Nederlandsch Museum. Jaargang 9
(1882)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Het openbaar onderwijs in Vlaanderen tijdens de zeventiende eeuwGa naar voetnoot(1). | |
IX.
| |
[pagina 124]
| |
zienlijk; geheel het schoolwezen kwam hem onder deoogen. Het bezoeken der scholen behoorde tot zijne bijzonderste verplichtingen. Echter mocht hij zich daarin door een anderen geestelijke laten vervangen; het schoolpersoneel deed zijn best om bij hem gunstig aangeteekend te staan. In al onze steden waren reglementen voorhanden, rakende het kerkelijk onderricht in de scholen en verder het wetenschappelijk onderricht, welke reglementen over 't algemeen in gelijken geest waren bevat. Wat wij thans zeggen over de schoolhouding te Gent, zal dan ook in groote mate op die van andere steden toepasselijk zijn. Ten minste tweemaal 's jaars moesten de kinderen zich naar de kerk begeven om ondervraagd te worden. Bij een dier kerkbezoeken vereenigden zich ook de onderwijzers, om op hunne beurt en afzonderlijk een onderzoek te ondergaan in tegenwoordigheid der geestelijkheid en der notabelen. Ue meesters moesten op gestelde dagen dé kinderen naar de christelijke leering leiden en naar den biechtstoel. De zaterdag werd besteed aan het zingen van gebeden en litaniën ter eere der H. Maagd. Aangaande het onderricht zelven der christelijke leering, had de kerkelijke overheid de noodzakelijkheid ingezien een handboek uit te geven, dat, door alle leeraars gevolgd zijnde, eene gewenschte eenvormigheid zou vaststellen. In elk bisdom kwam na het eerste concilie van Mechelen een catechismus in 't licht, als leiddraad bij het onderricht van geloofsleer. Doch, in 1623 werden verscheidene dier catechismussen vervangen door den Mechelschen catechismus, welke op dit uur nog door heel Vlaamsch-België in gebruik is. In 1635 werd het schoolreglement Yan Gent door Hoogbaljuw en Schepenen uitgevaardigd. De meesters moesten | |
[pagina 125]
| |
op bepaalde dagen hunne leerlingen naar de kerk leiden, bepaaldelijk voor de christelijke leering. Geenen leerling was het toegelaten de les te verzuimen. De meesters waren gehouden orde en stilte te doen handhaven. Het gebeurde weleens dat de ondervragingen plaats grepen in tegenwoordigheid van den Bisschop, den scholaster of leden van het magistraat. Gedurende de lessen des Zondags mochten de kinderen niet op straat spelen met kaatsbal, kegels of knikkers, op pene van twee schellingen boet, dewijl zij op de aangeduide uren allen in de kerk moesten zijn. Kinderen, die hun onderwijs in kloosters genoten, waren verplicht insgelijks naar de catechismus-les te gaan. Het was echter met dit Reglement als met vele reglementen: het bestond enkel in al zijne strengheid... op het papier, meer niet. Den onderwijzers werd voorgeschreven in hunne scholen de gebeden en catechismus-lessen te doen opzeggen, ook het missendienen aan te leeren. Volgens het schoolreglement van zooeven, moesten de leerlingen nederknielen in de klas, wanneer zij hoorden dat een stervende berecht werd en de gebeden uitspreken: Ave salus mundi... pater noster, en Ave Maria tot zaligheid des kranken. Deze schikkingen gingen onveranderd over in het Reglement van 1694, dat tot op 't laatst der verleden eeuw in zwang bleef. Hadden de schoolmeesters de verplichting, onder straf van boete of afzetting, de knapen naar de kerk te vergezellen, de cathechisanten bleven aan hunne verplichtingen wel eens te kort. Het gebeurde menigmaal, zoo zien wij in de oorkonden des tijdsGa naar voetnoot(1), dat de meesters met hunne knapen | |
[pagina 126]
| |
onverrichterzake mochten terugkeeren, daar geen cathechisant was opgedaagd, en vergeten had de belanghebbenden van zijn verzuim voorafgaandelijke kennis te geven, wat telkens een hevig gemor bij het onderwijzerslichaam teweegbracht. Dit kerkelijk onderricht stond, zoo 't schijnt, niet onder de leiding der parochiegeestelijkheid, maar onder die der Jezuieten, en het waren paters hunner orde die in kerken en kapellen de les gaven, ten minste gedurende het tijdperk waarvan wij sproken. Wij gaan tot een ander punt der schoolhouding over. De Reglementen bepaalden in alle steden het getal schooluren en weleens de verdeeling der werkzaamheden. Dit laatste was niet moeilijk om doen, dewijl het programma zich niet verder uitbreidde dan tot christelijke leering, lezen, schrijven en cijferen, en omdat dit aanvankelijk onderwijs zuiver werktuigelijk was. Gewoonlijk duurde de schooltijd 's morgens drie uren en ook drie uren des namiddags ‘binnen welcken tijt de kinderen sullen tweemael hunne lesse opseggen aen Meester, ende (degene) die schryven hunne geschrifte thoonen.’ Des namiddags het zelfde. De leerlingen schreven gedurende acht en soms gedurende veertien dagen dezelfde leerstof. De meestgevoorderden gebruikte men als moniteurs, ‘ende de geleerste om danderen te leeren hun lesse eer sy by den meester gaen om hun lesse op te seggen.’ Er was in de week een namiddag schoolcongé. In vele scholen was het in gebruik de gebeden in 't Latijn te doen opzeggen. Alzoo waren de leerlingen in staat gesteld bij elke gelegenheid den pastoor van dienst te zijn bij kerkelijke plechtigheden. Begrippen van Fransche spraakleer werden in talrijke scholen aangeleerd, wat overheden en ouders genoegen deed en de onderwijzers aanzette om een verhoogd schoolgeld te eischen. | |
[pagina 127]
| |
De punten der verordeningen rakende de regeling van het schoolgeld, de vaste wedde der onderwijzers, ook de wijze van benoeming der schoolhouders zijn nog al verschillend Wij zien uit die stukken dat het loon der onderwijzers deels door de familiën, deels door liefdadigheidsbesturen betaald werd, zooals ‘vuyten innecomen van Gasthuyse, vuyte incompste der kerck, ende van den heyliggheestGa naar voetnoot(1), enz’. De door deze instellingen geholpen kinderen waren de eigenlijke kostelooze leerlingen. Het door de ouders te betalen schoolgeld bestond uit eenige stuivers, ongeminderd het warmgeld en ook de jaarlijksche geschenken aan den onderwijzer. Eenige gemeenten hadden hare toevlucht genomen tot eene afzonder, lijke belasting voor het dekken der kosten van het schoolt wezen, weleens op het bier. Die opbrengsten werden ter hand gesteld aan het bestuur der Arme Kamer, die daarmee onderwijzers vergoedde en schoolgerief aankocht. Bij deze inlichtingen over de schoolhouding in Vlaanderen, kunnen wij er eenige andere voegen, die meer bepaaldelijk de stad Antwerpen betreffen. In 1605 besloot het Magistraat dier stad 25 guldens uit te reiken aan elken der 18 schoolmeesters, voor kosteloos onderwijs te geven in kapellen door den Bisschop aangeduid. Het College der wijkmeesters, met den kapitein van elk kwartier der stad, moesten gaan van huis tot huis om de kinderen op te teekenen van 8 tot 18 jaren, met verklaring of zij ter school gingen of niet, en er bijvoegen bij welke meesters of meesteressen. Bij plakkaat verkondigde de overheid de noodzakelijk- | |
[pagina 128]
| |
heid van ‘dinstructie ende onderwysinge van de jonckheyt’; men gewaagde nog niet van cathechisatie, gelijk men het deed in de latere zondagscholen. Op vastgestelde dagen moesten de kinderen van 7 tot 15 jaren, 's morgens van 8 tot 11 uren en 's namiddags van 1 tot 3 uren, naar eene der zes aangeduide kapellen gaan, ‘waer sekere meesters, toesienders ende meesterssen hen sullen leeren lesen ende schrijven. Ende opdat niemant hem van alsulcken goet werck ende oeffeninge en excusere, onder pretext van armoede, soo zal men degene, des van noode hebbende, versien van boecken, papier, pennen ende incktGa naar voetnoot(1).’ De verordening, waarbij de jeugd slechts in katholieke scholen mocht gaan, hinderde vele familiën der Scheldestad, welke uit die oorzaak gedeeltelijk de wijk naar elders namen. Dwangmiddelen werden aangewend om de kinderen op de schoolbanken te brengen. De armmeesters hielden bij hunne uitdeelingen rekening van schoolverkeer. Knapen en meisjes van 7 tot 15 jaren, die gedurende de onderwijsuren op straat gevonden werden, moesten naar de kapel gebracht worden. Nog een woord over het schoolwezen te Antwerpen. Buiten de gestichten der Jezuieten en Augustijnen, alwaar middelbaar onderwijs gegeven werd, trof men nog aan de Latijnsche school der Predikheeren, het Seminarie, de kloosterscholen, de papen- of parochiescholen, ten getalle van vijf. De privaat-onderwijzers en onderwijzeressen klommen tot een honderd tal. Deze behoorden tot de zoogenaamde gemeentescholen. Wie niet was ingeschreven in de gilde of | |
[pagina 129]
| |
corporatie der schoolmeesters kon geene school openen. De scholaster en de dekens hielden de hand aan de naleving der voorrechten, door de niet toegelaten schoolhouders aan de stedelijke overheid aan te klagen. De vrije schoolmeesters of ‘Guldebroeders van St Ambrosius’ moesten zich, bij eede voór den scholaster, verbinden zich in alles naar de bestaande reglementen te schikken. Zij mochten geene ondermeesters in dienst nemen zonder kennis van de overheid; geene boeken gebruiken dan de aangenomen boeken; geene herberg houden, geene leerlingen aanvaarden komende uit eene andere school; van elkander wonen op eenen afstand van niet min dan 200 voeten ‘gemerckt datter veel quellingen oprysen onder den gene die malcanderen te naer woonenGa naar voetnoot(1).’ | |
X.
| |
[pagina 130]
| |
bepaald uur zouden aanduiden om op zondagen en feestdagen les te geven aan de armen in christelijke leering, lezen en schrijven, en dat die lessen zouden plaats grijpen in de kerken, zoo er geene andere lokalen beschikbaar waren. De pastoors waren gehouden de armen aan te manen hunne kinderen naar de lessen te zenden. Er werd besloten de nalatigen tot de uitdeelingen der Heiliggeesttafels niet toe te laten, en die des noods aan het magistraat over te dragen, om des te beter in den schooldwang te lukken. Verder verbood men in elke parochie der stad zich gedurende de lessen aan vermakelijkheden over te geven, ten einde daardoor de kinderen van de zondagscholen niet af te trekken. De burgerlijke overheid begunstigde de scholen door medewerking aan de uitvoering van de schikkingen der synoden, en ook door betaling van een deel der onkosten van de nieuwe instellingen. De pastoors en dekens wekten de liefdadigheid hunner parochianen op. Broederschappen der christelijke leering ontstonden, wier leden zich verbonden de zondagscholen te ondersteunen. Het toezicht dezer instellingen werd geoefend door den scholaster in de steden, door den landdeken in de andere gemeenten. In hunne handen was het dat de onderwijzers de belofte deden, vooraleer in bediening te treden, om ‘getrouwelijk aan de jeugd dingen te leeren lezen overeenkomstig de christelijke leering, en niets te leeren noch uit te leggen dat aan ketterij of onzedigheid geleek, maar alleen hetgene naar godvruchtigheid en goede zeden streefdeGa naar voetnoot(1).’ De diocesaan-synode van Mechelen van 1607 hield zich | |
[pagina 131]
| |
druk bezig met de invoering van zondagscholen. Het was op hare aanbeveling dat de broederschappen, waarvan wij even spraken, in steden en dorpen tot stand kwamen. De leden ervan waren notabelen, aan wie, zoo wij zegden, de taak was opgedragen de zondagscholen aan alleman vurig aan te bevelen. Dit doet ons onwillig denken aan de inrichting onzer hedendaagsche schoolcomiteiten. Het hoofddoel der gestichten was, de armen te oefenen ‘in tgene aengaet haere salicheyt ende anderssints haer noodig is om deur de werelt te geraecken.’ Ook de gemeentebesturen bleven niet werkeloos. Zij herinnerden aan de ouders dat dezen den onderstand van den disch of arme tafel verbeurden, indien hunne kinderen het zondagonderwijs niet bijwoonden. De bijzonderen werden insgelijks verplicht hunne dienstboden naar de lessen te zenden, op pene van onderscheidene strafbepalingen. De landdekens waren gelast met het toezicht der zondagscholen, en gehouden tot het doen van zesmaandelijksche onderzoekenGa naar voetnoot(1). De eerste zondagschool te Gent werd ingevoerd in 1615 door bisschop Frans Vander Burcht. De instelling der zondagscholen deed van lieverlede dagelijksche scholen ontstaan voor de armen, terwijl het ook gebeurde dat vele zondagscholen tijdens de week open bleven, en allengskens alle dagen. Na verloop van tijd werden de eigenlijke zondagscholen in de kerken anders niet dan inrichtingen, alwaar de pastoors plichtshalve hunne lessen van christelijke leering aan de kinderen der parochie gaven. De doorluchtige bisschop van Gent Antone Triest, had | |
[pagina 132]
| |
steeds een wakend oog op de stedelijke zondagscholen. Hij nam onderscheidene maatregels tot het regelmatig bijwonen der lessen. De leerlingen trachtte hij op de banken te houden bij middel van geldelijke aanmoediging. In 1639 betaalde hij niet minder dan 1370 gulden, met aan elk kind, dat naar de lessen ging, een oordje per keer te laten uitdeelenGa naar voetnoot(1). | |
XI.
| |
[pagina 133]
| |
dracht van den tijd. Onder het gemeentelijk zinnebeeld plaatste men den chronogram PIelalIs GanDae sChoLa paUper UM (1662). Wij weten dat het Geeraardssteen gedeeltelijk tot een Seminarie vervormd werd door bisschop Jansenius in 1569, en dit gesticht daar in stand bleef tot 1622. Na het decreet van 4 Mei 1623, bood de bisschop aan het magistraat het gebouw te koop, en het was dien ten gevolge dat het weezenhuis daar gevestigd werd en er bleef tot 8 Juli 1873. Over de inrichting der Gentsche weezenscholen bezitten wij eenige echte bescheiden, waarin de inlichtingen voorkomen, welke wij noodig hebben om den toestand dier onderwijsgestichten te doen kennen. Vooreerst hebben wij het reglement, gedagteekend van 1628 en gewijzigd in 1644 en 1666, en waarvan de inleiding luidt: ‘Alsoo onlanx binnen dezer stede van Ghendt opgebracht ende gheinstitueert zijn twee arme scholen, deene voor de knechtkens ende dandere voor de meyskens, die alreeds in groot ghetal in de voorschrevene scholen onderhauden worden’ en met het doel er eene goede inrichting aan te geven, zoo is door heeren hoogbaljuw en schepenen van der Keure het volgende reglement vastgesteld, en daarop volgen een aantal bestuurlijke bepalingen, waarvan wij er slechts een paar zullen opgeven, omdat zij het onderwijs betreffen. De aangenomen kinderen moesten zijn poorterskinderen van 7 tot 9 jaren en gezond van lichaam, ‘of anders als zij medebrochten competenten middel om hemlieden te onderhauden.’ De bestuurders waren gehouden de kinderen te doen ‘instrueeren in de vreese Godts ende in alle door de ordonnantiën opgegeven gheestelycke oeffeninghen, verder op sekeren hueren ende tijden leeren lesen ende schrijven, | |
[pagina 134]
| |
en daerby een goed ambacht te doen leeren, 't sy binnen ofte buyten huise, als wollewevers, legatuerwerken, schoemaecker, cleermaecker, ende dierghelijke.’ Strafbepalingen worden door het reglement opgegeven; in ettelijke gevallen werd den leerlingen eene geeseling toegediend. Een ander stuk, berustende in het stedelijk Archief, geeft ons het bewijs dat de behandeling der weezen hardvochtig was. Het proces-verbaal eener aanbesteding van 5 Mei 1643 spreekt van het opbouwen van drie muiten met een kamerken ‘ghelyck de andere muyten daar neffens staende,’ zoodat er reeds een zeker getal muiten bestonden als kastijdingsmiddel. Ook spreekt het reglement van inwendige orde over het ‘castyden van wederspannige.’ De weezen, die in stad niet gingen werken, de 't huysblyvers, hadden klas van 8 tot 11 uren des voormiddags, en van 1 uur tot 4 uren des namiddags. De werkers hadden klas van 7 tot 8 uren 's morgens, en van 6 tot 7 uren 's avonds, en op Zondagen en feestdagen, van het ontbijt tot 11 uren. De Regent was met den onderwijzer gelast het onderwijs te geven. De onderwijzer had het voorwaar niet gemakkelijk. Boven zijnen zeer lastigen en langdurigen schoolarbeid, had hij nog een bijwerk; hij moest des morgens bij het wekken der kinderen tegenwoordig zijn, om over alles stipt toezicht te houden, ook over het verluchten der slaapzalen. Gedurende de goddelijke diensten, moest hij een wakend oog op de knapen houden. Des avonds was hij insgelijks van dienst: hij nam het maal aan de tafel der leerlingen, en degenen onder hen, die in de klas iets misdaan hadden, moesten ‘knielen in den refter met half eten’. In de zondagsklas, ingesteld voor de uitwerkers, was het den Regent en den ondermeester voorgeschreven ‘neer- | |
[pagina 135]
| |
stigheyt te ghebruycken om de leerlingen te vorderen in het lesen ende schryven soo int Walsche als int Vlaems.’Ga naar voetnoot(1) Het gesticht telde onderscheidene weldoeners, ter wier aandenken op bepaalde dagen gebeden gedaan werden. Ten gevolge van legaten werden dan ook op feestdagen witte broodjes, rijstpap of geld onder de weeskinderen uitgedeeld. | |
XII.
| |
[pagina 136]
| |
instelling miste en dus geen reden van bestaan meer had. Het verschafte alleen renten aan rustende kloosterlingen van beide kunnen. Men zeide Rijke Gasthuis, omdat het gesticht goederen bezat zonder lasten, en talrijke pleegzusters zonder zieken. Immers het was eene gewezen Lazarij en in de XVIIe eeuw was de middeleeuwsche melaatschheid verdwenen. Er waren in de stad arme zieken genoeg, maar toen er zich een onder hen in het gasthuis ter verpleging aanbood, zelfs met aanbeveling der overheid, dan werd hij onmiddellijk aan de deur gezet, onder voorwendsel dat de statuten der inrichting niet toelieten andere kranken dan melaatschen te aanvaarden. In 16161 hadden de Schepenen aan de Aartshertogen gevraagd de fondatie van het Rijke Gasthuis te mogen gebruiken, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk, ten voordeele van het onderwijs der arme kinderen, en de vraag werd ingewilligd. Maar toen het er op aankwam de toelating uit te voeren, boden de belanghebbenden eenen hardnekkigen tegenstand, waarin zij door eenige kerkelijke overheden aangemoedigd werdenGa naar voetnoot(1). Wij denken dat de zaak belang genoeg heeft om met eenige breedvoerigheid besproken te worden; het is eene bladzijde uit de Jaarboeken van Gent, welke ons een staaltje geeft van klerikale onbeschaamdheid. Gedurende eeuwen werden de melaatschen verzorgd in eene lazarij of leprozerij op de Hoogstraat. De streek heette in de middeleeuwen het Ste Marialand, naar de kapel van het gasthuis, toegewijd aan Ste Maria ter Lazarie, die natuurlijk ten uitkante der stad was. De zieken, mannen | |
[pagina 137]
| |
en vrouwen, werden er opgepast door broeders en zusters van 't Gemeene Leven. In 1474 was het getal der bedienaars door Schepenen bepaald op tien zusters en zes broeders, en, wat dient vermeld te worden, de benoeming moest door de drie leden der stad - poorterij, weverij en kleine ambachten - aanvaard worden. Toen de melaatschheid verdwenen was, bleef alles op den ouden voet De broeders en zusters der St Lazarusorde leefden er voort, en het gesticht voerde den goedklinkenden naam van abdij van 't Rijke Gasthuis. Het was bij decreet der Aartshertogen van 12 September 1611, dat de stad gewettigd was om met de kloosterlingen tot eene overeenkomst over te gaan, betrekkelijk de verdeeling der goederen. De onderhandeling duurde jaren, en toch kon men tot geene oplossing geraken. De kloosterlingen verzonnen allerlei spitsvondigheden om de zaak op de lange baan te schuiven. Al de voorstellen en beslissingen van het magistraat bleven eene doode letter, alhoewel ‘zoo dicwils ghenomen ende hernomen, ende noghtans tot noch toe onderbleven.’ Immers de congregaten beschouwden zich als wettige eigenaars der abdij en der goederen. Den 4 Mei 1623 kwam een koninklijk decreet uit, vaststellende dat er twee aandeelen zouden gemaakt worden van de inkomsten der goederen, de eene helft aan de zusters blijvende, de andere helft moetende dienen tot het oprichten en ondersteunen eener armenschool. De kloosterlingen kwamen tot inkeer, en verklaarden zich aan het decreet te onderwerpen. Zij vreesden alles kwijt te geraken. Toch geschiedde de verdeeling eerst in 1626Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 138]
| |
Volgens de gesloten overeenkomst, moesten de goederen der Leprozerij ter beschikking blijven der leden van de kloosterorde, hun leven lang, maar men mocht geene nieuwe leden meer aanvaarden. Er was besproken dat, na de dood van degenen die er alsdan deel van maakten, de goederen tot de stad zouden terugkeeren, om volgens de voorgeschreven bestemming aangewend te worden. Dat belette niet dat de kloosterlingen voortdurend de wet in den wind sloegen. Zij trachtten de goederen te verkoopen of te ruilen. Nog meer: bij de dood eens broeders of eener zuster der orde, aanvaardde men andere, aan wie men den kloosternaam gaf der afgestorvenen; maar de fopperij mocht niet lang durenGa naar voetnoot(1). Volgens een enquest gedaan in 1671, klommen de opbrengsten van de helft der goederen voortkomende van het Rijke Gasthuis, tot de som van omstreeks 8000 gulden 's jaars, daarbij niet begrepen de waarde der gebouwen door de weezengestichten gebruikt. Deze som was, zoo 't schijnt, op dit tijdstip bijna toereikende voor het onderhoud der weezen ten getalle van ongeveer 300Ga naar voetnoot(2). Men trof echter liefdadige menschen aan, die bij uitersten wil een deel van hun vermogen aan de armenscholen ten beste gaven. Onder hen telt men eenen aanzienlijken menschenvriend, aan wiens edele inzichten en handelingen wij eenige regelen zullen wijden. | |
[pagina 139]
| |
XIII.
| |
[pagina 140]
| |
lingen, belangrijk genoeg om vermeld te worden. Van Havre gelast de bestuurders der armenscholen eenen jongeling onder de bloedverwanten des afgestorvenen, of bij gebreke, eenen anderen jongeling, die in de rechten of de godsgeleerdheid wil studeeren, aan de hoogeschool van Leuven of van Dowaai, te onderhouden, en hem te dien einde eene som van 100 gulden 's jaars te betalen. Dit geld was ten naasten bij toereikend tot het onderhoud des leerlings, want het komt hedendaags op 904 francs te staan. Bood zich na het afleggen der licentie van den student geen andere jongeling aan, dan moest de som in de kas der armenscholen gestort worden. Nog stelt van Havre aan zijn bezet eene voorwaarde, die de politieke gevoelens van den man in het licht stelt, en terzelfder tijd een zedentrek is zijner eeuwGa naar voetnoot(1). Indien de stad mocht bestuurd worden door anderen dan Roomschgezinden, dan wil de begiftiger dat de som van 2000 gl. door hem geschonken, niet aan de armenscholen, maar wel aan de Arme Kamer overga, en door haar beheerd worde, ten minste voor zoolang dat het onroomsche bestuur zou durenGa naar voetnoot(2). Blijkbaar is het, dat Van Havre, toen hij die bepaling in zijn testament schreef, het geuzenbestuur van Hembyse en Rijhove voor den geest had, en vreesde dat een dusdanig bestuur wellicht nogmaals mocht terugkeeren. | |
[pagina 141]
| |
Bij eene tweede akte van 2 Maart 1625, vier dagen voór zijne dood, bekrachtigde van Havre zijne gift en volledigde die door eenige kleine renten. Beide deze akten berusten in het Staatsarchief te Gent. | |
XIV.
| |
[pagina 142]
| |
glans en heerlijkheid. Hij bezat eene groote fortuin en maakte er het edelste gebruik van. Geen enkel rijk poorter uit de stad kon op verre na, onder betrek van weelderigheid, met den bisschop in aanmerking komen. Triest was de vriend der armen, ook der weeskinderen en gebrekelijken. Zijne liefdadigheid was onuitputbaar. Aan den Berg van Barmhartigheid schonk hij eene som van 90,000 gulden, ten einde aan de behoeftigen van Gent kostelooze geldleeningen te kunnen doen tot een beloop van drie gulden. Gaarne beklom hij den predikstoel, en stichtte zijne diocesanen niet alleen door zijn overtuigend woord, maar nog meer door zijne christelijke deugden. Na zijne dood werd het derde deel zijner goederen verkocht en uitgedeeld door de testamentaire uitvoerders aan de armen der stad. Krachtens eene andere fondatie, deelde men dagelijks uit, tot aan den inval der Franschen, dertig brooden aan de armen, en hemden alle maanden. Het is wel waar, dat zulke werken van liefdadigheid niet strooken met onze tegenwoordige begrippen van staathuishoudkunde, maar wij mogen niet vergeten dat Triest een man was der zeventiende eeuw, en niet der negentiende. Hij was steeds de bijzondere weldoener der hoofdkerk van St Baafs. Een brand de daken der kerk in 1640 vernield hebbende, deed Triest de kepering der koren op zijne kosten vernieuwen. Onder andere milde geschenken aan St Baafs gedaan, zullen wij opnoemen het schoon tafereel van Rubens, voorstellende de aanneming van St Bavo in het klooster, te Gent door St Amandus gesticht; dit tafereel bevindt zich thans links ineene kapel der bovenkerk. Verder de vier groote kandelaars van rood koper, die voor het hoofdaltaar staan, en die, naar men wil, herkomstig zijn uit | |
[pagina 143]
| |
de nalatenschap van Karel I, koning van Engeland. Toen hij den 28 Mei 1657 op een-en-tachtigjarigen ouderdom overleed, liet hij kapitalen na, waarvan de intresten moesten verstrekken tot opsiering der hoofdkerk, en bij middel van welke het hoofdaltaar, de marmeren predikstoel en de versieringen der koren vervaardigd geweest zijn. Onder Triest's beschermelingen telde men ook de paters Discalsen. Bij beschikking van zijnen uitersten wil kwamen deze kloosterlingen in bezit zijner rijke boekerij. Door 's bisschops toedoen was het, dat zij in 1649 den grond mochten bebouwen ter zijde der Burgstraat, grond die een deel uitmaakte van 't Prinsenhof, en ter stede gekend stond onder den naam van het LeeuwenhofGa naar voetnoot(1). De bevallige kerk der paters Discalsen was slechts in 1712 voltrokken. Triest was niet alleen een mild beschermer der kunstenaars, hij was ook een fijn kunstkenner. In zijn paleisGa naar voetnoot(2), zegt Ch. Van Hulthem, had hij niet min dan negen ruime zalen met voortreffelijke schilderijen behangen. Hij was bevriend met Rubens, Van Dyck, De Craeyer, Teniers en andere schilders, en aan alle bestelde hij gewrochten voor zijn kunstkabinet. Rubens schilderde voor hem de moorderij der onnoozele kinderen en de bekeering van St Paulus. Van Dyck en Teniers maakten zijn portret, hetwelk gegraveerd is. Meer dan een gewrocht van Triest's kabinet is in het een of ander Museum van Europa te huis gekomen. Rubens' schilderij de moord der onnoozele kinderen wordt thans te Munchen bewaard, na langen tijd de zalen van | |
[pagina 144]
| |
't Gentsche bisdom versierd te hebben. Dat Triest de Mecenas was der kunstenaars, bewijzen de talrijke opdrachten en huldebetuigingen, hem door schilders en graveurs gedaan van hunne gewrochten. Op vergevordenden leeftijd gekomen zijnde, liet hij den beeldhouwer Hieronymus Duquesnoy te Gent ontbieden, wien hij zijn borstbeeld bestelde en vervolgens zijn praalgraf. Gelijk iedereen weet, prijkt dit voortreffelijk kunstjuweel in de St Baafskerk. Het bevindt zich links bezijden het hoogaltaar. De kerkvoogd is knielend afgebeeld, in eene zoo natuurlijke houding, dat hij nog schijnt te leven. De fijngeteekende vormen van zijn edel en verstandig gelaat verwekken onze bewondering voor 's kunstenaars genie, en deen ons een groot denkbeeld opvatten voor de verhevene gevoelens van den man, wiens gelaatstrekken hier vereeuwigd zijnGa naar voetnoot(1) Bij de nakoming zijner kerkelijke plichten, voegde Triest eene geliefkoosde bezigheid als uitspanning, namelijk den bloemenkweek. In geheel Vlaanderen was geen hartstochtelijker bloemenliefhebber op te noemen dan Bisschop Triest, en daar hij rijk was, kon hij aan zijnen hartelust volkomen voldoening geven. Men mag zeggen dat de ontwikkeling van den hovingbouw en de liefhebberij voor zeldzame planten te Gent tot hem opklimt. Hij bezat eenen lusttuin, die gelegen was achter Akkergemkerk en den Stadswal, onmiddellijk buiten het Scheiergat, ter plaats waar zich thans de Akkergemlaan en ook de | |
[pagina 145]
| |
bleekerij De Beer uitstrekken. Bij het sierlijk huis, dat de Bisschop er deed optrekken, voegde hij eenen toren of Belvedere, van wier hoogte hij het oog kon laten weiden op de heerlijke beemden, welke zich langs de kronkelingen der LeiwaterenGa naar voetnoot(1) verre aan den gezichteinder ten toon spreiden. Daar hield hij zich gaarne onledig met proefnemingen van aankweeking en acclimatatie van uitheemsche planten. Zijne bloemparken verwierven eene vermaardheid in gansch Nederland en, volgens het zeggen der schrijvers, was zijne broeikas de allereerste in België op te noemen. Zij was klein en stond tegen den muur van zijn lusthuis. De samenbouw dier serre getuigde van de kindsheid der kunst. Zij diende ter beschutting van oranjeboomen en bestond uit eenige houten balken, die een glasraam ondersteunden van groene ruitjes, slecht aaneengevoegd en die meer koude dan licht lieten binnendringen. Triest schonk gereedelijk zaad, afzetsels, enten enz. aan al wie voor de bloementeelt liefde had of die genegen was om hem in zijne liefhebberij na te volgen. Alzoo vormde hij te Gent eenen kring van minnaars van zeldzame planten, eendrachtiglijk werkende om hunne verzamelingen uit te breiden. Ook de rijke abdijen van Baudeloo en van Eenaeme begonnen insgelijks eenige geldsommen te heffen op hare inkomsten ter voldoening der ingevoerde weelde, en brachten het hare bij tot uitbreiding van de beoefening der kruidkunde in Vlaanderen. Bij de vernietiging dezer abdijen, onder de Fransche republiek, waren het hare verzamelingen van zeldzame | |
[pagina 146]
| |
planten, die de eerste kern uitmaakten der collectiën van den kruidtuin der stad Gent. Dat de Gentsche bloemenliefhebbers der zeventiende eeuw reeds volop ten hunnen gebruike broeikassen ingevoerd hadden, wordt niet meer in twijfel getrokken. ‘Les serres, zegt een geloofwaardig schrijver, étaient en usage chez les Gantois bien avant qu'on eût songé à en construire en Allemagne, en France et en Angleterre. Le botaniste italien Ferrari citait en 1646 les serres de Guillaume de Blasere, échevin de GandGa naar voetnoot(1).’ Nog richtte Triest de broederschap in van Sinte Dorothea, in de St Michielskerk, waar de hoveniers en bloemisten jaarlijks, tot den inval der Franschen in 1794, eene bloemententoonstelling hielden op den dag hunner patronesGa naar voetnoot(2). Onze prelaat was in voortdurende briefwisseling met de befaamde botanisten zijns tijds. De schriften van Dodoens en van l'Ecluse, alsook het onderwijs van den laatsten geleerde in de hoogeschool te Leiden, hadden de studie der kruidkunde op dit tijdstip in hoog aanzien gebracht, en het was Gent die den stoot gaf aan de andere steden om tot den bloemenkweek met kennis van zaken over te gaan. Aan die edele liefhebberij is de Arteveldestad steeds getrouw gebleven. In geheel het land heeft de godin Flora geene vuriger vereerster dan die stad, en iedereen weet dat hare groote bloemententoonstellingen wijd vermaard zijn. Ziedaar een woord over de uitbreiding van den Gentschen bloemenhandel in de XVIIe eeuw en het ruime aandeel dat Triest er aan genomen heeft. Wij hebben ten slotte den | |
[pagina 147]
| |
man te beschouwen als beschermer van het onderwijs, opdat het afbeeldsel, welk wij van hem geschetst hebben, volledig zij. De menschlievende kerkvoogd stond het lager onderwijs voor, door de schoolmeesters der stad gegeven. Bijzonder belang stelde hij in de zondagscholen; ook deed hij het reglement dier instellingen stipt uitvoeren. Neemt men de begrippen zijner eeuw in acht en ook de kerkelijke waardigheid, waarmede hij bekleed was, dan is men genoopt te bekennen dat 's Bisschops denkbeelden betrekkelijk vrijzinnig en echt christelijk waren. Daarvan liggen menigvuldige blijken voor de hand. In 1629 zond hij aan de leden zijner geestelijkheid eenen omzendbrief, waarin hij hun voorschreef in de biecht nooit hun persoonlijk voordeel te doen in aanmerking komen, ook niet den biechteling onbescheidene vragen toe te sturen. Had Triest vijanden, het kon alleen onder de leden der clergie zijn. Met de Jezuieten leefde hij niet op vriendelijken voet; hij bestreed hunne zedeleer en worstelde met moed en volharding tegen hunne heerschzucht. Hij deed wat hij kon om eenige kloosters in de regeltucht te houden, wanneer het gebeurde dat stoffelijke welvaart de kloosterzeden had doen verslappen. Door zulke handelwijze berokkende hij zich weleens erge onaangenaamheden. De wrevel, dien hij tegen de Jezuieten had, veropenbaart zich hoofdzakelijk bij het stout besluit dat hij nam, de leiding van het onderricht der christelijke leering in de Gentsche scholen aan de paters af te nemen, om het uitsluitelijk aan de parochiegeestelijkheid toe te vertrouwen. De Bisschop zegevierde, na eene langdurige worsteling, waaraan niet alleen de Jezuieten, maar ook, zoo 't schijnt, de Schepenen, der stad, eenigszins ontevreden over | |
[pagina 148]
| |
's Bisschops aanmatigingen, een bepaald deel namen. In al zijne herderlijke brieven tegen de Jezuieten gericht, legt Triest eene zekere bitsigheid tentoon, waarover wij eenigszins verwonderd zijn, doch de missieven der paters in antwoord op die aanvallen voerden den zelfden stekeligen toon. In een van die stukken werpt men aan den kerkvoogd den spotnaam toe van ouden doghond. Maar de Jezuieten moesten ten hunnen koste ondervinden dat die oude doghond nog goed kon bijten, en onder zijne kloeke tanden hoorde men de beenderen kraken. Triest's schoone zegepraal mocht niet lang duren: na zijne dood hervatten de paters het verloren terrein. | |
XV.
| |
[pagina 149]
| |
der vrije meesters en meesteressen, en ook bij het volk, groot ongenoegen gebaard. Dat ongenoegen had zich meer dan eens lucht gegeven, doch te vergeefs; van tijd tot tijd verspreidde zich het nieuws dat nieuwe geestelijke orden, mannen of vrouwen, aan de Regeering de toelating verzochten, om zich in het land te mogen vestigenGa naar voetnoot(1). De verlegenheid onzer onderwijzers, bij het ontstaan van nieuwe mededinging in hun ambacht, is gemakkelijk te begrijpen. Zij wonnen niet veel meer dan het dagelijksch brood, en de steun, dien zij hadden van de lokale overheid, was louter zedelijk. Er was immers geene spraak van gemeentelijke begrooting voor den dienst van het lager onderwijs als heden. Nog meer: de onderwijzers hadden, bij hunne aanvaarding als vrije schoolmeester in de corporatie, eene bepaalde geldsom te storten. Er was dus voor hen geen ander loon dan het schoolgeld en eenige kleine toelagen, en toch, zij moesten met of tegen recht zonder betaling kinderen aannemen, die hun door de pastoors werden aangegeven. Was dit wettig? Wij gelooven het niet, maar in alle geval was het door de gewoonte wettig geworden. Het was in 1664, dat men te Gent het onverwacht nieuws kreeg dat de Ursulinen, die reeds te Brussel en ook elders een huis hadden, ook werkzaam waren om zich te Gent met der woon te vestigen, en dat wel om er onderwijs te geven. | |
[pagina 150]
| |
Nauw had het onderwijzerslichaam der stedelijke scholen vernomen, dat eene nieuwe mededinging hem over het hoofd hing, of het besloot zich daartegen te verzetten. Het beriep zich op zijn privilege om te bewijzen, dat de leden der corporatie alleen gerechtigd waren school te houden, en daartoe de vereischte kundigheden bezaten. Stappen werden aangewend bij notabele personen der stad, om raad en ondersteuning te erlangen. Dit mocht lukken: Schepenen, scholaster, pastoors, allen betuigden deelneming en gaven warme aanmoediging. Onmiddellijk besloten de meesters een request op te stellen aan den Koning in zijnen Geheimen Raad te Brussel, om hunne rechten te doen gelden. Bij het request voegden zij een getuigschrift van bekwaamheid, hun door de parochiepastoors verleend. De scholaster, kanunnik Hendrik Hesius, trok zich de zaak aan, en gaf het onderwijzend lichaam den raad zich krachtdadig tegen de vraag der Ursulinen te verzetten. Hij begaf zich bij Justo Billet, den kroniekschrijver van wien wij in de voorgaande bladzijden gesproken hebben, ten einde hem voor de zaak der onderwijzers aan te winnen. De scholaster kende den overwegenden invloed van den Gentschen poorter, en wist dat hij met hooggeplaatste personen uit de hoofdstad op den besten voet stond. Billet beloofde zijnen welwillenden steun, zeggende dat men vreemde leeraars noch Ursulinen te Gent noodig had, om aan de jeugd een goed onderwijs te schenken. De schoolmeesters brachten hem een bezoek en bestelden hem een afschrift van hun request, alsook van de attestatie der pastoors. Bij deze stukken voegde Billet een wijdloopig vertoog, dat hoogst gunstig luidde voor de meesters, en zond het alles aan een lid van den Geheimen | |
[pagina 151]
| |
Raad te Brussel, een zijner vrienden, met een woord van aanbeveling. Deze stukken zijn niet verloren gegaan. Billet heeft er copie van genomen in zijnen Memoriaal van Gent, en de heer Edm. De Busscher heeft ze overgedrukt in zijne brochuur Un chroniqueur GantoisGa naar voetnoot(1). Dat Billet eene aanzienlijke personage was, zal wel niet betwijfeld worden, wanneer men weet dat hij te Gent achtervolgens of gelijktijdig de vereerende bedieningen waarnam, welke destijds in de stad te vervullen waren: schepen van der Keure, schepen van Gedeele, schepen van St Pieters, politiemeester, gemeente-ontvanger, bestuurlid van den berg van barmhartigheid, bestuurder der Arme Kamer, hofmeester der schepenbanketten, enz. In verwikkelingen der gemeente met het centraal bestuur of met andere steden des lands, werd Billet dikwijls tot bemiddelaar verkozen, en menigmaal zien wij hem als zendeling of afgevaardigde zijner vaderstad te Brussel, te Antwerpen, te Brugge optreden. Van de stukken, waarvan wij even spraken, zullen wij er een mededeelen, omdat het van belang is tot het waardeeren van het schoolmeestersleven in de XVIIe eeuw, namelijk het request der onderwijzers. Met genoegen zal men het lezen, te meer daar het opgesteld is in eenen eigenaardigen trant, waarin wel een beetje schoolvosserij zal bespeurd worden. Ziehier het request der schoolmeesters: Aen den Coninck, Supplierende vertoghen seer oodtmoedelick de veerthien | |
[pagina 152]
| |
ghepreviligieerde schoolmeesters ende derthien ghepreviligieerde schoolmeesterssen Uwer Majesteijts stede van Ghendt, hoe dat zijlieden uijt crachte van haerlieder voorseijde privilegie ende admissie van den Eerw, heere scholaster ende mijn Ed. heere hoochbailliu der selver stede hebben recht ende sijn in continuele paisible possessie, soo oock gheweest hebben haerlieder voorsaeten, van ter exclusie van alle vremdelinghen te doceren ende instrueren de jonckheijt ende de aerme kinderen gratis, in 't lesen, schrijven, fransche taele ende catholijcke religie, ende gheestelicke ende weereltlicke overheijt, volghende de medegaende attestatie, ten welcken eijnde de verthoonders hemlieden van joncx af bequaem hebben ghemaeckt, sonder anderen stijl ofte coopmanschaep te drijven tot maintenue van haerlieder persoon, vrouwe ende kinderen, die daer op moeten leven, dies niet teghenstaende is nu t' haerlieder kennisse ghecommen dat eenighe cloosters van andere vremde quartieren, ghenaempt Urselinen, aen Uwe Majesteijt hebben requeste ghepresenteert om binnen der stadt van Ghendt te nemen fixe residentie, tot instructie van de selve jonckheijt ter totale ruijne van de verthoonders, de welcke door haerlieder neersticheijt de particuliere scientie hebbende gheacquireert, het voornoemde privilegie vercreghen hebben, ter exclusie van alle anderen, daer bij tacitelick uitgesloten ex. gl. fin. in l. sedet si de in jus vocando, medebrenghende si privilegium datum sit certis personis, constat id alijs esse denegatium, twelcke soo wesende ende dat men, onder ootmoedighe correctie, niet en betrouwt dat d'intentie van de Majesteijt is velle ledere jus tertio quesitum contra legem 2 § merito en § si quis a principio, midts dat andersins de verthooners totaliter souden moeten verloren gaen ende moeten met vrouwe | |
[pagina 153]
| |
ende kinderen gaen bidden haerlieder broodt, daer dat zij altijt gheweest hebben ghetrouwe borghers ende insetenen der selve stede, ende, sonder jactantie ghesproken, particulierlick ervaeren in lesen, schrijven ende spreken van de fransche tale, als wesende den oorspronck ende cause finale van haerlieder welvaert, waer door hemlieden groote injurie door d'admissie van vremdelinghen soude worden aenghedaen, et quod princeps credendus non sit alieni velle inferre injuriam, int faict van justitie L.T. Cod. de emancip. lib. etc. soo keeren de supplianten hemlieden totte Majesteijt. Seer oodtmoedelick biddende de selve ghedient sij aen de voorseijde cloosters absolutelick t'ontsegghen haerliederversochte woninghe binnen de voorseijde stede van Ghendt, op het pretext van de selve jonckheijdt t'instrueren, ghelijck de supplianten sijn doende uut crachte van haerlieder privilegie, soo hier vooren gheseijt is, ende ten selven effecte dese requeste te hanghen aen de leasche van de memorie, twelke doende, enz.
Het lezen van dit eigenaardig betoog geeft ons de maat van het diep verval der Nederlandsche taal in ons land op dit tijdstip. Het laat ons waarachtig niet toe de bekwaamheid, welke de supplianten in het schrift vooruitzetten, ernstig op te nemen. Wat was nu de uitslag der petitie en van de veelvermogende tusschenkomst van den scholaster en Justo Billet? Het gevolg was dat de toelating, door de Ursulinen gevraagd aan den Geheimen Raad, zich eenen geruimen tijd liet wachten, derwijze dat de schoolmeesters vol ‘hoope ende couragie’ waren. Het moet zijn dat men in de hoofdstad voortging met bij de Regeering aan te dringen ten gunste | |
[pagina 154]
| |
der nieuwe kloosterlingen, want er kwam een dag dat de geestelijke zusters van St-Ursula te Gent een huis mochten openen, doch zonder vrijstelling van gemeentelijke lasten. Zij zetteden zich neder in een gebouw, staande in de Ridderstraat, beneden den Zandberg, ter plaats waar thans de kazern der gendarmerie staat. Of zij daar onmiddellijk school hebben gehouden, durven wij niet bevestigen. Diericx zegt er geen woord van. Alleen weten wij dat zij, na eenige jaren, uit reden van gebrek aan plaats, naar eene andere woning moesten uitzienGa naar voetnoot(1). Zij kochten het hof van Mortaigne aan, staande in het St-Pieterskwartier, ten Spriete. Daar hielden zij een opvoedingsgesticht, dat gunstig bekend stond bij de bevolking. Men onderwees er lezen, schrijven en fransch. Het was, zooals wij het thans noemen, eene Fransche burger- en kostschool. De Ursulinen deden goede zaken, breidden haar huis uit, dat allengskens het belang kreeg van een klooster, en verzorgden, naar de getuigenis der schrijvers, op moederlijke wijze de jeugd, die haar was toevertrouwd. Men weet hoe zeer ouders en voogden in hunnen schik zijn, als zij zien dat de opvoedkundige zijde van het openbaar onderwijs in acht wordt genomen. Aan gehoorzaamheid, ingetogenheid, orde, in een woord aan zedelijke hoedanigheden bij kinderen, hechten zij meer prijs dan aan het bezit van veelzijdige wetenschappelijke begrippen, en zij hebben juist geen ongelijk. Het onderwijs der Ursulinen ging met goed gevolg voort gedurende de XVIIIe eeuw. In 1796 werd de orde vernietigd; maar in de eerste jaren der tegenwoordige eeuw, | |
[pagina 155]
| |
openden de zusters weder eene kostschool in het huis, den hoek uitmakende van St Pietersnieuwstraat en St Pietersplein, alwaar zij ten huidigen dage nog zijn, maar zich hoofdzakelijk bezig houden met het verzorgen van bejaarde dames uit den begoeden stand. Bij de bevolking zijn zij eigenlijk meer bekend onder den naam van Apostelinnen, omdat het getal nonnen langen tijd tot twaalf beliep. | |
XVI.
| |
[pagina 156]
| |
wijs, tijdens de XVIIe eeuw, niet verheugend was. Vergeleken met het verstandelijk peil van vroegere eeuwen, getuigt hij in het geheel niet van vooruitgang. De oorzaak ligt grootendeels in het verval der burgerij, in de moedeloosheid der bevolkingen op dit tijdstip. Menigeen was in zijn schik te mogen leven zonder geestesinspanning. De burgerlijke overheden stonden hare macht gereedelijk af aan de kerkelijke overheden, telkens dat zij dachten dat zulks noodzakelijk was tot het instandhouden van de godsdiensteenheid, zonder welke het welzijn van den Staat in elks oogen niet mogelijk was. De herinnering van een protestantsch verleden deed de harten huiveren, zoodat men met reden mag zeggen, dat de politieke opoffering, waartoe men zich getroostte, een gevolg was van een verkeerd begrip van vaderlandsliefde. Bij zulk eene vernedering van den openbaren geest kon het onderwijs zijne verhevene zending niet gemakkelijk vervullen. Het verstandelijk erfdeel, dat aan de XVIIe eeuw te beurt viel, bracht weinig baat mede, en de gebeurtenissen, die voor de deur stonden, waren niet van aard om het netelige van den toestand weg te nemen. Inderdaad, vreemde legers en bloedende oorlogen putteden de levensbronnen uit van den landzaat. Later, toen het land met vrede en rust gelaten werd, gingen er van het Oostenrijksch Staatsbestuur maatregels uit, om het onderwijs in al zijne graden eenigszins op te beuren. Talrijk zijn de decreten en verordeningen, uitgevaardigd ter verbetering der bestaande schoolinrichtingen, doch het onderwijs bleef in den ouden slenter voortsukkelen. Het Staatsbestuur had voorzeker goede bedoelingen, maar in zijne pogingen werd het gedwarsboomd door dezulken, welke het hadden moeten bijspringen, namelijk de ge- | |
[pagina 157]
| |
meenteoverheden, en deze wilden van geene schoolwijzigingen hooren. Dat de ontwikkeling van het onderwijs in de XVIIIe eeuw den slekkengang heeft gehouden, zullen wij in een volgend artikel van het Nederlandsch Museum, trachten te bewijzen. L. De Rycker. Gent. |
|