetstuk van het ruiterstandbeeld liggen en met fonkelende oogen op haar loeren; de steenen gast beweegt zijn arm als een maatstok en knikt toestemmend; de kobolden en gnomen, krokodillen en draken staan in lange rijen als toeschouwers; tegen de rotswanden van de wolfskloof leunen ‘de vliegende Hollander’ met den zwarten mantel en het witte gezicht, de lijkachtige nonnen uit Robert le Diable, Mephisto met zijn roode haneveer boven zijn brutale gezicht, de zwarte Othello met getrokken dolk, de ‘Witte dame’ in ondoorzichtige sluiers, Sardanapalus in praalgewaad om te sterven, Jozef uit Egypte, Nathan de Wijze...... En het kind danst, dat heur haar vliegt en haar hart klopt, tot ze hijgend neerzijgt. Zulke schrikbeelden gingen door Boonebloesem's arme hoofd, elken avond tegen den tijd dat de voorstelling in den schouwburg aanving, en dat treurige ijlen putte haar levenskracht uit. De schrandere doktor verzon iets om, zoo mogelijk, een wending, een andere richting te geven aan die vreeselijke fantastische droomen, waarvan alleen onsamenhangende woorden, uitroepen en enkele zinnen werden verstaan. Op een morgen - 's ochtends placht de zieke wakker en kalm te zijn - liet hij volgens afspraak zekeren bode van den schouwburg in het kamertje komen en zeggen: ‘Het ballet heeft vacantie, omdat er iets gerepareerd moet worden in de komedie.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Nu, dat treft goed,’ antwoordde de dokter, ‘want het zal nog wel een paar weken duren voordat jelui Boonebloesem weer wel genoeg is om in de Bloemenfee op te treden.’ ‘De Bloemenfee wordt in 't geheel niet meer gegeven,’ was den bode gelast te antwoorden;’ het stuk bevalt niet op den duur, 't publiek vindt het te oud.’ ‘Eigenlijk is het ook mal, bloemen door menschen voor te stellen; 't is te onnatuurlijk,’ hernam de arts. ‘Nou, maak maar dat je beter wordt, hartje!’ zei de bode en vertrok. ‘Heb je 't gehoord, kind?’ vroeg de moeder, die de kleine meid haar drankje gaf. ‘Ja, de oude Kiesewetter was hier, om te zeggen dat we vacantie hebben,’ antwoordde Mientje met wat kleur op de wangen, nam, zooals altijd, de medicijn bereidwillig in, en sloot de oogen alsof ze weer slapen wilde. En waarlijk, van toen af vervulden haar geen schrikgedachten meer; de bange droomen werden vervangen door rustiger en minder verwarde fantasien. Ze had allerliefst gedanst, vond het publiek, en de koning liet haar in zijn loge roepen en zei dat ze hem vragen mocht wat ze wenschte. Waarop ze knielde en haar hartewensch uitsprak. Namelijk een groot, mooi huis, liefst een kasteel, waarin ook haar vader, haar moeder, haar egeltje, juffrouw Driesen en man, en Japikje mochten wonen. En een koets, och ja, een koets met, als 't kon, zes paarden - dan behoefde haar vader ook niet op krukken te hompelen als hij eens oud en heelemaal gebrekkig en verlamd zou zijn. Meneer Adolar moest op den bok zitten, en zij zou er op passen, dat hij de paarden niet sloeg. Zoodra hij mocht wagen de mooie beesten maar even met de Lachmeier aan te raken, | |
[pagina 242]
| |
zou ze den koning smeeken, haar de gunst te bewijzen, hem zelf er zoo lang en zoo hard mee te laten slaan, tot hij beloofde de Lachmeier terstond in het water te werpen. Maar dat waren immers drie wenschen in plaats van één! Angstig zag ze tot den koning op, om hem vergeving te vragen voor die onbescheidenheid. Maar neen, hij was niet boos, hij streek vriendelijk over heur haar en zei dat ze zijn kleine favorite was en vragen mocht al wat ze wilde, omdat ze zoo haar best had gedaan en zoo mooi had gedanst. Eenige dagen later scheen het kind nog kalmer te droomen, en het ijlen had geheel opgehouden. Blijde hoop was er in de harten dergenen die haar omgaven. Afgemat, maar zonder smart lag ze daar. Na vele weken had ze weer eens met haar vader gepraat over 't geliefde Thuringsche bosch met de ruischende boomen en lommerrijke paden, waarlangs de witte ‘zevenster’ bloeit, en ‘mannentrouw’, die teere, licht ontbladerde bloem. Tegen den avond kwam juffrouw Driesen, voor ze naar de kerk ging, nog eens naar 't zieke kind kijken. Het opgeruimde gelaat der ouders verlichtte haar hart. Ze trad nader. De uitdrukking van een diep gevoelde, maar stomme smart was van het gezicht van den vader verdwenen, en de moeder scheen tot haar flegmatische rust te zijn teruggekeerd. ‘Goeien avond, lieve juffrouw,’ zei het kind met een heldere stem. ‘U moet een beetje hier blijven, want van avond voel ik me heelemaal beter. Mijn hoofd doet geen pijn meer, en mijn rug ook niet’ ‘Wel dat is gelukkig, Mientje!’ ‘Geef me hem eens, moeder!’ ‘Wat, lief kind? Je spreekt zoo zachtjes.’ De kleine witte hand wees over het hoofdeneinde heen naar den muur. | |
[pagina 243]
| |
‘O,’ zei de moeder, en ging op een stoel staan om ‘Madame Cerrito’ van den wand te nemen. Juffrouw Driesen schudde het hoofd. ‘Ja wel’, fluisterde de moeder, ‘ze wil het zien. Hier, Mientje!’
Het kind opende de oogen, die het vermoeid even gesloten had. ‘Neen, die niet!’ ‘Ze meent den engel,’ mompelde juffrouw Driesen. De man zette den gipsen engel op de sprei. ‘Neen,’ zei Boonebloesem met zwakke stem. ‘Dan meent ze den egel,’ zei hij. Ja, ze meende het levende souvenir uit het Thuringsche bosch! - alles wat ze had kunnen meenemen van natuur, toen haar vader poortier werd. Zij had dat egeltje bijzonder lief, omdat anderen het met stokslagen en steenworpen zouden hebben gedood, de boozen! Er zijn, ook voor den meest teleurgestelde, nog dingen en wezens, die waard zijn bemind te worden en geëerbiedigd. 't Is zeker genot voor den fijngevoelige, lief te hebben wat de menschen niet liefhebben, en te haten wat zij beminnen! Men late ons althans deze aristocratie van het hart! Boonebloesem was nog maar een kind, doch die neiging zat er toch reeds in! Tegen den stroom op! ware onbewust haar wachtwoord geweest op later leeftijd. Het was dus tijd, dat ze werd weggenomen. Zulke menschen deugen niet voor een wereld als deze. ‘Dan meent ze den egel,’ zei de man. En hij bracht het beestje, dat in zijn nestje in den hoek lag, en legde het op het bed, zoodat het handje der zieke het kon bereiken. | |
[pagina 244]
| |
Boonebloesem glimlachte. ‘Nu is het goed; als ik geslapen heb, zal ik met hem spelen. Juffrouw Driesen, weet u nog wel...’ ‘Wat, mijn goed kind?’ Het kind antwoordde niet, maar sloot de oogen. De ademhaling was zacht. Haar eene hand lag op het egeltje, dat haar niet stak met zijn stekels, want het was tam en kende het kind. Maar al had het zich tot een bal gerond, de geknakte lelie zou er weinig van gevoeld hebben... Juffrouw Driesen nam haar gezangboek op en vertrok. ‘Het kind kon wakker worden als er iemand belde, daarom zal ik voor de deur gaan staan’, zei de liefhebbende vader, toen hij de juffrouw uitliet. Ze drukte zijn hand. ‘Ik weet watje hebt uitgestaan, man!’ zei ze. ‘Laat het jelui een leer zijn! Stuur toch het arme schaap niet meer naar 't ballet, als ze beter wordt, als ze gespaard blijft, want ze kan er niet tegen.’ ‘Neen, zoolang ik leef, gebeurt dat niet meer!’ Toen juffrouw Driesen uit de kerk kwam, vond ze den trouwen vader niet op zijn post. Na eenig dralen schelde ze dus zachtjes. Er werd opengedaan. Nu zag ze zeker venstertje met een wit laken behangen. De potten, asters en ‘vogelkruid’ waren van het venster weggenomen en op de binnenplaats gezet. Zij nam ze mee naar haar kamer, want ze hadden hun dienst gedaan. Maar ouder Japikje's kooi stond een maandroos, waarvan ze den volgenden morgen al de knoppen afbrak en legde op de borst van haar lieveling, de verbleekte Boonebloesem. |
|