Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Vlaamsch Belgie en zijne taal, door K.A. De Bruyne.Bij het ter sprake brengen, door de drukpers, van zekere aan de wet op het middelbaar onderwijs te doene verbeteringen, gingen, voór weinig jaren, uit verschillende oorden van het Vlaamsche Land stemmen op, om de noodzakelijkheid te doen inzien eener doeltreffender inrichting van het aanleeren der Nederlandsche taal in Vlaamsch België. Thans, na de stemmingen, in de zitting van de kamer der Volksvertegenwoordigers op 23 Januari jl. uitgebracht, mogen wij zeggen dat, dank vooral aan het kloeke en beleidvol optreden van Gent's waardigen Volksvertegenwoordiger, den heer De Vigne, eenige inderdaad niet onbelangrijke wijzigingen aan bedoelde wet verkregen werden. 't Is een flinke stap nader tot ons doel en eene voorbereiding tot verder in te voeren verbeteringen. Dan, de beweegredenen, tot deze noodzakelijke hervormingen betrekkelijk, komen in deze verhandeling voor als deel makende van een geheel van beschouwingen, die de Vlaamsche beweging tot voorwerp hebben, welker vaderlandsch doel en reden van bestaan ik hiermede ten volle hoop te doen | |
[pagina 159]
| |
blijken, namelijk zoowel onder maatschappelijk als onder staatkundig betrek. In de maat mijner krachten zal ik aldus trachten mede te werken om de overtuiging van de noodzakelijkheid eener grondige verbetering des toestands, op dat tweevoudig gebied, te doen veld winnen, en mij tevens veroorloven den Vlamingen een hulpmiddel tot opbeuring onzer heerlijke moedertaal aan te wijzen, dat tot dus verre, naar mijn inzien gansch ten onrechte, buiten acht gelaten werd. | |
I.En vooreerst, na alles wat voor en tegen de tusschenkomst van den Staat in het onderwijs der jeugd is gezegd geweest, schijnt het mij geen tegenspraak meer te dulden, dat een zijner hoofdplichten in het waarnemen van dien zoo gewichtigen dienst bestaat. Zijn ingrijpen op dit gebied kan men overigens reeds met deze reden verrechtvaardigen, dat hij de wettelijke straffer is der overtredingen, die door zijne leden op de wetten en ambtelijke verordeningen des lands worden begaan. Want gelijk het zeker is, dat hierin zoowel uit boosheid als uit onwetendheid wordt gezondigd, zoo volgt daaruit wel van zelf dat de Staat gehouden is er voor te zorgen, dat 's Lands ingezetenen het volledigst mogelijk zedelijk en verstandelijk onderricht ontvangen. Doch in welke taal zal dit gegeven worden? Stellig in degene die het best geschikt is om het voorgestelde doel te bereiken, en deze is, voor verre het meestendeel, de moedertaal. Voorzeker, er is een minder getal staatsburgers, die er een groot belang bij hebben dat het onderwijs der vreemde talen goed ingericht zij; eenigen zullen door de kennis der | |
[pagina 160]
| |
oudere, anderen door die der nieuwere talen - behalve hun eigen vooruitkomen in de wereld - nog daarbij den voorspoed des lands helpen bevorderen, aan de verstandelijke ontvoogding hunner landgenooten kunnen medewerken; doch ook voor dezulken - men bedenke 't goed - is het van 't grootste gewicht dat zij goed bekend zijn met de moedertaal des volks, in wiens midden zij leven, en zulks in name der welbegrepen grondbeginselen eener goede staathuishoudkundige inrichting. Ik denk hierbij vooral aan hoogere leeraren, rechtsgeleerden, handelaren, nijveraars en verder aan alle ambtenaren en echte volksvrienden uit de toongevende standen. Allen zullen zij daardoor eenen gevolgrijken invloed hebben op de lagere klassen, waar zij met deze in aanraking komen. Deze aanraking, onder den eenen of anderen vorm, zal dan ook veel gemakkelijker te bewerkstelligen en veel meer gewenscht zijn dan thans, dewijl zij nu toch in 't Vlaamsche Land met onvruchtbaarheid geslagen ware. Men heeft mij verzekerd, dat in ettelijke plaatselijkheden des Walenlands werkgevers en arbeiders veel onderling verkeer plegen. Zulke toestand is een ware zegen voor het volk. Immers daardoor is de werkman in de gelegenheid om inlichtingen en kennissen te verwerven, die anders buiten zijn bereik liggen, of waartoe hem veel tijd en inspanning noodig ware, - veel meer dan waarover hij kan beschikken. Welnu, laat ik het ronduit vragen: hoeveel Vlaamsche heeren, uit den beteren stand, zouden het op zich kunnen nemen den ambachtsman, in zijne taal, verstandelijk voort te ontwikkelen? Waar zijn zij die zich, b.v., met hem op gemeenzame, populaire wijze, over natuurwetenschap, staathuishoudkunde, politieke rechten en plichten, godsdienstige kritiek, volkenkunde, wereldbeschrijving, enz. | |
[pagina 161]
| |
kunnen onderhouden? Men zal met mij bekennen dat hun getal onbeduidend is. Zij hebben alles in 't Fransch geleerd en weten over dat alles te spreken met huns gelijken, met personen die hunne ophelderingen kunnen ontberen, terwijl hij die ze behoeft er van verstoken blijft. Ik herinner mij een gewezen Volksvertegenwoordiger, in West-Vlaanderen, eens op kiesreis gezien te hebben. Toevallig was ik in een koffiehuis van het dorp, toen hij er binnentrad. Hij sprak het Vlaamsch zijner streek, maar had de grootste moeite om zijne gedachten uit te drukken, en toch sprak hij over niets buitengewoons. Volksoptelling, b.v., noemde hij de ding van de menschen te tellen. Die persoon was de heer Jules Desmedt, vroeger eens volksvertegenwoordiger gekozen door het arrondissement Veurne. Welnu, wat nut kan er voor het volk, onder verstandelijk oogpunt, nit zijnen omgang met zulke franschgeleerde heeren spruiten? Zeker al heel weinig. Doch hier hoor ik mij toeroepen: Welhoe! denkt gij er wel aan te verlangen dat de heeren, zoo maar in strijd met alle gewoonten, zich onder het ruwe volk mengen en zich, als het ware, tot zijne onderwijzers maken? - Zulk een toestand, ik herhaal het, ware een zegen voor het ‘ruwe’ volk en stellig een voortreffelijk middel om het met fijner, zachter zeden vertrouwd te maken, zonder nog te gewagen van de voordeelen, die hij voor den geest zou medebrengen; - maar zoo de Vlaamsche heeren dit beschavingsmiddel bepaald afwijzen, zijn zij althans in staat om over de vorenbedoelde onderwerpen goede werken in de volkstaal uit te geven? Helaas, neen! Doch men misduide mijne woorden niet: ik vraag geenszins dat men het onderwijs in eenige vreemde taal afschaffe, maar wel dat men overal, zoo in 't middelbaar als in 't hoo- | |
[pagina 162]
| |
ger onderricht, de moedertaal tot grondslag der studiën make. Zulk onderwijs zal gansch anders vruchtdragend zijn dan het verfranschte, dat nu overal gegeven wordt: vruchtdragend niet alleen voor hen die 't ontvangen, maar ook voor de mindere klassen der samenleving, zooals reeds uit het vorenaangevoerde volgt. Wellicht zal men opwerpen: waarover klaagt gij? Het onderwijs in Vlaamsch België wordt toch in de lagere scholen overal grootendeels in 't Vlaamsch gegeven, en aldus hebben onze volkskinderen volop gelegenheid om een degelijk onderwijs in hunne moedertaal te ontvangen. - Ja, voor de vorming onzer Vlaamsche kinderen wordt veel, zeer veel gedaan, maar wat wordt er verricht voor de voortzetting hunner opleiding? Eens dat zij de lagere school verlaten hebben, welke ernstige middelen staan hun dan ter hand om zich verder te ontwikkelen; om zich te ontwikkelen tot den graad als hunne Waalsche broeders dit kunnen? De lagere school legt den grond tot verder, tot zelfonderricht. Haar doel is vooral het kind den lust in te geven, - het in de mogelijkheid te stellen om zich te volmaken, eens dat het de school verlaten heeft. Het lager onderwijs is van gansch voorbereidenden aard; op zich zelf beschouwd iets volkomen onvoltrokkens; hoofdzakelijk vooral daarom schatbaar, dewijl het den volkskinderen den weg der kennis aanwijst, hun den sleutel der wetenschap, althans der volkswetenschap, ter hand geeft. Wie zal zeggen wat al talenten ten gevolge van het thans heerschend onnatuurlijk onderwijsstelsel, voor het vaderland, verloren gaan! De palen, die ik mij bij deze studie gesteld heb, laten me niet toe dit punt, zoo zeer als wenschelijk ware, toe te lichten. Slechts hierop zal ik wijzen, dat honderdduizenden onzer kinderen het Neder- | |
[pagina 163]
| |
landsch, bij hun eerste schoolbezoek, genoegzaam verstaan, opdat het mogelijk zij hun in deze taal, van 't begin af, velerlei voorstellingen en begrippen bij te brengen. De akker ligt gereed; hij vraagt enkel verstandige bearbeiders. Daarentegen met hun reeds van in de eerste jaren Fransch te doen leeren, gelijk zulks thans op veel plaatsen geschiedt, verliezen zij eenen kostbaren tijd. Daarom betreuren wij het, dat het voorstel van den heer Coremans, van Antwerpen, om eerst met het derde leerjaar de studie van het Fransch aan te vangen, bij de kamer geene genade mocht vinden. Immers, hoewel in middelbare gestichten gegeven, kan het niemand in den zin komen het onderricht, waarop het amendement van genoemd kamerlid doelde, anders dan lager onderricht te noemen. Voorzeker, met aan de kinderen van het eerste leerjaar af Fransch te onderwijzen, leeren zij aldus reeds vroeg veel Fransche woorden verstaan en ook spreken; maar woorden zijn geen begrippen en, zoo ergens, dan mag men voorwaar hier zeggen dat de schijn bedriegt; dat alles wat schittert geen goud is; dat men aan de oppervlakte besteedt wat rechtmatig aan den dieperen grond toekomt, en dat het vooral is met dezen laatsten ter dege om te werken en te bevruchten, dat men met gegronde hoop eenen loonenden oogst mag verwachten. Ook verwondert en smart het ons een zoo geleerd man als de heer Vanderkindere eenen toestand te hooren billijken, die enkel nadeelig en verstompend op den kinderlijken geest kan inwerken, en daarom ook door alle verlichte natiën ten scherpste wordt afgekeurd en geweerd. Zeker zal het ook menigeen, die zoowat met de regelen eener gezonde pedagogiek bekend is, verbaasd hebben den anders zoo richtig denkenden heer Van Humbeeck zich op eene zoo harde wijze te hebben hooren uitdrukken tegenover de | |
[pagina 164]
| |
vreemden, die het vroegtijdig aanleeren van het Fransch aan Vlaamsche kinderen gispen. Wil men weten hoe de Engelschen, in dat opzicht, met de inboorlingen van Engelsch-Indië handelen? In het lager onderwijs, zoo verhaalt de heer Goblet d'AlviellaGa naar voetnoot(1), maakt men uitsluitelijk gebruik van de gewestelijke spraak, en meer dan eens heb ik Engelsch-Indische ambtenaren, door hunne persoonlijke ondervinding, dit bewijsmiddel, dikwerf met het oog op onze Vlaamsche bevolkingen vooruitgezet, hooren ondersteunen, namelijk dat, van twee kinderen, - het eerste bij middel van het Engelsch onderwezen, het tweede, bij middel zijner moedertaal, - dit laatste niet enkel het best ontwikkeld en onderricht werd, maar ook het meest geschikt om den geest der Europeesche denkbeelden en leerwijzen te bevroeden. Ook is het eerst in 't middelbaar onderwijs, na de vermogens der leerlingen met behulp hunner moedertaal ontwikkeld te hebben, dat men er mede begint hun de kennis der Engelsche taal te doen aanwerven.’ Men ziet het: eene redematiger inrichting ook van ons lager onderwijs moet in hoogen graad aan het volk ten goede komen; doch eene zoodanige is natuurlijk niet te verwezenlijken zonder dat men, als onmisbare voorwaarde daartoe, de leeraars, onderwijzers en onderwijzeressen in de normaalscholen derwijze opleide, dat zij ten volle, onder alle opzichten, voor hunne taak van waarlijk Vlaamsche onderwijzers en onderwijzeressen berekend zijn, en daarom moet volstrekt een overwegend Vlaamsche geest in deze gestichten heerschen. Tevens moet men noodzakelijk ook dit blijven in 't oog houden dat, zal de hervorming, op echt Vlaam- | |
[pagina 165]
| |
schen leest, van het lager en normaal onderwijs al de vruchten afwerpen, die wij er van verwachten, zij vergezeld of gevolgd moet gaan van eene even logische herinrichting van het middelbaar en hooger onderricht. De samenleving is eene keten, waarvan de aaneenschakeling de eenheid uitmaakt, - zij is een gebouw, welks gronddeelen ten zeerste de zorg der bewoners dienen gaande te houden; immers de onderste lagen zijn het die de hoogere deelen ondersteunen en het aan deze mogelijk maken dat zij den mensch tot nut verstrekken, en soms hetzij de bewondering, hetzij de aandacht der kunstminnaren boeien; - zij is een lichaam, welks deelen alle eene verstandige behandeling eischen: het denkende, het zwoegende, het torschende, - kortom, alle vergen de meest verrechtvaardigde verpleging; alle immers dragen zij het hunne bij tot een goed gedijen van het geheel. Zoo ook moeten de denkende klassen der samenleving in staat wezen hunne geesteswerkzaamheden, in woord of schrift, derwijze voort te brengen, dat die voor het volk een wezenlijk te genieten goed zijn; zij moeten de taal des volks gebruiken! Alsdan zal er voor den jongeling, die de lagere school verlaten heeft, inderdaad gemak tot verdere opleiding bestaan. Nu weten wij maar te goed hoe het in Vlaamsch België met de gelegenheid, die het volkskind tot hooger zelfonderricht heeft, geschapen staat. Niet dat hem thans daartoe alle middelen ontbreken; er bestaan ook degelijke werken en tijdschriften in Noord-Nederland uitgegeven, die, in de groote steden, binnen zijn bereik liggen, wel is waar tegen voor ons ongewoon hooge prijzen. Maar elders, in de buitengemeenten en de kleine steden! Welke nadeelige toestand onder dat opzicht! En zoo wij dan letten op het nieuwsblad, dat boek van elken dag en dat overal doordringt, en | |
[pagina 166]
| |
de Vlaamsche dagbladpers met de Fransch-Belgische vergelijken! Dadelijk springt het ons in 't oog hoeveel degelijker van inhoud en ook meest altijd van stijl de voortbrengselen der laatste zijn; - een onderscheid, dat er niet weinig toe mag bijdragen onze taal te beletten in hooger aanzien te komen, ofschoon zij gewis, zoo goed als eenige andere, er toe geschikt is de talrijke onderwerpen, waarover in de dagbladpers geschreven wordt, met het beste gevolg te behandelen. De Hollandsche dagbladpers, wier voortbrengselen wel niet voor degene der Fransche moeten onderdoen, is daar om mijne bewering te staven. 't Zijn schrijvers van hoogere wetenschappelijke en letterkundige vorming, die aan het Vlaamsche volk ontbreken, en zulken kunnen wij niet hebben, indien de behoefte daartoe niet bestaat, die moet geschapen worden met de volkomene gelijkstelling, in alles en voor allen, der twee volkstalen in ons land. Alsdan zullen er wel meer talentvolle Vlaamsche schrijvers ontstaan en zullen wij op verscheidenheid in de Vlaamsche geestesvoortbrengselen kunnen wijzen, die ons volk zal weten op prijs te stellen en te benuttigen. Eene waarborg ervoor dat het Vlaamsche volk niet enkel dichters en romanschrijvers, op letterkundig gebied, vermag voort te brengen, vinden wij o.a. in Max Rooses, wiens treffend kritische geest het geleerde Noord-Nederland op prijs weet te stellen, en die, zoo een gezonde taalkundige toestand in Vlaamsch België bestond, t'onzent door alle ontwikkelde lieden stellig niet minder zou worden gewaardeerd, zooals dit overigens inderdaad het geval is met Dr Heremans, wiens grondige taalgeleerdheid sedert lang, zoowel in Zuid als in Noord, naar verdienste wordt geschat. Veel, zeer veel moet nog in ons land geschieden om | |
[pagina 167]
| |
den leeslust te bevorderen; thans - door de statistiek is het bewezen - na Turkije en Spanje, staat België op de laagste sport der Europeesche landen voor het lezen van boeken; overal, behalve in die twee, gevoelt men daaraan meer behoefte dan hier. Zulke bijzonderheden zijn droevig om vermelden, want zij toonen eene hoogst ongunstige schaduwzijde van ons anders zoo bevoordeeligd vaderland. Moge het Willems-Fonds er eens in gelukken dien toestand gunstiger te doen worden! Dezelfde uitspraak, als voor de dagbladen, geldt, hoewel tot op eene mindere hoogte, voor de boeken - met uitzondering der romans. Dank zij onzen Conscience, is de Vlaamsche romanlitteratuur wereldberoemd. Dan, onze romanschrijvers stellen zich t'onzent vooral het louteren van de gevoelens en de verheerlijking des familielevens ten doel. En eene verhevene taak is voorzeker degene, welke streeft naar de veredeling der liefde die de jongeling en het meisje voor elkander gevoelen, want dit gevoel legt den grond voor een waar echtelijk geluk. Toch doen sommige landen in dat opzicht meer: in Duitschland vooral en Engeland worden veel verdienstelijke romans geschreven, die, behalve het reeds gemelde doel, nog de strekking hebben de vooroordeelen te bestrijden; het godsdienstig gevoel te reinigen van aankleefsels van menschelijke hartstochten; de verdraagzaamheid jegens andersdenkenden te bevorderen; eene onbaatzuchtige menschenliefde in de hand te werken. Echter mogen wij nooit uit het oog verliezen, dat wij, Vlamingen, ons in eenen ongelijk ongunstigeren toestand dan andere landen bevinden; wij moeten namelijk gestadig op de bres staan om onze taal in Vlaamsch België hare rechtmachtige plaats te verschaffen; - eene zorg, waar men elders | |
[pagina 168]
| |
vrij van is, maar die het hier onzen grooten romandichter tot eenen plicht gemaakt heeft zich niet aan denkbeelden te stooten, die hij bij gunstiger omstandigheden niet had moeten ontzien. Een bijzonder punt, dat ook onze volle aandacht verdient, is de opvoeding der jonge juffrouwen. Indien wij het ooit zoo verre kunnen brengen, dat wij eens, in de begoede standen, moeders bekomen, wier hart Vlaamsch is en die hare lievelingen in onze taal toespreken, alsdan zullen wij eene onschatbare aanwinst gedaan hebben, niet enkel onder Vlaamsch, maar ook onder zedelijk opzicht. Het is niet te loochenen: de ruime verspreiding van het Fransch in Vlaamsch-België helpt niet weinig mede tot het binnendringen van zooveel liederlijke Fransche romans, die waarachtig toch niet geschikt zijn om ons te verbeteren, maar veeleer om ons zekere afwijkingen van de zedeleer, b.v. ongetrouwheden in het huwelijksleven, als natuurlijk, onverschillig, onlaakbaar te leeren beschouwen, - afwijkingen, welke toch, volgens gezonde maatschappelijke denkbeelden, de afkeuring van elken ordelievenden mensch op zich moeten halen. Met de opvoeding der jonge juffrouwen op een Vlaamschen grondslag te vestigen, zal het aangeduide euvel, al wordt het niet geheel verholpen, dan toch in uitgebreidheid afnemen, en zullen de Nederlandsche schriften ook door de jeugdige vrouwelijke wereld der begoede standen kunnen genoten worden. Overbekend is het, dat zulks thans in geenen deele het geval is, en dat onze juffers, die Conscience willen lezen, meerwerf hare toevlucht tot de Fransche uitgaven moeten nemen. Mochten wij er in gelukken ook in dit opzicht vervlaamsching in te voeren, dan zouden wij beduidend meer dan | |
[pagina 169]
| |
met het tot stand brengen van veel wetten hebben gewonnen; wij zouden daarmede het kwaad in eene zijner hoofdbronnen aangetast hebben. Immers, op de belangrijkheid van den invloed der vrouw in den huiselijken kring zal het wel overbodig wezen nader te drukken, daar dit gewis een van die punten is, welker onbetwistbaarheid algemeen genoeg wordt erkend. En hier bevinden wij ons in 't hart dezer levensquestie voor ons volk: De Vlaamsche Beweging! Opdat de toestand in Vlaamsch België natuurlijk worde, moeten de begoede standen zich aan onze zijde scharen, zich krachtig oprichten om een eigen nationaal leven te leven, om tot het besef te komen dat het strijdt met de eigenwaarde van den mensch, zijnen aard, zijn volkskarakter te verloochenen, met datgene te miskennen wat er het zekerste teeken van is: de moedertaal; - maar om in die oprichting te gelukken, behoeven wij volstrekt de medewerking der vrouw. Het is eene niet om te stooten daadzaak, dat in niet een land der beschaafde wereld de taal des lands, zelfs in de hoogste klassen, door eene vreemde verdrongen wordt. In Vlaamsch-België alleen treft men dat onnatuurlijk verschijnsel aan. Ook Duitschland leverde in de vorige eeuw het droevig schouwspel van een volk, dat de eigene, rijke landstaal voor eene vreemde versmaadt; ook dáár was de moederspraak door het destijds aangebeden Fransch verdrongen. Doch in dat land is sinds lang de gansche natie tot het bewustzijn gekomen van de verdienste, de voortreffelijkheid van het eigene, en van het onberekenbare voordeel voor de beschaving wanneer aan de moedertaal in den Staat de eereplaats boven elke andere wordt gegeven. O! mochten de hoogere standen toch eindelijk hunne verantwoordelijkheid inzien tegenover ons volk, welks | |
[pagina 170]
| |
gezonde, levenskrachtige ontwikkeling voor een zoo groot deel afhangt van hunne houding in onze taalbeweging. Hen meer en meer voor onze zaak te winnen moet ons aller doelwit wezen, en 't zij mij toegelaten hier mijn innigen dank, als Vlaming, uit te spreken aan allen, die daartoe op het gebied der kunst sinds veel jaren ijvervol medewerken. Hierbij denk ik namelijk aan de vlaamschgezinde schilders, wier bemoeiingen in dezen zin onze beste waardeering verdienen; maar nog meer bijzonderlijk aan onze toondichters. Hunne bekoorlijke, verrukkende en meer populaire kunst vermag, ja, zooveel er toe bij te dragen om onze taal door rijk en arm, groot en klein te doen lief krijgen. Hier zal zeker niemand zich kunnen onthouden aan den dichter Antheunis te denken, wiens zoo echt gemoedelijke zangen reeds menigmaal het benijdbare voorrecht hadden de componisten te bezielen. Het ongeëvenaarde: Ik ken een lied, draagt den stempel der onsterfelijkheid. Er was een tijd, dat niemand, voor eene fatsoenlijke vergadering, hadde durven in 't Vlaamsch zingen, en waar de groote wereld geen oor, ja niets dan minachting had voor 't Vlaamsche lied. Onze taal immers miste alle zangerigheid. De ongegrondheid zulker zienswijze heeft Willems wel het eerst doen blijken. Sedertdien hebben wij zangeressen en zangers van eersten rang, die onze taal, door hunne heerlijke stemmen gevoerd, voor volle en uitgelezen zalen laten hooren, alwaar thans eene ongeveinsde bewondering de vroegere minachting heeft opgevolgd. En hoe weldadig de scheppingen van onze toondichters, en in de eerste plaats van den gevierden Meester Benoit, ten gunste van Vlaamsch muziek gewerkt hebben, - dat moet met gouden letteren in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging worden gegrift. Meer rechtstreeks dan die beide klassen werken de | |
[pagina 171]
| |
eigenlijke letterkundigen op den geest van het publiek. Met wettige fierheid mogen wij wijzen op tal van in onze taal geschreven dicht- en prozawerken en er de aandacht der hoogere standen op trekken. Reeds hadden wij gelegenheid van den beroemdsten onzer prozaschrijvers te gewagen; nog noem ik Sleeckx; hij leverde tal van verdienstelijke werken, die zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland graag gelezen worden, - wat mede geldt van de romans van Mevrouwe Courtmans-Berchmans. De dichttaal mocht zich in veel beoefenaren verheugen: Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe en de gezusters Loveling hielden waardiglijk de eer van haar geslacht en van de Vlaamsche letteren op; terwijl de innige poëzie van Ledeganck en de schilderachtige, beeldrijke taal van Van Beers nog door het nageslacht met wellust zullen genoten worden. En zoo de vrees mocht ontstaan zijn voor het uitsterven van ‘Belgie's fiere harpenaren’, zooals een Noord-Nederlandsch dichter zich eens uitdrukte, - Pol de Mont werd ons gegeven, wien door Appolo, in overrijke maat, ‘des Gesanges Gabe, der Lieder süszen Mund’ geschonken werd. Maar ik moet mij geweld aandoen en mij bij dit klein getal beperken, tevens den bestgemeenden wensch uitsprekende, dat onze taalgenooten, van beiderlei geslacht, die zich enkel op voortbrengselen van de Fransche Muze vergasten, er eens toe mogen komen met de werken der Vlaamsche dichters en prozaschrijvers kennis te maken. Daar zullen zij de overtuiging kunnen opdoen, dat de Nederlandsche taal wat beters verdient dan als eene verstootelinge behandeld te worden; zij zullen hare schoonheid leeren waardeeren en beminnen; zij zullen verder, | |
[pagina 172]
| |
indien zij over de zaak willen nadenken, tot het besluit worden gevoerd, dat zoo de opleiding tot alle graden van onderwijs het Nederlandsch tot grondslag hadde, de Vlamingen in staat zouden zijn om, op het gebied der wetenschap, in hunne taal werken voort te brengen, van aard om de hoogste eischen te bevredigen. Het Nederlandsch is bij uitmuntendheid geschikt voor het wetenschappelijk onderwijs, omdat het eene stamtaal is, eene taal die hare woorden zelve vormt. Veel, zeer veel kostbare tijd ware voor de studeerende jeugd gewonnen, zoo de meeste vakken bij het lager, middelbaar en hooger onderwijs in en door onze moedertaal werden aangeleerd. Men veronderstelle twee leerlingen, van welke de eene behalve Fransch, ook Grieksch en Latijn geleerd heeft en niets van de Nederlandsche taal kent, terwijl de andere enkel volkomenlijk deze laatste machtig is. De eerste leest een wetenschappelijk werk in 't Fransch en met behulp van Latijn en Grieksch begrijpt hij goed het boek De tweede leest hetzelfde werk in 't Nederlandsch, en zal het even goed verstaan, want de Nederlandsche woorden zijn zoo duidelijk, zoo uitdrukkelijk, dat zij voor beknopte bepalingen kunnen gelden. Maar zoo de eerste voor zijne Fransche lezing gestaan had, zonder de kennis van Grieksch en Latijn, wat dan? Stellig ware hij bij eiken stap tegengehouden geworden, want zonder deze beide doode talen machtig te zijn, is geen Franschman in staat, om, zonder tallooze raadplegingen des woordenboeks, een wetenschappelijk werk in zijne eigene taal te lezen. Op dit punt zal ik dan ook met geen woord meer aandringen, want dit korte voorbeeld betoogt op afdoende wijze welk overgroot voordeel de Vlaming in zijne taal voor wetenschappelijke studiën boven den Franschman of Waal vooruit heeft. | |
[pagina 173]
| |
Dat wij, voor alsnog, er verre van af zijn onze taal in het middelbaar en hooger onderwijs de plaats te zien erlangen, die hare voortreffelijke eigenschappen, alsook de welbegrepen belangen der natie van nu af aan haar zouden moeten doen inruimen, is ongelukkiglijk maar al te waar; doch den dag naderbij te brengen, die aan ons land deze heilvolle hervorming zal geven, daaraan moeten wij gestadig, onverdroten arbeiden. Alsdan, maar eerst alsdan, zal het Vlaamsche volk inderdaad een eigen geestesleven hebben; alsdan zal het heeten: één volk, ééne moedertaal, die door alle standen der maatschappij wordt gebruikt! Dan zal er weldra een tijd aanbreken, waarop wij niet enkel zullen kunnen wijzen op verdienstelijke romans en dichtwerken: ook de geschiedenis, de wetenschap, de beoordeeling, de wijsbegeerte zullen boefenaren tellen, die deze velden in 't Vlaamsche woord zullen doen bloeien en vruchten dragen. | |
II.Met de tot hiertoe gedane uiteenzetting werd hoofdzakelijk beoogd te doen uitschijnen, dat onze moedertaal een allerkostbaarst werktuig zou opleveren tot verbetering, tot veredeling, tot verlichting van ons volk; doch dat daarom het onderwijs in alle graden, maar voornamelijk in de hoogere, eene logische hervorming moet ondergaan, waardoor dan ook de hoogere standen in 't Vlaamsche land niet langer aan ons taalleven zullen vreemd blijven, en dat alsdan hunne werkingen en invloed een tot in het volk dringend bereik zullen hebben. Na deze beschouwingen van maatschappelijken aard, mogen er thans eenige volgen, die eigenlijk tot het gebied der staatkunde behooren. | |
[pagina 174]
| |
Als strijders voor onze taal dienen wij nooit uit het oog te verliezen, dat, nevens de onze, nog eene andere nationale taal in België bestaat. De Walen, van Romaansche afkomst, spreken Fransch; wij, Vlamingen, die tot den Germaanschen stam behooren, hebben het Nederlandsch voor moedertaal. Dan de staat van minderheid, van verlatenheid waarin deze laatste hier verkeert, is wel niet aan haar, als taal, te wijten; want hare voortreffelijkheid als voertuig der menschelijke gedachte zal, hoop ik, uit de vorenstaande bemerkingen eens te meer gebleken zijn, en wordt overigens door hare tegenstrevers zelven niet geloochend. Die verwaarloozing door de voorname klassen is veel meer gesproten uit eene aaneenschakeling van noodlottige omstandigheden, die hier sedert eeuwen haren heilloozen invloed doen gevoelen, en die aan het Fransch met der daad veel opperheerschappij hebben verzekerd. Hierop nader in te gaan, kan ik mij thans tot taak niet stellen; hetzij genoeg er op te wijzen, dat hooge voordoening en regeeringdwang, sinds lang gepleegd, hieraan de meeste schuld hebben. Ook sedert den Belgischen opstand van 1830 werd veel gedaan onder dat tweevoudig opzicht; maar veel werd insgelijks gedaan om de taal op te beuren en een langen tijd, aan hare beoefening onttrokken, in te halen; - immers, de eerste werkzaamheden der Vlamingen, sedert dat tijdstip, streefden vooral een letterkundig doel na. En ondanks den toenmaals zeer ongunstigen toestand, heeft een schitterende uitslag die dappere Vlaamsche baanbrekers beloond. Eene welverdiende belooning, voorzeker! want in dien eersten strijd hebben zij eene veerkracht aan den dag gelegd, eenen moed doen blijken, waartoe velen het Vlaamsche volk wel niet in staat hadden geacht, maar in welk verschijnsel wij eene verblijdende waarborg begroeten | |
[pagina 175]
| |
voor de onvergankelijkheid onzer duurbare moedertaal. Zelfs eenigen onder de Walen, - begaafde, vaderlandslievende mannen, - zijn ons wel eens ter zijde gesprongen, en vaak heette 't dat niet de Walen, maar de verfranschte Vlamingen, en met dezen de aan den slenter verslaafde bureaucratie, de ergste vijanden der Vlaamsche beweging waren. Zulks te hooren of te lezen, heeft mij altijd een gemengd gevoel van voldoening en van bitterheid gegeven; waarom dit laatste, is dan ook verstaanbaar genoeg; maar dat het mij genoegen deed, wijt ik hieraan, dat geen gevoel van haat of vijandschap tegen de Walen ons ooit heeft bezield. Wij aanzien het als een vaderlandschen plicht de eensgezindheid der beide rassen, die België bevolken, te bevorderen. En wat is het zekerste, het onmisbaarste middel hiertoe? Bestaat het in een hunner stiefmoederlijk te behandelen, het met minder gunsten te bedeelen, er de zorg niet aan te wijden, waarop het evenveel recht heeft als het andere? Neen, gewis niet! Alzoo handelen, ware er oorzaak toe geven dat eene diepe kloof tusschen beiden ontstond; 't ware eenen wrok doen opvatten tegen het bevoordeeligde; 't ware eene onbillijke daad plegen, eene schennis der natuurlijkste menschenrechten! Dat weinige moge reeds volstaan om daghelder te doen blijken van hoe groot een gewicht het is, dat het Vlaamsche volk op den zelfden voet als het Waalsche behandeld worde. Dwaasheid dus is het te zeggen, dat men, met ons recht te doen, ons gemeenschappelijk vaderland in twee kampen zou verdeelen, die elkander vijandelijk zouden tegenoverstaan. 't Is immers met de rechten van al de leden eener maatschappij gelijkelijk te eerbiedigen, dat men de eenheid van het geheel mogelijk en duurzaam maakt; gewis niet met die rechten door de eenen te laten genieten, en de anderen daartoe niet in de noodige voorwaarden te stellen. | |
[pagina 176]
| |
Eenige regelen hooger werd gewaagd van de aan den slenter verslaafde bureaucratie, als zijnde deze onder onze ergste tegenstrevers te scharen. Veel ambtenaren, en wel vooral onder de hoog en hoogst geplaatsten, zijn het Nederlandsch of niet of maar onvolkomen machtig. Men voege daarbij dat de taal van het middenbestuur altijd en overal Fransch is, in dezen zin dat de ministeriëele departementen, die zich tot de provinciale besturen wenden en omgekeerd, geene andere taal gebruiken. Deze toestand doet zijnen invloed vervolgens in alle vertakkingen gevoelen, zoodanig dat de afdoening der zaken er enkel bij kan winnen wanneer de briefwisselingen in 't Fransch geschieden. 't Is waar: sedert de taalwet van 1878 wordt er in 't Nederlandsch geschreven aan de gemeenten, die deze taal gebruiken; maar toch is er reeds uit de besprekingen van de Kamer der Volksvertegenwoordigers gebleken, dat de uitvoering dier wet soms te wenschen laat, en op meer dan eene wijze kan men ontwaren dat het Fransch in 't bestuur van Vlaamsch-België iets boven het Vlaamsch vooruit heeft. Ook blijven de besturen onzer steden en groote gemeenten briefwisselen in 't Fransch, en wellicht, zoo een tweede Schoep zich nogmaals bij een hunner aanbood om den geboortebrief van zijn kind in 't Vlaamsch opgesteld te hebben, zou hij hoogst waarschijnlijk zulks niet bekomen. - Immers, - heeft men gezegd - daar het gebruik der talen in Belgie vrij is, zoo geldt die vrijheid voor iedereen, en zoo staat het den beambte insgelijks vrij de taal te gebruiken die hij verkiest. Welnu, wij gelooven het niet, en, zonder aarzelen, noemen wij zelfs die leering eene bestuurlijke ketterij. Stellig, de beambte is ook een burger en, als zulke, heeft hij dezelfde rechten als elke andere Belg; maar zijne hoedanigheid van beambte legt hem plichten op tegenover de natie, tegenover de bestuurden. | |
[pagina 177]
| |
Inderdaad, in een grondwettelijk land zijn het de kiezers die zeggen: Ik ben de Staat. Zij zijn het, ten slotte, die het land besturen, met rechtstreeks degenen aan te stellen die 's lands wetten maken, en met onrechtstreeks verantwoordelijke ministers te doen benoemen. De ambtenaren, hooge en lage, zijn dan ook wezenlijk te beschouwen als uitvloeisels der uitvoerende macht; verantwoordelijk tegenover hunne bijzondere oversten, waaronder de hoogste het zijn tegenover de ministers of tegenover de wet, zoodat inderdaad de talrijke klas der staatsambtenaren de weerspiegeling moet wezen van den politieken toestand des lands, - namelijk wat den aard hunner werkzaamheden betreft; in dier voege, dat het een onduldbaar verschijnsel ware zoo zij hunnen eigen wil boven dengene der bestuurden wilden stellen. Ter gelegenheid der zaak van Schoep heeft men ook beweerd, dat de beambte verplicht was de verklaring van dien Belgischen burger in de door dezen gebruikte taal te ontvangen, terwijl het hem vrij stond die te boeken in de taal die hij (de beambte) verkoos. Dit ook kunnen wij niet beamen; zoo er spraak ware van bijzondere aanteekeningen of van briefwisselingen tusschen besturen, zoo zou de bestuurde daar natuurlijk niets meê te maken hebben; maar hier geldt het eene acte, die hij later wellicht zal dienen over te leggen, en die hij dus wel stellig het recht moet hebben opgesteld te zien in de taal van zijne keuze. Indien nu, naar het schijnt, de beambte, wettelijk geproken, in zijn recht was, zoo vereischt de toestand eene nieuwe wet, die de zaken in de rechte orde brenge, en de thans bestaande wet zoodanig wijzige, dat zij met het volstrekte recht, voortvloeiende uit het volksvertegenwoordigend regeeringstelsel, overeenstemme. | |
[pagina 178]
| |
En, de zaak der Vlaamsche Beweging nu langs een anderen kant beschouwende, namelijk langs dengene der buitenlandsche betrekkingen, mogen wij er met beslistheid voor uitkomen, dat onze taalbeweging er krachtig toe medewerkt om ons het gevoel te geven onzer eigen volksdommelijkheid! 't Zijn vooral de Vlaamsch-Belgische schrijvers, die gedurig beijverd zijn om den vaderlandschen geest bij ons volk wakker te houden, ons den vrijen geboortegrond te doen hoogschatten en beminnen. Ja, onze taal is eene stevige borstweer voor ons nationaal zelfbestaan tegen vreemden invloed! Of is het met alles: bestuur, rechtswezen, leger, onderwijs te verfranschen, dat wij blijk geven geene aanbidders te zijn, geene slaafsche navolgers van onze zuiderburen? - van hen, die 't niet vergeten kunnen dat wij vroeger, hoewel zoo verschillend van aard, - na door hen overweldigd geweest te zijn, - eenen tijd lang door hen beheerscht werden, en die niets beters vragen dan ons vrijheidsminnend landeken maar weer te kunnen inpalmen! Bewijzen dier aanhoudende begeerlijkheid werden ons sedert 1830 herhaaldelijk en, ja, tot in de jongst verloopen jaren gegeven. En toch uit tal van Fransche boekwerken zelven zouden wij niet verlegen zijn om bewijsredenen ten voordeele onzer zaak aan te halen. In zeer geschatte schriften leest men van verdienstelijke denkers van dat land, dat zij er veel prijs op stellen, dat een volk zijne eigenaardigheid wete te behouden; en 't is merkwaardig en treffend, hoezeer zij die inderdaad kostbare eigenschap bij de Hollandsche natie weten te waardeeren. Natuurlijk, zij die zoo waar, zoo onpartijdig spreken, doen dit zonder zich door politieke bekommeringen te laten beheerschen, en slechts degenen die dit doen, zijn in staat ons te laten recht wedervaren. | |
[pagina 179]
| |
Eens dat ik mij in Frankrijk bevond, is het mij voorgekomen daar zelf onbevangen personen hunne verwondering te hooren uitdrukken, dat in Vlaamsch België eene vreemde boven de landstaal wordt gesteld. Een stuk, in 't Fransch opgesteld, was door eene Vlaamsche gemeenteoverheid aan een in Frankrijk verblijvenden Vlaming afgeleverd geweest. Daaruit nam men aanleiding om mij te vragen in welke taal de bestuurlijke zaken onzes lands verricht werden. Ik moet bekennen, dat het mij iets kostte den waren toestand aan te duiden, die toenmaals nog Franscher was dan nu; want het bedoeld onderhoud had plaats vóór het invoeren der taalwet van 1878. Ik moest dus waarheidshalve verklaren, dat hier nagenoeg alles in 't Fransch geschiedde; ook werd mijn antwoord niet zonder bevreeemding vernomen. Immers zulke verregaande - navolging? - neen, dat is nog zelfs geen navolging, dat is naäperij, en deze moet bij elken vooroordeelsvrijen mensch af keuring, zooniet misprijzen verwekken. Navolgen - of om een woord te gebruiken dat mijne gedachte nog getrouwer vertolkt, - aaneigenen, vooronderstelt beredeneering; men wikt en weegt en neemt datgene wat het best met onzen eigen aard overeenstemt; het aaneigenen in dien zin, d.i. na behoorlijke verarbeiding, is den mensch waardig, en wij mogen wel zeggen onontbeerlijk zelfs om met den vooruitgang der andere beschaafde natiën in alles te kunnen tred houden. Doch dit aaneigenen ontaardt in eene slaafsche naäperij, wanneer wij het uitheemsche reeds als zulk bereidwillig onthalen, ja, te gemoet loopen; wanneer wij aan dat vreemde iets ten offer brengen, dat van ons eigen ik deel maakt; als golden wij zooveel niet als eenige andere natie, hoe luide zij dan ook hare eigen voortreffelijkheid moge uitbazuinen! Indien nu het woord naäperij kwetst, dan | |
[pagina 180]
| |
bewijst zulks dat daarmede de vinger op de wond wordt gelegd. Maar niet wij alleen, Vlaamschgezinden, zijn het die de onverstandige zucht der Belgen, om alles wat maar Fransch is na te doen, met dat geeselwoord kenschetsen; de Franschen zelven hebben reeds sedert lang iets aanstootelijks, iets aapachtigs in die franschdolheid gevonden: in de jaren '40 schreef Le Pays van Parijs: ‘Le peuple belge vit de notre esprit, de notre langue, de nos moeurs’ enz., en een ander voornaam dagblad derzelfde hoofdstad drukte: ‘Le peuple belge est un peuple moitié singe, moitié Bédouin.’ - In welke vlammende strofen de eerste bewering door Jan Van Rijswijck en de vervolgens aangehaalde beschimping door zijnen broeder Theodoor, in name der onverbasterde Vlamingen, beantwoord werd, zal wel door de meeste lezers van dit opstel gekend zijn. Doch, behendige Franschen spotten niet met de verwerpelijke neiging der verfranschte Belgen om veel, zoo niet alles, wat van Outre-Quiévrain komt zich zottelijk aan te passen en de eigen oorspronkelijkheid aan Frankrijk ten offer te brengen. Neen, in stede van ons te beleedigen en te beschimpen, moedigen zij ons aan, ze vleien en prijzen ons, en zulke doenwijze moet aan hun vaderland eene veel voordeeliger uitkomst voorbereiden dan degene hunner onbedachtzame landgenooten, die ons voor apen uitschelden. Zij zien immers met vreugd, dat wij zelven ons vaderland zedelijker- en verstandelijkerwijze bij Frankrijk inlijven; Fransche zeden, gebruiken, karaktereigenschappen dringen meer en meer in het merg en bloed onzes volks, en zoo wordt het van lieverlede rijp gemaakt voor eene stoffelijke inlijving bij die heerschzuchtige natie. Dat deze mogelijks door sommige verblinde Belgen gewenscht wordt, kan overigens waar zijn; doch verblind | |
[pagina 181]
| |
mogen wij wel met volle recht dezulken noemen. Het zijn lieden, voor wie de Fransche omwenteling van '89 de gansche geschiedenis der Vlaamsche gemeenten schijnt weggeveegd te hebben, en voor wie Frankrijk als de oorspronkelijke, de eenige bakermat der vrijheid geldt. Hoe zouden zij anders kunnen over het hoofd zien, dat onze groote Vlaamsche steden reeds vóór verschillende eeuwen als zooveel kleine republieken waren, die, wel is waar, niet eene volle onafhankelijkheid, maar toch veel kostbare rechten bezaten? Het Vlaamsche land stond honderden jaren lang aan de spits der beschaving van Noord-Europa. Handel, nijverheid, schoone kunsten, ruime staatkundige vrijheid, dat alles deed Vlaanderen al de andere noordelijke landen in de schaduw stellen. Men zal mij vergunnen hier eenige regelen aan te halen, waarin de Vlaamsche nevens de Italiaansche gemeenten worden gesteld, zijnde deze de eenige met welke zulke neveneenstelling mogelijk was. Deze korte, maar goed kenmerkende vergelijking is voor ons nog te belangrijker, daar zij uit eene Fransche pen is gevloeid: ‘Men heeft Vlaanderen het Noordsch Italië genoemd: eene meer vernuftige dan ware vergelijking. Tusschen de machtige gemeenten der oevers van den Pô en degene der Schelde, alle dochters van handel en nijverheid, bestaat er voorzeker meer dan eéne gemakkelijk te vatten gelijkaardigheid. Maar het karakter der bevolkingen is wezenlijk verschillend. Hier de bewegelijkheid, daar eene tot uitzinnigheid gedreven hardnekkigheid. Hier listen en kuiperijen, daar eene ruwe oprechtheid, die al de sluwe streken der diplomatie in de war brengt. Te Florentie vechten de Ciompi niet. Te Gent doen de Witte Kaproenen zich tot den laatsten man dooden. Italië, eindelijk, in zijne eigene netten | |
[pagina 182]
| |
gevangen, laat zich door eene menigte verachtelijke kleintyrannen in ketenen slaan en ware zelfs niet in staat het slagveld te noemen, waar zijne laatste verdedigers vielen. In Vlaanderen, ééne stad, ééne stad alleen, van hare zusteren verlaten, wederstaat aan eene der groote mogendheden des tijds, levert op haren laatsten dag een wanhopig gevecht, bedekt den grond met 40,000 lijken en, bezwijkende, verdient zij den eerbied en de bewondering van den overwinnaarGa naar voetnoot(1)’. En is het wel noodig hier te verklaren, dat ik er niet aan denk de weldaden der eerste Fransche omwenteling te loochenen, of te verzwijgen dat zij ook in ons vaderland goed heeft gesticht? Zulks bekennen wij gereedelijk; dan, wij zijn gerechtigd hierbij te doen opmerken, dat die Fransche invoering, voor ons, mag beschouwd worden als eene verruiming, eene uitbreiding over het gansche land en eene nadere vaststelling der in de meeste Vlaamsche steden bestaande rechten. Van daar dan ook, dat onze natie een zoo bezadigd gebruik van de groote grondwettelijke vrijheden weet te maken; ja, een veel beter dan Frankrijk zelf van de natuurlijke rechten dier soort maakt; welk land niet in staat schijnt het zelfde beheer van ruime vrijheid te kunnen verdragen als wij. Hier waren de steden sinds lang nagenoeg aan het ingebruik stellen der vrijheid gewoon en zoo mocht de volle en algemeene invoering ervan de steden bereid vinden om ze met bedaardheid te kunnen uitoefenen; een toestand, die op onze plattelandsche bevolking niet dan voordeelig kon inwerken. En ook deze laatste zal wel nimmer zoo hard onderdrukt geweest zijn als de Fransche | |
[pagina 183]
| |
boerenstand, die zoo onmenschelijk door de grooten werd uitgebuit. Maar de Franschen schrijven zooveel en zoo hoogklinkend over de ‘onsterfelijke grondbeginselen van '89,’ alsof deze voor de gansche wereld eene veropenbaring zouden geweest zijn, - en die ronkende zinnen worden hier door de velen, die enkel Fransche schriften lezen, zoo begeerig aanhoord, dat een groot getal lieden ze als ten volle met de waarheid overeenkomende schijnen te hebben aangenomen, - aldus datgene, wat wij in zake van vrijheid aan het beleid en den moed onzer vaderen zijn verschuldigd, uit het oog verliezende. Ik geloof het hiermede genoegzaam te hebben bewezen, dat de volkomen opbeuring onzer moedertaal, ook onder staatkundig opzicht, door elken vaderlander moet betracht worden, als stellende die rechtdoening ons geenszins vijandig tegenover onze Waalsche landgenooten, maar in tegendeel eene oorzaak van wrok jegens hen van onzen kant wegnemende; - tevens dat wij, met dien vederlandschen plicht te vervullen, een kloeken dijk opwerpen tegen Fransche veroveringszucht. Daarbij komt dan nog dat wij er, als het ware, van zelf zullen op gewezen worden om ons nader bij Holland aan te sluiten, van hetwelk wij niets te duchten hebben; wiens vriendschap, daarentegen, door ons op hoogen prijs dient gesteld te worden, behoorende dit volk tot eenerlei ras als wij, en hebbende het 't zelfde belang bij eene goede verstandhouding met ons als wij met hen. Zie hier eenige korte regelen, betrekkelijk onze gelijkheid van afstamming met de Hollanders, - regelen die ik uit het reeds aangehaalde Fransche woordenboek (B. bl. 493) vertaal, en die, uit zulke bron komende, een zeker karakter van onpartij- | |
[pagina 184]
| |
digheid hebben, dat er, in de oogen van enkelen, misschien aan zou ontbreken, zoo zij door eenen Vlaming waren geschreven geweest. ‘..... Het Vlaamsche volk maakt maar één uit met het Hollandsche, van 't welk het volstrekt door niets anders dan door den godsdienst en de politiek onderscheiden is. In hun wezen zijn beide volkeren zoo goed dezelfde, dat het woord Hollandsch, als aanwijzing van het dialekt, niet hooger opklimt dan het begin der XVIIe eeuw, en dat de geschiedenis ons vroeger den naam van Vlaamsch vertoont als zich uitspreidende en zijne stralen zendende door Batavië heen, tot aan de grenspalen van Neder-Duitschland. De Hollandsche taal is overigens slechts gezuiverd Vlaamsch.’ Ja, Vlaamsche landgenooten, wenden wij onze blikken noordwaarts; de vriendschap onzer Hollandsche taalbroederen zal ons in de worsteling voor onze Vlaamsche rechten te goede komen. Wel is waar. kunnen zij onze betrachtingen niet in de volste maat helpen verwezenlijken; zij kunnen het niet meer met dien nadruk, die ons bij nauwe vereeniging de overwinning als verzekerd zou hebben doen beschouwen; - immers ‘Europa zag den dam vernielen,
Die vreemde dwangmacht weren moest;
Hij werd door 't eigen volk verwoest,
Dat voor die macht vaak neer moest knielen;
Want België brak den broederband
Van 't een en zelfde Nederland’. -
Zooals een onzer meest begaafde dichters het reeds vóór meer dan een vierde eeuw zoo treffend zong. Maar is de staatkundige band, die ons aan Noord-Nederland hechtte | |
[pagina 185]
| |
verbroken, 't ligt nog althans in onze macht dien der letterkundige broederschap immer enger toe te halen, en dit moet voortaan mede het groote voorwerp onzer strevingen wezen - met opzijdeschuiving van alle kleingeestige vrees voor het indringen van protestantschgekleurde denkbeelden, - eene vrees, die reeds maar al te veel onze wederzijdsche, hartelijke toenadering belemmerd heeft. | |
III.Tot dus verre heb ik gepoogd het maatschappelijke en nationale karakter der Vlaamsche Beweging aan te toonen, en ik koester de hoop, dat allen, die zonder vooringenomenheid de vorenstaande beschouwingen zullen gelezen hebben en die zich het geestige welzijn der gansche samenleving tot oogwit stellen, onze pogingen om tot de volkomene gelijkstelling van Fransch en Vlaamsch in den Belgischen Staat te geraken, zullen billijken niet alleen, maar ook ondersteunen. Thans stel ik me voor 's lezers aandacht op eene zijde onzer taalbeweging te trekken, die tot op heden bijna gansch uit het oog werd verloren. Ik bedoel de uitspraak van het Vlaamsch, en in de volgende regelen zal ik trachten te doen inzien, dat het volstrekt noodzakelijk is, ook als middel om het doel onzer Vlaamschgezinde maatschappelijke en staatkundige strevingen nader te komen, eindelijk er mede te beginnen onze taal op eene fatsoenlijker manier te spreken. Door het voorloopig congres werd in een besluit van 10 November 1830 eenigermate het bestaan eener Vlaamsche taal geloochend, die, zoo beweerde dat lichaam, van | |
[pagina 186]
| |
provincie tot provincie en zelfs van distrikt tot distrikt veranderde. Sindsdien werd deze bewering ons nog menigmaal in de Fransch-Belgische pers naar het hoofd geslingerd men gewaagde, tot zelfs in de Wetgevende Kamers, van eene Hollandsche en eene Vlaamsche taal, of beter een Vlaamsch patois, dat van plaats tot plaats verschilde. Daar werd dan telkens dapper tegen opgekomen: Welhoe! zeide men, de boeiende, gevoelvolle romans van den alombefaamden Conscience, de prachtige gedichten van onzen onvergetelijken Ledeganck, Jan Van Beers' heerlijke scheppingen en zooveel andere degelijke werken van menigen verdienstelijken Vlaamschen schrijver, - zijn die niet alle daar om te bewijzen, dat Vlaamsch en Hollandsch ééne en dezelfde taal zijn! Dan, de maatregel door den heer A. Vandenpeereboom in 1864 genomen, en die de eenheid van spelling onzer taal in Holland en België beoogde, heeft voor gevolg gehad een - hoewel slechts uiterlijk - onderscheid te doen verdwijnen; iets wat natuurlijk tegenover onze taalbeknibbelaren werd geldend gemaakt. Sedertdien duidt men hier Hollandsch en Vlaamsch veelal onder de gemeenschappelijke benaming van Nederlandsch aan. Maar niettegenstaande al die voortreffelijke redenen, hoort men nog nu en dan een Vlaamsch blad verontwaardigd de stem verheffen, om protest aan te teekenen tegen eene herhaling van hooger bedoelde bewering, door dezen of genen franskiljon hernieuwd. En nu vraag ik: moet die aanhoudendheid van wege onze tegenstrevers in het loochenen der eenvormigheid van Hollandsch en Vlaamsch, ja zelfs van deze laatste taal als afzonderlijk dialect beschouwd, ons niet tot nadenken aansporen? Wat mij betreft, ik heb aan dat voor ons uiterst nadeelig verschijnsel | |
[pagina 187]
| |
mijne volle aandacht gewijd en nu zie ik mij, de hand op het hart, verplicht te bekennen, dat ik het verwijt, voor het eerst door 't voorloopig Congres geuit, als bestond onze taal slechts uit eene verzameling van veel gewestelijke tongvallen, maar als half onverdiend aanzie. Men bedenke toch dat eene taal niet enkel in schriftelijke teekenen, maar ook in gesproken woorden hare uitdrukking vindt, en als men nu nagaat hoe in de verschillende oorden van Vlaamsch-België onze taal gesproken wordt, dan zal men tot het besef worden geleid, dat zij inderdaad, als spreektaal, zoo als zij thans t' onzent in zwang is, slechts als een patois kan gelden, dat van plaats tot plaats verschilt. Wij moeten dus veronderstellen, dat zij die beweerden dat Vlaamsch en Hollandsch van elkander onderscheiden zijn, de gesproken taal bedoelden, en in zoo verre was hunne bewering maar al te gegrond en is zij het nog heden. De kluchtigste misverstanden - maar helaas, ook betreurlijke dwalingen - hebben somtijds plaats, waar onze Vlaamsche Belgen, uit verschillende gewesten, tot elkander spreken. En niet alleen de minder ontwikkelden zijn het, die zich met zulk eene armzalige brabbeltaal vergenoegen; neen, niet enkel zij, want niet zonder verbazing heb ik, namelijk in Gent, ontwaard dat zelfs degenen, die in staat zijn onze moedertaal zooals het behoort te spreken, den Gentschen tongval (die toch wel alles behalve sierlijk is) blijven gebruiken. De eene Vlamingen willen of durven dus hunne taal niet zuiver spreken; de anderen - en 't is de overgroote meerderheid - kunnen niet. En nochtans, het is ons op verre na niet onverschillig eene, onder taalopzicht, sierlijk of slordig gehouden voordracht bij te wonen. Hollandsche predikanten van den katholieken en van den protestant- | |
[pagina 188]
| |
schen godsdienst heb ik gehoord; ook bij Vlaamsche sermoenen ben ik aanwezig geweest, en iedereen zou ik willen aanraden eveneens de vergelijking te doen. Men zal aldus tastbaar ondervinden welk groot verschil er bestaat tusschen het Hollandsch en het Vlaamsch gesproken woord. Dit laatste zal men zooveel te afstootelijker vinden, hoe beter men over de bekoorlijkheid van het eerste zal hebben kunnen oordeelen. Ik spreek van kanselredenaren, omdat men in 't algemeen meer in de gelegenheid kan komen er zulken te hooren. De wereldlijke Vlamingen, die in 't openbaar, voor eene beschaafde vergadering, als woordvoerders optreden, verzorgen hunne taal gewoonlijk veel beter; maar toch zijn er, ook onder dezen, maar heel weinig die, wat den stijl betreft, met onze Noorderbroederen kunnen worden vergeleken. Dit nu geldt inzonderheid opzichtens redenaren, voor wie de stijl immers eene zeer gewichtige zaak is, namelijk met het oog op den te bereiken uitslag. De inhoud van eene rede moge nog zoo degelijk zijn, wil hij bevallen, zoo moet de vorm aantrekkelijk wezen, en zoo bestaat de menigte, dat zij nog eerder vrede zal hebben daar waar het eerste, dan waar het tweede punt te wenschen laat. Een gevolg, wel is waar, van gebrekkelijke, onvolledige ontwikkeling, maar dat toch ook getuigt van goeden smaak. Het is overigens niet strijdig met de wetten der beschaving, maar ten volle er meê overeenkomstig, dat wij in alles op uiterlijken vorm letten, en zeker zal het niemand in den zin komen te verlangen, dat de gesproken taal aan deze hoofdvereischte zou ontsnappen. Maar ik verlaat het gebied der redevoering, om terug te keeren op dit der taal van den dagelijkschen handel en wandel. In het zuiden van Holland reizende, is het mij | |
[pagina 189]
| |
meermalen gebeurd reizigers van dat land te hooren klagen over de taal der Belgische spoorwegbeambten van den ‘Grand Central’, en dan nog hadden zij met Antwerpenaren te doen; niettemin verklaarden zij, dat zij liever Fransch zouden hebben hooren spreken dan een dergelijk Vlaamsch, dewijl zij het zoo moeielijk konden verstaan, en toch is het patoisvlaamsch van Antwerpen wellicht het beste van Vlaamsch-België. Hooger zagen wij dat Hollandsch en Vlaamsch bij velen in België voor twee talen gelden. Welnu, uit onder Hollanders gevoerde gesprekken heb ik kunnen opmaken, dat menigen onzer Noorderbroeders er niet anders over denken. ‘Dat Vlaamsch, zeggen zij, dat Vlaamsch, welk eene taal!’ - En wie heeft hieraan schuld? Och, laat het ons maar bekennen, niemand anders dan wij zelven Menig uitstapje heb ik in Nederland gedaan en zoowel te Terneuzen als te Amsterdam, evengoed te Nijmegen als in Den Haag, verstond ik de lieden met wie ik sprak of die onder elkander spraken, net als hoorde ik er uit mijne eigen geboorteplaats; en ook ik ondervond nergens eenige moeite om mijne woorden te doen begrijpen. Zelfs heb ik meer dan eens kunnen ontwaren, dat men mij voor eenen Hollander hield: wel een afdoend bewijs, dat het enkel van ons afhangt het vooroordeel te verdrijven dergenen, die denken dat het Vlaamsch, als gesproken taal, verschillend is van het Hollandsch. Flaminganten uit alle Vlaamsche gouwen! Laat er ons ernstig mede beginnen te toonen, dat wij onze heerlijke taal niet enkel goed willen schrijven, maar ook, zoo niet met eene onberispelijke sierlijkheid, dan toch op eene behoorlijke wijze willen spreken. Daardoor zullen wij de betrekkingen tusschen de Vlamingen van verschillende streken | |
[pagina 190]
| |
gemakkelijk maken, tevens dat wij degene tusschen de Hollanders en ons zullen bevorderen, de banden van broederlijkheid nauwer toehalen; en niet enkel dit, maar met onze moedertaal aldus in eere en achting te houden, zullen en moeten wij er eindelijk eens toe geraken, dat zij meer algemeen gesproken wordt dan thans, namelijk ook door de voornamere burgerij. Herhaaldelijk werd in Vlaamsch België er op gewezen, dat de verregaande gemeenheid van uitspraak van enkele Vlamingen op den Schouwburg een steen van aanstoot is voor de beschaafder standen. Veel malen en met nadruk heeft de dagbladpers den tooneelkunstenaren van het Nationaal Tooneel de noodzakelijkheid eener goede uitspraak der taal voor oogen gehouden. De meer zuivere taal der Hollandsche artisten, die aan den tooneeltroep zijn gehecht, doet nog meer de gebrekkige uitspraak der Vlaamsche spelers uitkomen. Men blijft er die eenheid missen, die zoo wenschelijk zou zijn, om onzen schouwburg tot eene school van zuivere uitspraak te maken. En nochtans, ik vraag het in gemoede aan alle bezoekers van om het even welken Vlaamschen schouwburg, zouden wij geene reden hebben om ons van harte te verheugen, indien onze moedertaal door het Vlaamsche volk gesproken werd zoo als in die gestichten der kunst? - En om te betoogen dat ik hiermede geenen droomwensch uit, zal ik mij veroorloven den lezer enkel te verzoeken de vergelijking te doen tusschen het in den Franschen schouwburg gesproken Fransch en hetgene dat wij in het dagelijksch verkeer hooren. Men zal toegeven dat er geen verschil in bestaat; en toch is de taal op den Franschen schouwburg gewis spraakkundig volmaakter dan degene, die de Vlamingen | |
[pagina 191]
| |
op den hunnen houden. Met onze tooneeltaal tot voorbeeld te stellen, blijf ik dus nog in bescheiden grenzen, en hoewel ik me niet ontveins, dat ook eene zulke hervorming in de uitspraak veel tijd en inspanning zal kosten, hoop ik dat wij ze toch zullen verwezenlijken, zoo wij maar ernstig willen. Maar daarom alle kleingeestigheid en alle kortzichtig taalparticularisme van kant geschoven! Niet gehandeld zoo als zekere West-Vlamingen, die zich te midden der Nederlandsche taalbeweging afzonderen, binnen het perk door den heer Gezelle bepaald! Zekerlijk, niemand betwist, dat het West-Vlaamsch tamelijk veel woorden en woordvormen bezit, die zuiverder dan elders bewaard zijn gebleven; maar het staat ook vast, dat het onder meer dan één opzicht te wenschen laat. En dan, wie zal willen ten achter blijven in het Vlaamsche vaderland? Wie zal zich niet volgaarne bereid toonen om de noodige opofferingen op den autaar van het gemeenebest te brengen? De handen ineen dus, Vlamingen! Eendracht maakt macht! Het grootere getal boezemt ontzag in, en, indien het waar is dat woorden wekken, vergeten wij niet dat voorbeelden trekken! Of ik er aan denk het tegen voordige geslacht er toe te bewegen zijne uitspraak te verbeteren? - Ja, stellig; namelijk al degenen, die door hun genoten onderwijs er toe in staat zijn, en die, daardoor zelf dat zij eene betere taal dan de thans heerschende zouden spreken, aan de niet- of ongenoegzaam onderwezenen een zeer vruchtbaar onderricht zouden geven; en verder, ja vooral, heb ik het oog op het opkomende geslacht. Niet dat ik begeer, zoo als zulks overigens uit het reeds gezegde volgt, overal de punten op de i's te zien plaatsen, met angstvalligheid er op te doen letten dat men onder het spreken geene regelen der spraakleer schende; kortom, de thans heerschende wantaal bij | |
[pagina 192]
| |
middel van een knellend pedantisme te willen verbeteren. Neen, gewis dat niet! Mijn doel is, laat ik er op aandringen, het betrachten eener beschaafde volkstaal gansch Vlaamsch-België door, als middel voor de Vlamingen om elkander overal goed te verstaan, en zulks door eene welbegrepen hervorming der uitspraak, wat toch wel kan verwezenlijkt worden, zonder dat men met eene spraakleer in den zak zou hoeven te loopen. Dan zullen wij althans in ons vaderland ons wat meer thuis gevoelen dan nu, waar hèt er schier uitziet als eene reis in den vreemde, wanneer men van de zijne naar eene andere stad gaat. Tot dus verre hebben wij het verwaarloosd de uitspraak des volks nadrukkelijk te beschaven; wij moeten ons openhartig aan die zware nalatigheid schuldig erkennen. Het dient immers tot niets de waarheid van eenen toestand te verheelen; deze wordt daardoor niet te beter; het dient tot niets eene kwaal, eene wonde te loochenen; daarmede zal zij niet genezen, maar altijd verder verwoestend voortdringen. Wat valt ons dan te doen? Ze moedig blootgelegd, het ijzer er in gestoken en de passende middelen tot genezing aangewend; namelijk bij het lager en middelbaar onderwijs, en wel niet enkel door opzettelijke spreekoefeningen, maar ook bij gelegenheid van alle in de moedertaal gegeven onderricht en tot in de speeluren moet gestadig naar hetzelfde doel gestreefd worden. En uit de leergestichten in de wereld stappende, zij het mij vergund aller erkentelijkheid in te roepen voor eenen hoogst gewichtigen dienst, door een groot getal advokaten der balie van Gent aan de Vlaamsche zaak bewezen. Die ijvervolle mannen komen nu en dan bijeen tot het behandelen in het Vlaamsch van voorgestelde rechtsgedingen, en toonen aldus dat zij het met de billijke eischen der Vlamin- | |
[pagina 193]
| |
gen ernstig meenen, dat zij dezen aanzien, als hebbende er hetzelfde belang bij om recht gedaan te worden in hunne taal als de Walen in de hunne; dat zij hen beschouwen als Belgen, ten volle gelijk voor de wet met hunne Waalsche landgenooten, en hebbende aanspraak op eene rechtspleging, die hun zooveel waarborgen oplevere als aan alle andere staatsburgers. Ja, en men mag er bijvoegen dat zulks gewetensvol handelen is van wege bedoelde advokaten; - want niemand zal er aan twijfelen: wanneer het gebeurt dat een beschuldigde, die geen Fransch verstaat, op de gewone vraag des voorzitters van de rechtbank, verlangt om in het Fransch te worden verdedigd, dan mag men zeker wezen dat dit onder de drukking van zijnen advokaat geschiedt. Want stellen wij ons zoo maar een oogenblik in de plaats eens beschuldigden: Ons fortuin, onze vrijheid, onze eer staan op het spel en het zou ons kunnen onverschillig zijn al dan niet te verstaan wat degenen zeggen, die ons beschuldigen en verdedigen! Neen, geen mensch, die eenig gezond verstand bezit, zal zulke ongerijmde bewering ooit tot de zijne maken. Laten dan dergelijke voorbeelden, gegeven door mannen voor wie dusdanige oefeningen dorheid genoeg moeten hebben, ons eene aanmoediging wezen om in het betrachten eener fatsoenlijke uitspraak onzer taal onverpoosd te werken! Er wordt overal in ons land zooveel gedaan tot het bekomen eener goede Fransche uitspraak, dat men het zeker niet dan hoogst redelijk zal vinden, dat wij de uitspraak onzer eigene, zoo schoone moedertaal ook willen beschaven. En waarlijk, zoo ergens, dan mag men hier zeggen dat de toestand de gevraagde moeite verrechtvaardigt. Men zie dan eens in welke zonderlinge, onnatuurlijke omstandigheden | |
[pagina 194]
| |
wij ons bevinden: met behulp van eene vreemde taal het Fransch, dat wij machtig zijn, kunnen wij met de inwoners van het minste Waalsche dorp verkeer plegen; nog meer, zelfs in 't Vlaamsch land zijn er gewis weinig plaatselijkheden, waar wij niet eenige personen aantreffen, van wie wij niet hetzelfde kunnen zeggen, en wat de Vlaamsche steden en groote gemeenten aangaat, daar geeft het Fransch ons nagenoeg zooveel gemak als in 't Walenland zelf om met de lieden om te gaan. Ja, zoo ver is het met ons gekomen: wij verwaarloozen zoozeer sedert tal van jaren ons te oefenen in het fatsoenlijk spreken onzer moedertaal, dat wij, Vlamingen uit verschillende gewesten, onze toevlucht tot eene vreemde taal moeten nemen, om met de meesten onzer eigene beschaafdere landgenooten recht gemakkelijk te kunnen verkeeren; want, zoo het waar is dat wij hebben verwaarloosd onze eigene taal overal behoorlijk te leeren spreken, wij hebben wel zorg gehad de beoefening van het Fransch niet te vergeten, dat overal in ons land, zoo goed als eiders, op eene eenvormige manier gesproken wordt. Sedert tal van jaren immers bestond de kwaal, die ik thans met den vinger aanwijs, maar werd niet erkend; ten gevolge eener onvolkomen waarneming loochende men die. Men zag Vlaamsche boeken, tijdschriften en nieuwsbladen in altijd grooter getal verschijnen, maar merkte niet dat onder dien rijken bloei het heimelijke kwaad ook immer verder het innerlijke leven ondermijnde; dat een verbasterende bloedstroom alle aderen immer voller doorgolfde en voor de gezondheid van het krachtige lichaam verderfelijk moest worden. Ja, en zoo diep is het kwaad thans ingeworteld, dat gewis geen enkele thans levende Vlaamsche strijder den stond zal mogen aanschouwen, waarop het ten | |
[pagina 195]
| |
gronde toe zal uitgeroeid zijn; den stond, waarop Vlaanderens zonen zich in hun eigen vaderland overal zoo zullen thuis gevoelen, als dit het geval is met de ingezetenen van om het even welk ander beschaafd land der aarde. Het grieft ons wanneer Franschen, die toevallig in België verblijven of het bezoeken, ons hunne taalbroeders noemen; wanneer zij tot ons, Belgen, zeggen: Wij spreken ééne zelfde taal! Zulks noemen wij, Vlamingen, eene onvergeeflijke aanmatiging; een oordeel, dat eens te meer van de spreekwoordelijke oppervlakkigheid der Franschen getuigenis aflegt, en wij roepen verontwaardigd uit, dat België drie millioen Vlamingen telt, die tegenzulke ongerijmde bewering protest aanteekenen! 't Is waar, België telt drie millioen Vlamingen, maar kan een vreemdeling die Vlaanderens steden bezoekt, zulks vermoeden? Wij zelven kunnen immers ten overvloede waarnemen, zoo wij maar buiten den kring onzer taalvrienden stappen, dat de meerdere burgerklas bij voorkeur Fransch spreekt en dat dit in hooger kringen zelfs algemeen het geval is. Begeef u in voorname koffiehuizen, magazijnen en winkels, openbare of bijzondere besturen: overal zult gij het zelfde ondervinden. Spreekt gij de lieden aan in 't Vlaamsch, zij beelden zich in dat gij hen niet hoog genoeg schat, en zoo gauw mogelijk zullen zij u bewijzen, dat zij insgelijks tot de Franschsprekende klas behooren; - of wel men denkt u zelf eer aan te doen met tegenover u de taal der ‘fatsoenlijke lieden’ te gebruiken: zijnde het Vlaamsch enkel gebezigd door de mindere burgerij, de werklieden en het dienstvolk. Ik noemde daar de openbare besturen. De geest, zoo niet de letter der wet van 22 mei 1878 brengt mede, dat de | |
[pagina 196]
| |
staatsbeambten u in 't Nederlandsch antwoorden als gij hun in deze taal toespreekt. Het blijkt evenwel, dat zij zich daar al heel weinig aan gelegen laten. Mij althans is het uiterst zelden voorgekomen - ik bedoel hier meer bepaald de postbesturen - het genoegen te mogen smaken op mijne Nederlandsche toespraak een antwoord in mijne eigen taal te ontvangen. Daarbij heb ik wel eens aan onwil, aan dwarsdrijverij van wege onze budjetheeren gedacht, maar bij nadere overweging liet ik deze minder gunstige waardeering varen. Ik kan mij immers niet beklagen, dat ze mij onheusch, in hunne taal, bejegenden of zich niet bereidvaardig toonden om zich van hunnen dienstplicht tegenover mij te kwijten. Neen, en daarom houd ik het er voor dat het een zeker schaamtegevoel is dat hen weerhoudt. Nederlandsch te spreken. In deze taal immers vermogen zij zich enkel bij middel van hun armzalig Vlaamsch patois uit te drukken, dat zij aan iemand, die zich in beschaafdetaal tot hen richt, niet durven ten beste geven. Waar zouden zij ook Nederlandsch hebben leeren spreken? - Men ziet dus wel, dat het niet genoeg is wetten te geven om een slechten toestand te verhelpen; indien men niet dieper grijpt, dan blijven zulke wetten slechts erbarmelijke palliatiefmiddelen. Maar voortaan zullen wij in de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs eene waarborg hebben voor het bekomen van ambtenaren, die in onze moedertaal op voldoende wijze geoefend zijn. Dat men nu toch bij dit onderwijs vooral de belangrijke zijde van het aanleeren eener beschaafde uitspraak in 't oog houde. Volstrekt noodzakelijk is het verder, dat er gewerkt worde om maatregelen te doen nemen, die, tot het bekomen van staatsambten in Vlaamsch-België, aan het Neder- | |
[pagina 197]
| |
landsch minstens zooveel punten als aan het Fransch toekennen. Zulks zal de bekrachtiging van de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs wezen. Daardoor zal deze voor velen eerst recht practisch worden en zal het tevens alsdan voor de geestelijke gestichten onvermijdelijk zijn zich insgelijks naar hare bepalingen te schikken. En dat eens verkregen, hoeveel zal er dan nog niet op het gebied onzer werkzaamheden herin te richten blijven! Immers groot, ja onafzienbaar, mag men zeggen, is de taak der algeheele opbeuring van ons volk door zijne taal. - Zoo talrijk en zoo diep ingeworteld zijn misbruiken en vooroordeelen! Vlamingen! zullen wij ons door dien toestand, hoe nadeelig ook, laten ontmoedigen? Zullen wij er aanleiding toe geven, dat de Vlaamsche geschiedenis van den tegenwoordigen tijd eene bladzijde bevat, die getuigenis aflegge van onze flauwhartigheid? Stellig neen! Zij de uitgestrektheid zelve van het kwaad, waaraan het Vlaamsche vaderland lijdt, een krachtige spoorslag, die ons aanzette om het euvel te bekampen. De geschiedenis toont ons voorbeelden van volkeren, aan wie de schijnbaar volkomen hopeloosheid zelve van een onheilvollen toestand den stoot gaf tot eenen strijd, zoo standvastig doorgezet, dat hij de vrijmaking herbijvoerde. Laten zulke opwekkende voorbeelden onzen moed stalen, opdat hij tegen de moeilijkheden, de bezwaren van een langdurigen strijd bestand weze, tot welks goeden uitslag alle Vlaamsche bladen en tijdschriften zich zullen beijveren mede te werken. Dan, laat het ons ernstig bedenken: wij arbeiden niet alleen voor ons zelven; wij doen het ook voor de toekomende geslachten, - evenals wij een erfdeel der vroegere gevonden hebben, dat ons ten goede komt en dat zij ons | |
[pagina 198]
| |
nagelaten hebben als eene vrucht van hun lijden en strijden, van hunne roemrijke heldendaden, door de geschiedenis geboekt voor alle tijden, en waarvan de herinnering ons met liefde en bewondering voor hen vervult. Zoo zij ook de zekerheid der erkentenis onzer nakomelingen de ondersteunende gedachte bij onzen tegenwoordigen strijd voor Vlaamsche volksdommelijkheid! Onze belooning ligge in het verheffende bewustzijn het onze bijgedragen te hebben tot handhaving en versterking in ons vaderland van datgene, waardoor een volk tot volk gestempeld wordt: eigen taal, eigen aard, eigen zeden, - en zulk een loon zal elken Vlaming, dien naam waardig, genoeg zijn. Schaarbeek, Februari 1883. |
|